Niet koosjer
Het gebeurde in een onberekenbare opwelling van woede die hem soms overviel, dat hij, één keer maar, een handvol grote, roze garnalen had gepakt en ten overstaan van iedereen in zijn mond had gepropt.
Het was een prachtig eiland, vond rabbi Ben Berman. Misschien kwam het doordat het er mooier was dan in zijn geboorteplaats Philadelphia, dat hij totaal blind was voor het feit dat het hele eiland kaal en dor was – niet meer dan een brok kalksteen dat boven de zee uitstak. Het kwam met zijn hoogste heuveltoppen maar een paar meter boven het water uit en was bedekt met borstelig struikgewas en taaie bomen die weinig water nodig hadden en onafgebroken konden meebuigen in de wind, waardoor ze het eiland een scheve aanblik gaven, als een met haarlak gefixeerd kapsel dat naar één kant was gewaaid. Desondanks vond Berman het prachtig.
Voor de oude raffinaderij, waarvan de rook de grafstenen op de joodse begraafplaats aantastte, kon hij zijn ogen wel sluiten. Hij hield van de oude Hollandse gebouwen, en in het bijzonder van de synagoge. Hij vond het leuk rabbi van de oudste nog in gebruik zijnde synagoge van het Amerikaanse continent te zijn, en hij bewonderde de oude tradities van de gemeenschap en de schoonheid van hun sefardische riten, die lyrischer leken dan de asjkenazische gebruiken waarmee hij was opgegroeid.
Het enige wat er, wat Ben Berman betrof, niet deugde aan het eiland was dat al het voedsel onrein was. Er werden wel geiten geteeld, maar wie at er nu geitenvlees? Er waren ook varkens en kippen. Maar varkensvlees was, uiteraard, uitgesloten. Kip zou in orde zijn geweest als de dieren volgens de wet werden geslacht. Toen Berman er net was, had hij het daar met Emmanuel Gomes-Peres over gehad.
De Gomes-Peresen woonden al meer dan vierhonderd jaar op het eiland. Dat wil zeggen, de Gomesen. Peresen waren er niet meer, maar een van de Gomesen had de naam van zijn vrouw toegevoegd aan de zijne om de naam in stand te houden op het eiland. De familie Gomes-Peres bezat de grootste bank en werd gezien als de rijkste familie van het eiland. Dat was misschien niet zo, maar ze waren wel de rijkste joodse familie, en niemand geloofde dat iemand rijker kon zijn dan een jood.
Het was Manny Gomes-Peres geweest die Berman uitgenodigd had naar het eiland te komen en hem de positie van rabbi had aangeboden. Toen de nieuwe rabbi arriveerde had Manny hem meegenomen naar zijn met airconditioning uitgeruste, moderne bungalow buiten de stad. Het huis had evengoed in Philadelphia kunnen staan, met zijn dikke tapijten en goed gecapitonneerde meubelen. Maar de mezoeza boven de deur was achttiende-eeuws, net als de koperen menora in de vitrinekast.
Manny had cocktails gemaakt en Sarah was de rabbi voorgegaan naar een zompende sofa waar hij zo diep in weg was gezakt dat hij zich volkomen hulpeloos had gevoeld. De Gomes-Peresen waren knappe, donkerogige, olijfkleurige mensen met dure kleren en goede, zachtleren schoenen, en Berman, die alleen maar donkere pakken had, had zich plotseling gerealiseerd dat hij nooit zijn schoenen poetste. Poetsten deze mensen hun schoenen wel, of gooiden ze ze gewoon weg als ze lelijk werden?
Sarah had uitleg gegeven bij de foto’s van hun kinderen die op tafel stonden – wie er op MIT zat, wie op Harvard en wie op de Universiteit van Pennsylvania –, maar Berman had voortdurend aan die gepoetste schoenen moeten denken. Plotseling was er een jonge zwarte man verschenen met een dienblad, en onwillekeurig had Berman zich afgevraagd of hij soms degene was die de schoenen deed. De man hield het blad voor zich uit, en Berman, die zich diep weggezonken in de kussens van de sofa nauwelijks kon verroeren, had met afgrijzen gekeken naar wat erop lag.
Gedrapeerd in roze-met-witte krullen, als de penseelstreken van een schilderij van Van Gogh, werden er grote, gepelde garnalen geserveerd.
Een compromis was in dit geval onmogelijk. Deuteronomium 14: “Al wat geen vinnen of schubben heeft, zal u niet tot voedsel dienen; het is onrein.”
“Het spijt me,” had Berman gezegd. “Ik… ik kan dat niet eten.”
Manny was naar hem toe gekomen, waarbij zijn mocassins bij elke stap kraakten en zijn glas whisky vriendelijk tinkelgeluiden maakte. “Allergisch?” had Manny gezegd, terwijl hij Berman een whisky gaf.
“Nee. Het is geen allergie. Het is traif. Ik mag geen garnalen eten. Het spijt me verschrikkelijk, maar ik zal hier niets kunnen eten. Ik ben koosjer. Ik ging ervan uit dat u dat ook was.”
Sarah en Manny hadden naar elkaar geglimlacht.
“Het spijt me, ik wilde u niet voor het hoofd stoten.”
