12

Met de metro

Dus daarom had de oude man gegrinnikt. Ze waren daarbuiten. Hij hoefde ons niks aan te doen. Dat zouden zijn vrienden wel doen. Bij Coruisk. Kilometers van de bewoonde wereld vandaan. En er zou niemand zijn om ons te redden.

Ik keek naar Becky. Ze was wit. En ze zat te trillen. Of ik. Het was moeilijk te zeggen. Het was midden in de nacht. Maar onder het canvas leek het wel lunchtijd. In Griekenland. In de zomer.

“Becky,” zei ik, “ik ga naar buiten.” Ik moest weten wat er aan de hand was. Ik moest weten wie, of wat, daarbuiten was en wat het met ons van plan was. En als er een mogelijkheid was om te vluchten, dan wilde ik vluchten.

“Wacht op mij.” Becky voelde in haar jaszak, haalde er een groot zakmes uit, klapte het open en hurkte naast me, bij de rits.

Ik deed de tent open. Het onaardse blauwe licht stroomde door de kier en we moesten onze ogen afschermen. We staken ons hoofd naar buiten en keken omhoog.

“Allemachtig,” mompelde Becky.

Een reusachtige kolom van blauw licht, zo breed als een metrowagon, ging recht omhoog de nachthemel in. Ik wurmde me de tent uit en hurkte in de schaduw van de zwerfkei. Becky hurkte naast me. Tegelijkertijd stonden we langzaam op en tuurden over de rand.

Zelfs op dertig meter afstand konden we de hitte voelen. De basis van de kolom rees op uit de ruïne waar we eerder langs waren gekomen en liet de afbrokkelende stenen zo helder stralen dat ze wel radioactief leken. Boven de ruïne zwiepten golven helder licht met grote snelheid omhoog. Ik pakte Becky’s arm voor een beetje steun.

Plotseling klonk er een oorverdovend boem!, anders dan elke andere boem! die ik ooit had gehoord. Mijn hoofd ging ervan trillen. Mijn tenen gingen ervan trillen. Het licht ging uit. De boem! echode terug van de verre bergen en stierf langzaam weg. Stilte. We konden alleen nog het bloed in onze oren horen bonzen.

Toen mijn hart weer een beetje rustiger klopte, keerde ik me naar Becky. “Nou, ik denk dat dit wel de plek moet zijn.”

“Kijk,” fluisterde Becky terwijl ze me in mijn arm kneep. “Daar beneden.”

Ik volgde haar blik naar het smalle kanaal dat het meer met de zee verbond. De schim van een man kwam