“U stoot ons helemaal niet voor het hoofd,” had Manny gezegd met een geruststellend klopje op Bermans schouder. En inderdaad waren de Gomes-Peresen helemaal niet beledigd geweest. Ze waren juist verrukt. Ze waren blij met hun keuze. De nieuwe rabbi was zo heerlijk ouderwets. Zo authentiek. Het was gewoon geweldig.
“U weet zeker niet waar ik hier koosjer eten kan krijgen.”
“Het is hier geen Philadelphia,” had Manny lachend gezegd. “Niets is koosjer hier.”
“Niets? Dus er is niemand in de hele gemeenschap die koosjer eet?”
Ze hadden allebei geglimlachend het hoofd geschud. Ze waren verrukt geweest dat de rabbi zo geschokt was – teleurgesteld zelfs. Kennelijk had hij heus gedacht dat zij koosjer aten. Hij kwam er vanzelf wel achter dat er niets anders te eten was dan varkensvlees en schaaldieren. Je kon het varkensvlees wel laten liggen, maar de garnalen en kreeft uit Venezuela niet.
“Hoe zit het met kip?”
“Kip heb je hier overal.”
“Maar geen slacht onder toezicht.”
De Gomes-Peresen hadden gelachen. Later hadden ze het doorverteld aan anderen in de gemeenschap, de Mendes-Samuels, dr. Gonsales-Levi. Ze hadden allemaal instemmend gelachen. Wat een schitterende vent was die nieuwe rabbi toch, om op dit eiland op zoek te gaan naar koosjer eten. En het had ze allemaal een kostelijk idee geleken als de rabbi zou proberen een van de kippenboeren om te praten om koosjer te gaan slachten. Manny Gomes-Peres was op het idee gekomen door John Blades.
De kippen op het eiland waren mager en taai en niet erg in trek. John verkocht ze aan Restaurant Caribee en verder aan bijna niemand. Het was het enige restaurant dat gespecialiseerd was in de inheemse keuken, het als enige overgebleven adres, het laatste eethuis waar de plaatselijke bevolking nog een schaal giambo en hete coo-coo met okra of een geiten-stobá kon krijgen. Het was het soort eten dat niet veel mensen meer konden klaarmaken. Maar hun moeders hadden het nog gemaakt, en iedereen kon het zich nog herinneren. Tientallen mensen gingen er iedere dag heen om te lunchen en aan de stampvolle formica-tafeltjes de dagschotel te eten. Dinsdags bestond de dagschotel uit de pezige kip van John Blades, die in de ogen van de klanten van Caribee twee keer zoveel smaak leek te hebben als die dikke kip van buiten het eiland.
Blades kwam donderdags altijd voor warme coo-coo en giambo, dik en gepeperd en met niet al te veel glibberige okra erin, en bleef dan na afloop aan tafel zitten om grappen te maken met de anderen, en met de eigenares, Maria Johns. Na zijn tweede biertje vroeg Blades zich dan af hoe het zou zijn om een vrouw te hebben die zo kon koken als Maria Johns, en na drie biertjes vroeg hij zich af hoe het zou zijn om in de zachte delen van haar goed uitziende lichaam te knijpen, wat hij soms ook deed. Als hij zich stevig tegen haar aan drukte en hongerig onder haar jurk greep, probeerde hij haar te overreden naar boven te gaan, waar ze, zo wist hij, een kamer had. Maar ze duwde hem dan vriendelijk weg om, nadat ze zichzelf gefatsoeneerd had, streng te verklaren: “Ik ga in mijn eigen restaurant met niemand naar boven voor een snelle wip.”
Maria Johns had vastomlijnde ideeën. Ze had in haar eentje twee meisjes opgevoed. Ze had ze onderhouden door Venezolaanse spullen in Trinidad te verkopen tijdens de olie-hausse, toen de Trini’s van pure gekte alles kochten wat los en vast zat. Ze had genoeg verdiend om de Caribee te kunnen openen en zakenvrouw te worden. John Blades had het voorkomen van een goedgebouwde, robuuste boer, maar als hij de liefde wilde bedrijven met een zakenvrouw, dan moest hij haar wel mee naar huis nemen.
Zijn boerderij stond op een klein eindje rijden buiten de stad op een stoffig, vierkant stuk land. Hij nam er nooit iemand mee naartoe. Het uit één kamer bestaande huis met zijn dikke muren was van hetzelfde soort als waar vroeger de slaven in hadden gewoond. Hij nam Maria niet mee om haar te laten zien dat hij in een slavenhuis woonde. Hij had andere plannen.
Blades was naar de Gomes Bank geweest om een lening van tweeduizend dollar te vragen. Hij had tegen de bankmanager gezegd dat zijn huis een van de oorspronkelijke slavenonderkomens was, net als dat langs de noordelijke route, en dat hij, als hij het geld had, het zinken dak eraf kon halen, er een ouderwets rieten dak op kon maken en alles in de oude staat kon terugbrengen zodat het een toeristische attractie kon worden, net als dat andere huis. “Als ik entree vraag, heb ik de lening zo terugbetaald,” opperde Blades.
Maar er zaten wat haken en ogen aan. Er bestond enige twijfel over de authenticiteit van zijn huis, en de Vereniging voor Historisch Erfgoed van het Eiland had hem al afgewezen. Manny zat ook in het bestuur van de Vereniging voor Historisch Erfgoed van het Eiland, maar Blades, ondanks zijn slechte gewoonte om te pas en te onpas te verklaren ‘dat alles in handen van de joden is’, wist dat niet en ging ervan uit dat Manny niets af wist van zijn problemen met Historisch Erfgoed.
Toch speet het Manny dat Blades afgewezen was, want hoewel diens huis weinig voorstelde was het wel een van de laatste nog in bedrijf zijnde boerderijen op het eiland, en hij zou het prettig hebben gevonden als hij ook echt in bedrijf kon blijven. Anders zou Blades er, net als alle anderen, binnenkort ook mee stoppen en proberen een baan op de olieraffinaderij te krijgen. Manny vroeg zich af of rabbi Bermans zoektocht naar koosjere kip Blades’ boerderijtje wellicht zou kunnen redden.
De nieuwe rabbi, veroordeeld tot vegetarisme – en dus tot dure Zuid-Amerikaanse groente, omdat er maar weinig op het eiland zelf groeide, reageerde enthousiast. Maar dan moest hij wel meer afnemers voor koosjere kip zien te vinden. Hij schreef een brief om de hele sefardische gemeenschap in te lichten dat hij ging proberen een koosjere kippenslacht op poten te zetten, en hij wilde weten hoeveel klanten daarvoor waren. Niemand reageerde. Hij schreef een tweede brief om uit te leggen hoe belangrijk koosjer eten was, en dat, ook al at je zelf niet koosjer, het een mitzvah zou zijn om kip te bestellen om andere mensen te helpen die wel koosjer aten. Er kwam één reactie.
James Holder, een jonge mulat van het ministerie van Volksgezondheid, had van het plan van de rabbi gehoord via zijn vrouw, die lerares was en in dezelfde onderwijscommissie zat als Manny Gomes-Peres en dr. Gonsales-Levi, en hij had hen er grappen over horen maken. Holder schreef aan Berman:
Ik heb met grote belangstelling geluisterd naar leden van onze gemeenschap die uw plannen voor koosjere kip bespraken. Ik hou me al sinds lang bezig met de kwaliteit van de voeding voor kinderen op dit eiland. Almaar die okra en dat varkensvlees en dat maïsmeel, en nooit eens goede groentes, en niemand die ook maar iets af weet van waar de dieren die wij eten mee gevoed zijn. Het doet mij zeer veel deugd te horen dat u een systeem voor zuiver joods vlees aan het opzetten bent. Alles wat de joden ondernomen hebben op dit eiland is altijd eersteklas geweest, en het is goed te weten dat wij eindelijk allemaal zuivere joodse kip en varkensvlees tot ons kunnen nemen.
Hoogachtend,
James Holder
adjunct-vice-minister van Volksgezondheid
PS: Ik vroeg me af of u zich ook niet eens kunt bezighouden met het plaatselijke bier. Ik heb de brouwerij nooit vertrouwd en ik denk dat er met enige joodse supervisie een veel gezonder product zal ontstaan.
Berman had nog één hoop. Er waren zo’n dertig asjkenazische joden die weigerden in de synagoge te bidden, omdat zij beweerden dat de diensten ‘te liberaal’ waren. In plaats daarvan baden ze in een kamer bij iemand thuis. Het waren allemaal immigranten uit Polen die gevlucht waren voor de nazi’s, laaggeschoolde nieuwkomers uit de arbeidersklasse met wie de sefardim geen omgang wilden hebben. Als de asjkenazim de sefardim te liberaal vonden, wilden zij vast wel koosjere kip.
Hun leider was een Poolse jood genaamd Yakob Heigelmann, die zijn tijd hoofdzakelijk doorbracht in zijn discountwinkel aan de waterkant. Maar Berman wilde dit niet bespreken in de discountwinkel. Dus wachtte hij tot sabbat en liep toen na de ochtenddiensten drie mijl naar Heigelmanns huis, waar de asjkenaziem ‘s zaterdags baden.
Berman voelde hoe zijn zwarte pak doordrenkt raakte in de tropische zon. Hij moest lichtere kleren zien te vinden. Zodra de kwestie van de kip was geregeld, nam hij zich op zijn methodische wijze voor, zou hij iets aan zijn kleren gaan doen. Toen hij bij het huis met het platte dak van Heigelmann aankwam, hing zijn antracietgrijze pak kletsnat, als gestoomde slabladeren, aan zijn iets te gezette lijf. Het zweet droop van zijn gezicht en hij wist niet hoe hij zichzelf toonbaar moest maken voor hij op de blauwe deur klopte. Hij meed de elektrische bel omdat het sabbat was.
De fors gebouwde vrouw van rond de zestig die opendeed, bekeek hem met het misprijzen dat, zo begreep hij, zijn verschijning op dat moment wel moest oproepen, en zei: “Hij is in de winkel.”
“Maar het is toch sabbat,” wierp Berman minzaam tegen, terwijl hij aan de wandeling terug naar de stad dacht.
“Dan moet u maar naar Israël gaan.”
“Neem me niet kwalijk, ik wilde geen kritiek uiten, het is alleen maar dat ik dacht dat hij orthodox was.”
“Orthodox? Hij is ook orthodox. Maar hij is ook winkelier. En het is zaterdag. U kunt hem vinden in de winkel.”
De wandeling terug naar de stad, een paar mijl door de berm langs de weg, was vermoeiend en bloedheet. Er stopte een grote, zwarte auto die van Duitse makelij moet zijn geweest. Het was Manny Gomes-Peres die hem een lift aanbood, maar het was natuurlijk sabbat, dus bedankte de rabbi hem vriendelijk en wimpelde het af.
Toen Berman de stad eenmaal bereikt had en van de dorre vlakte in de straten met hun pastelkleurige Hollandse huizen en de waterkant kwam, leek het koeler. De discountwinkel was vlak bij de oude haven – drie verdiepingen vol voordelige waar en gretige klanten die elkaar verdrongen, wat de reden was waarom Heigelmann op zaterdag open bleef. Tot overmaat van ramp trof Berman Heigelmann aan bij de kassa, een kalende man met grijs haar en opgestroopte mouwen die op sabbat geld aannam.
“Berman, ja. Wat moet u toch bij die sefardim?”
“Zij hebben me in dienst genomen.”
“Ja, omdat ze zo’n patserige synagoge hebben. Maar wij hebben ook een rabbi nodig.”
“Kom dan naar de Mikve Israël.”
“Met alle respect, meneer Berman. Maar de wetten worden niet nageleefd in de Mikve Israël.”
“Ik geef toe dat ik een paar compromissen heb moeten sluiten. Maar u sluit ook compromissen.”
“Niet wat de thora betreft. Er bestaan geen compromissen voor de wet.”
“En werken op shabas dan? Dat is ook de thora.”
“Ja, oké, maar dit is wel een winkel. Als je op zaterdag dicht wilt, moet je maar naar Israël gaan.”
“Dat begrijp ik, maar het is een compromis. Ik weet zeker dat iedereen in de Mikve Israël het met u eens zou zijn.”
“Ze zouden het met me eens zijn als ik een dubbele naam had.”
“Eet u koosjer?”
“Ja. Ik eet koosjer. Wij eten allemaal koosjer, op een paar na.”
“En waar koopt u uw vlees dan?”
“In Miami, ingevroren. Maar dat is een groot probleem. Ik kreeg het altijd uit Chicago, maar daar zijn ze ermee gestopt omdat de bestelling niet groot genoeg was. In Miami rekenen ze meer. Nu worden ze daar ook ongeduldig. Als u ook wat wilt bestellen, zou dat al weer schelen. Misschien kunnen we dan een beter tarief krijgen.”
Berman stemde ermee in wat ingevroren vlees te bestellen. Daarna vertelde hij hem over het plan van plaatselijke koosjere kip.
“Dat is toch traif. Je krijgt die lui nooit zover dat ze al die moeite doen.”
“Ik zal er toezicht op houden. Het zal onder rabbinaal toezicht staan. En we betalen extra voor de moeite.”
“U kunt zoveel extra betalen als u wilt. Ik ben een zakenman. Ook al betaalt u de hoogste prijs, ik weet zeker dat u op een dag een drumstick op uw bord zult vinden die verdacht veel op karbonade lijkt.”
♦
John Blades redeneerde dat de handel in koosjere kip nooit zo goed zou lopen als de historische-trekpleister-onderneming, maar voorlopig toch zijn voordelen had. Kip voor de joden. Dat was geen verkeerde handel. Blades had altijd het vermoeden gehad dat iedereen in Willemstad joods was. De banken, de winkels, alles. Er moesten er duizenden van zijn in de stad. En rijk, rijk. Wauw! Die rabbi zei dat ze meer zouden betalen. Ja, waarschijnlijk twee of drie keer zoveel.
En dat mes vond hij wel wat. De rabbi had hem een speciaal mes gegeven om de kippen in één vloeiende beweging de strot mee door te snijden. Het was het scherpste mes dat Blades ooit had gezien. De rabbi had gezegd dat de kippen pijnloos moesten sterven. Die joden waren bereid het dubbele te betalen om een kip te eten die geen pijn had gehad toen hij doodging! Wat een volk!
En je mocht ze ook niet in warm water onderdompelen om de veren te plukken, en je moest oppassen hoe je het dons eraf brandde, en ze moesten nauwkeuriger worden schoongemaakt dan hij ooit had gedaan. Dat kostte allemaal tijd, maar ze zouden ervoor betalen.
Het mes was het beste stuk snijgereedschap dat Blades ooit in handen had gehad, en hij gebruikte het om er wat ‘originele houtbewerkingen van de slaven’ mee te maken. Met het geld dat binnen zou komen, kon hij het huis inrichten, een betonnen vloer nemen die hij kon vegen en goed hout kopen om met de hand bewerkt meubilair van te maken. Hij zou oppassen met de veranderingen die hij aanbracht, omdat hij nog steeds dacht dat de historische-trekpleister-business geld in het laatje zou brengen. Maar nog belangrijker was het dat hij zich voorstelde hoe Maria Johns bij de stenen haard op het erf in een ketel met coo-coo zou staan te roeren. Het zou niet meevallen om alles zo te regelen dat het voor de historici authentiek genoeg was, en toch prettig voor Maria. Zij wilde niet in een authentiek slavenhuis wonen. Hij dacht zich in hoe ze in zijn bed zou liggen; niet in die kleine, roestige, metalen brits die hij hier voor zich zag, maar in het grote bed – kingsize of misschien nog wel groter – dat hij zou gaan maken van Zuid-Amerikaans mahoniehout en zou bewerken met het mes dat de rabbi hem had gegeven.
Deze gedachte werd onderbroken door het gesputter van een opgepoetste auto met een nummerbord van de overheid die over zijn onverharde oprijlaan aan kwam rijden. Hij moest vlug zijn snijwerk, met mes en al, in de doornstruiken gooien, omdat het wel eens iemand van Historisch Erfgoed kon zijn die over zijn slavenhuis kwam praten.
James Holder knoopte zorgvuldig zijn grijze, double-breasted krijtstreeppak dicht toen hij uit zijn auto stapte. Voor hij de kans had iets aan Blades uit te leggen, troonde de boer hem al mee naar het uit één kamer bestaande woonhuis met zijn dikke muren om hem de gereedschappen en andere slavenoverblijfselen te laten zien. “En dit hier,” zei hij, trots naar een ingelijste grijze fotokopie aan zijn muur wijzend, “is mijn overgrootvaders exemplaar van de vrijverklaring.”
Holder bekeek hem van dichterbij. “Nou ja, het kan ook mijn grootvaders kopie van mijn overgroot…”
“Blades…”
“Ik vergeet mijn…”
“Ik ben van het ministerie van Volksgezondheid.”
“Het ministerie van Volksgezondheid?”
“Het gaat over die joodse kip.”
“O, ja, de joodse kip.” Het enthousiasme op zijn gezicht bestierf. “Wat heeft de overheid daarmee te maken? Die handel zag er net zo goed uit zonder de overheid. Waarom moeten jullie je er nou weer mee bemoeien?”
“Zuivere kip… Ministerie van Volksgezondheid. Tuurlijk zijn dat onze zaken. Hoeveel betalen ze voor die zuivere kip?”
“Nou, de rabbi zegt dat ze zoiets als het dubbele zullen betalen. Ik weet niet. Volgens mij kan het ze niet schelen wat ze betalen. Joden hebben toch geld zat. Maar het is niet eenvoudig, die kip. Ze moeten schoner dan schoon zijn. Ze willen de hele rataplan. Ze willen dat de kip op een zachte manier doodgaat, met een joods mes. Prachtig mes. Dan is er ook nog iets met het bloed van de kip en meer van dat soort dingen. En die rabbi moet erbij zijn als ik het doe, zodat hij er een soort van obeah over uit kan spreken. En op elke kip legt hij een of ander stukje papier met een bijbeltekst. Dat vreet tijd. Maar zo heel veel heeft hij er niet nodig. Dat verbaasde me. Het stikt hier op het eiland van de joden. En ze willen maar een paar kippen. Het verbaast me dat ze ze niet gewoon tijdens hun eigen ceremonies slachten.”
“Maar als je genoeg kip kan verkopen, zou je er goed aan kunnen verdienen.”
“Ja, man, ze betalen alsof het eersteklas kip is. En het zijn maar gewoon van die kleine eilandkippetjes.”
“Volgens mij kunnen we hier goeie zaken mee doen. En zelfs wat export. Misschien een paar duizend per maand. Dat zou een aardige cent opleveren.”
“Ik geloof nooit dat ik de rabbi zover kan krijgen dat hij er zoveel doet.”
“Nou, dan laat je de rabbi die van hem doen, dan doen wij zelf die van ons wel. Een beetje winst maken. Wat denk je ervan?”
“Misschien dat we er wat sneller mee klaar zijn als de rabbi er niet bij is.”
“Er komt natuurlijk nog wel vijftien procent belasting bovenop.”
“Moet ik ú betalen?”
“Voor duizend koosjere joodse kippen per maand. Dat lukt je best. Je moet alleen wat sneller werken om er wat aan over te houden.”
♦
De Oneg-sabbats vond Rabbi Berman altijd vervelend. Hij verwachtte heus niet dat de gemeente zich aan de spijswetten hield. Maar die Oneg-sabbats – iedere vrijdagavond na de dienst gingen ze met z’n allen naar de zijkamer van de synagoge om wijn te drinken, en zelfs een zegen over de wijn uit te spreken, en dan waren er altijd schalen met Venezolaanse garnalen. Garnalen in de synagoge op sabbat. Dan schudde Rabbi Berman zijn hoofd over zoveel ongerijmdheid. Maar dat begrepen ze niet. Het was niet zo dat hij zich beledigd voelde in zijn religieuze gevoel. Het was een belediging voor zijn gevoel van logica.
Hij was helemaal niet van plan geweest een kruistocht voor koosjer eten te beginnen. Hij vond dat met die kip gewoon een goed idee omdat het betekende dat hij verse kip kon eten in plaats van alleen maar ingevroren grijs rundvlees uit Miami. En als er goed koosjer eten verkrijgbaar was, wie weet zouden er dan ook nog wel een paar méér meedoen. Maar die kip had te veel de aandacht op zijn koosjer – zijn gevestigd. Sarah Gomes-Peres was maar een van de velen die er plezier in hadden om hem garnalen voor te zetten, ze voor zijn ogen in haar mond te stoppen en dan vanonder haar paarse oogschaduw met haar ogen te rollen. “Mmmm, u weet niet wat u mist. Zou u er niet graag eens eentje willen proberen? Wat zou er denkt u gebeuren als u nou eens gewoon een klein hapje nam?”
“Hebt u wel eens overwogen stiekem een hapje te nemen?” zei Manny.
“God zou het weten,” zei dr. Gonsales-Levi met een vinger die spottend naar het plafond wees.
Berman had het al heel wat keren proberen uit te leggen, maar ze snapten er nooit iets van. “Er zou niets gebeuren als ik een hapje nam. Het gaat er niet om dat ik bang ben. Het gaat erom dat ik joods ben. Het is een overeenkomst. Iets wat ik doe om joods te zijn.” Ze luisterden niet echt.
Niettemin leken de leden open te staan voor het idee van koosjere kip. Velen zeiden dat ze het zouden proberen. Ze waren het er allemaal over eens dat het leuk zou zijn om hun eigen koosjere kip te hebben. Ze zouden het bestellen voor de joodse feestdagen. Mevrouw Mendes-Samuel zei dat ze het zou bestellen voor Rosj Hasjanah en Jom Kippoer, maar Rabbi Berman wees erop dat Jom Kippoer een vastendag was.
Manny Gomes-Peres was de enige die sceptischer was. Hij zei dat het economisch gezien onzin was. Kip zou zo nog meer gaan kosten dan kreeft.
“Ik doe het ook niet om geld te verdienen,” wierp Berman tegen.
Manny glimlachte. “Blades doet het wel om geld te verdienen. Als hij er niets mee verdient, stopt hij er geheid mee. Zo werken die dingen nou eenmaal.”
♦
Heigelmann zat in de woonkamer te kijken of er iets op televisie was, toen hij zijn vrouw hoorde gillen: “Die kippen zijn treife!”
De eerste kip was voorzien geweest van een label dat vermeldde dat Berman toezicht had gehouden op de slacht. Van de tweede, die ze donderdagavond hadden gegrild, kon ze zich geen label herinneren. Maar deze had een totaal ander label. “Een authentiek koosjere kip – officieel schoon verklaard door de Rabbi van de Nederlandse Antillen,” luidde de tekst, en het stempel van het ministerie van Volksgezondheid stond erop.
Dit was geen koosjer label. Heigelmann ging ermee naar Berman, en Berman ging ermee naar Blades. Naast Blades’ huis stond een grote, nieuwe kippenren, en op het ooit zo vredige plekje klonk een oorverdovend gekakel. Het onverharde erf was bezaaid met pluizige, grijze veertjes. Toen Berman arriveerde zag hij een bebloed hakmes in een hakblok staan.
“Meneer Blades, volgens mij hebt u op eigen houtje kippen staan slachten.”
“Nee, meneer.”
“En u gebruikt ook de challef niet.”
“Ik gebruik de olijf wél,” wierp Blades weinig overtuigend tegen. “Natuurlijk gebruik ik die.”
“De challef. Dat is het mes.”
“Weet ik ook wel.”
“Het lijkt er anders op dat u dit hakmes hebt gebruikt.”
“Dat! Dat hakmes was nog van mijn oudoom die in de Kongo is geboren en…”
Berman liet hem het label zien.
“Ziet u nou wel,” zei Blades. “Dat is een overheidsstempel. Ik doe echt niks op eigen houtje. We verkopen meer dan duizend kippen per maand. U werkt te langzaam voor de overheid. Ze willen toe naar onafhankelijkheid. We moeten verder. Onze eigen boontjes doppen.”
“Maar dat is niet eerlijk.”
Blades’ donkere ogen kregen een glans terwijl ze Berman aankeken. “Niet eerlijk! Het is verdomme maar kip, of niet soms? En het is goeie kip ook. Hij smaakt goed. Hij is gezond en schoon. Mijn overgrootvader werd hier vanuit Afrika heen gevoerd. Hij heeft hier kippen gefokt. Deze kippen hebben Afrikaans bloed. Oké, ze hebben helemaal geen bloed meer als u ermee klaar bent. Maar wie bent u om mij hier te komen vertellen wat eerlijke kip is? Als mijn kip u niet aanstaat koopt u ‘m maar niet. Maar hij is door de overheid goedgekeurd!”
♦
Manny Gomes-Peres had gelijk. De nieuwe kip was duurder dan kreeft. Maar wat hij zich niet had gerealiseerd was dat het daardoor een delicatesse werd. In een artikel in een Amerikaans reismagazine werd het ‘de kostbaarste kip ter wereld’ genoemd. James Holder vroeg het bureau voor toerisme op het eiland folders te laten drukken. Ze leenden de zinsnede ‘kostbaarste kip ter wereld’. De hotels begonnen ‘joodse eilandkip’ op het menu te zetten omdat de meeste toeristen het absoluut een keer wilden proberen.
Maria Johns was zich bewust van de mogelijkheden, en dat betekende het einde van het laatste restaurant voor de lokale keuken. Ze legde kleedjes over de formica tafels en ging nu ook ‘s avonds open. De nieuwe naam luidde Kiprestaurant Caribee, en reserveren was noodzakelijk. Ze was soms al meer dan een week van tevoren volgeboekt.
Blades werd steeds zelfverzekerder. Hij verdiende nu goed, en dankzij hem deed Maria het zelfs nog beter dan eerst. Ze had nu een exquis restaurant voor toeristen. Maar toen hij haar op zijn boerderij uitnodigde, weigerde ze… tot hij het een tweede keer vroeg, wat toevallig op haar veertigste verjaardag was. Haar dochters zaten allemaal op school in Miami. Dankzij Blades was ze nu echt een zakenvrouw. Die kip was zo makkelijk klaar te maken en zo winstgevend, dat ze anderen in dienst had genomen om in de keuken te staan. Nu ze eindelijk zelf niet meer hoefde te werken, en omdat het haar verjaardag was, wilde ze iets speciaals doen. Ze kon niet gewoon de hele dag in haar restaurant blijven. Ze bedacht zich dat het leven van Blades ook was veranderd. Zijn boerderij was nu een bloeiend boerenbedrijf geworden, en dus een acceptabele plek voor een zakenvrouw om haar veertigste verjaardag door te brengen.
Ze reden erheen in haar auto, die beter was dan het roestige vrachtwagentje met laadbak dat hij gebruikte om kippen naar het restaurant te brengen – vroeger droeg hij ze gewoon, maar tegenwoordig bestelde ze een hele truck vol in één keer.
Hij ging haar zelfverzekerd voor op zijn nieuwe betonnen vloer, die net geveegd was. Nu hij een vloer had die geveegd kon worden, veegde hij hem ook wanneer hij maar kon. Het was een genoegen om een betonnen vloer te vegen. Het bed met het bewerkte, donkere houten hoofdeinde stond in een hoek, met een bijpassende stoel. Kunstig vervaardigde, ‘antieke’ handwerktuigen versierden de muren. “Dit is het,” zei hij met een flauw glimlachje.
Maria had hem niet goed verstaan. Het was moeilijk sowieso iets te verstaan. Ze hadden de kippen opgeschrikt toen ze aan kwamen rijden, en die beesten waren nog steeds aan het protesteren – een geluid als van duizend piepende wielen. Zachte, gekrulde donsveertjes dwarrelden op van de vloer, de stoel, het hoofdeinde. Voor Maria hadden die kleine veertjes iets weerzinwekkends. Blades stak zijn handen naar haar uit, sloeg zijn armen om haar heen en ging met zijn sterke handen op zoek.
Ze liet hem begaan, maar ze dacht de hele tijd aan die kippen. Wat had ze een hekel aan dat kabaal. En die misselijkmakende veertjes. Nee, dat was het niet. Het was de stank. Overal rook je de stank van kippen, een bittere, zure, afschuwelijke stank.
“Is het nodig dat je die kippen zo dicht bij je huis hebt?”
“Het is geen landgoed. Ik bedoel, het is wel een historisch stuk grond, maar ook weer niet zo groot, snap je?”
“Maar ze stinken zo,” zei ze, terwijl ze hem kwaad van zich af duwde, zelfs nog resoluter dan wanneer ze hem in het restaurant een zet gaf. “Het is niet fris om ze zo dicht in de buurt te hebben.”
“Niet fris!”
“Wat mankeert jou? Kun je niet ruiken? Ze zijn niet fris.”
“Het zijn anders toevallig wel de schoonste kippen van de hele wereld. Ik heb een rabbi die verklaart dat ze schoon zijn. Schoner dan dat bestaat niet!”
“Toch stinken ze!”
♦
Berman, die niet goed wist wat hij doen moest, en voelde hoe hij als buitenstaander tekortschoot, ging naar het gerestaureerde, oudroze pand met het moderne kantoor met airconditioning van Manny Gomes-Peres, wiens familie al meer dan vier eeuwen op het eiland woonde. Maar Manny maakte zich niet druk om Blades’ kippen. “Kijk,” legde hij uit, “de boerderij van die man liep niet. Nu verdient hij ermee. Iedereen koopt die kip. Ze denken dat ze ze naar Aruba kunnen exporteren. En misschien zelfs wel naar Venezuela. Wanneer hebben wij hier voor het laatst iets geproduceerd voor de export naar Venezuela? Weet u wat onze handelsbalans met Venezuela is sinds ze hier de raffinaderij hebben opgekocht?”
“Maar het is fraude. Dit is geen koosjere kip.”
“Die vijf mensen hier die koosjer eten, zien dat heus wel als ze naar het label kijken. Heigelmann trapte er ook niet in. Dat is geen fraude. Dat is een concept. Dat is marketing. Op dat soort commerciële ideeën is dit eiland gebouwd.”
“Volgens mij is er iemand van de overheid bezig de winst weg te sluizen.”
“Op dat soort ideeën is dit eiland óók gebouwd. Als je winst maakt, is er altijd wel iemand die er een deel van meekrijgt.” Manny was jarenlang bezig geweest overheidsbureaucraten te onderhouden over het gebruik van marketingideeën om de producten van het eiland te promoten. Holder had het goed aangepakt, en hoewel er nog geen zichtbare inkomsten voor de staat uit kwamen, was Manny niet van plan een dergelijk initiatief meteen de kop in te drukken. “Het belangrijkste is dat er winst wordt gemaakt. Iemand maakt winst. Wie maakt niet uit. Die winst vloeit terug in de economie en daar wordt iedereen beter van. Het idee is werkelijk briljant. Ze hebben de prijs van kip opgevoerd tot boven die van kreeft. Tegenwoordig willen mensen die anders alleen maar kreeft eten ineens zuivere kip uit Curaçao. Iedereen wil onze speciale zuivere kip. Ik ga wat financiering regelen voor de export. Volgens mij gaat dit werken. Ik ken mensen die nooit een eilandkip hebben aangeraakt, die het nu per se willen eten.”
Toen Berman aanstalten maakte het luchtgekoelde kantoor te verlaten, keek Manny op van zijn glazen bureaublad en zei: “O, Ben?”
“Ja.”
“Volgens mij kun jij hier beter geen kip eten.”
Terwijl hij het kantoor uit liep hoorde Berman Manny Gomes-Peres grinniken, en nog dagen later meende hij te horen dat de mensen van de sefardische gemeenschap hem uitlachten.
Die vrijdagavond voor de Oneg-sabbat stond er naast de schaal met garnalen een schaal met kleine, gefrituurde kippenbeignets, stuk voor stuk kunstzinnig bestrooid met kerrie en groene kruiden. Het ontging Berman niet hoe vaak er door zongebruinde, met juwelen behangen armen op de schaal met kip werd gewezen. Waarna hij onderdrukt geproest of hoge giechelkreetjes hoorde. O, wat vonden ze het allemaal reuze grappig. Het joods-zijn en de wet en vijfduizend jaar geschiedenis verwerden allemaal tot gegiebel op dit grappige eilandje. Ze moesten maar eens leren waar het om ging. Niet uit vrees, maar uit liefde voor de wet.
“Goed,” zei Sarah Gomes-Peres, met een perfect kipkroketje in de ene hand en een roze garnaal in de andere, “stel dat je er één moest nemen. Welke zou het dan zijn?”
Berman dacht erover de garnaal weg te grissen en in zijn mond te proppen en “Ziet u nou? Dit stelt niets voor!” te zeggen. Om hem daarna weer uit te spugen. Hij stormde op de tafel met de schalen af en greep een vuistvol grote garnalen, waarvan de staarten tussen zijn dikke vingers uitstaken. Hij gooide zijn hoofd naar achteren, deed zijn mond open en propte de garnalen naar binnen.
De hele kamer verstomde, van schrik en angst hield iedereen de adem in. Toen de rabbi ineenzakte en met een opgezwollen gezicht dat donkerpaars aanliep op de grond bleef liggen, rende dr. Gonsales-Levi weg om zijn tas te gaan halen.
De eerste klap voor Ben Berman was de zachtheid van de materie. Helemaal niet veerkrachtig en rubberachtig, zoals hij zich had voorgesteld. En de smaak was heel mild, maar rijk – ziekmakend rijk. Toen stokte zijn ademhaling.
Tegen de tijd dat dr. Gonsales-Levi terug was met zijn tas en een spuit met adrenaline klaarmaakte, lag Ben Berman met zijn gezicht omhoog. Zijn tong was zo opgezwollen dat hij niet meer in zijn mond paste, zijn lippen leken wel opgeblazen, als twee grote drijvers, zijn gezwollen oogleden benamen hem zijn zicht, en zijn gestaag opzwellende gezicht glom als een aardbei. Hij voelde hoe hij opgepompt werd en geen lucht meer kreeg.
Na de injectie duurde het nog minuten voor hij zich weer wat beter begon te voelen. “U bent kennelijk allergisch voor schaaldieren,” zei dr. Gonsales-Levi. “Dat komt veel voor.”
“Nooit geweten,” zei Berman. “Dat wist ik gewoon niet.”
Maar nu wist iedereen het van Rabbi Bermans allergie. Er werd gezegd dat de rabbi speciaal eten moest bestellen vanwege zijn allergie. Dat was de reden waarom zijn kip op een speciale manier klaargemaakt moest worden – vanwege zijn allergie. Daardoor werd er opeens op een totaal andere manier tegen de eilandkippen van Blades aangekeken. Ze hadden plotseling iets medicinaals gekregen. Manny Gomes-Peres dacht dat dit het einde van de hele kippenonderneming zou zijn. Aangezien andere mensen die allergie niet hadden, zouden ze ook de duurdere allergievrije kip niet kopen. Er was geen vraag naar allergievrije kip.
Maar toen het nieuws de ronde deed door het oostelijke deel van het Caribisch gebied dat de kippen van John Blades medicinale kracht hadden, begon hij ze levend te verkopen aan obeah-mannen voor Afrikaanse offerceremonies. Meer nog dan de joden hadden obeah-mannen eerbied voor schone kip. Bovendien betaalden ze beter dan de joden en deden ze het slachten helemaal zelf.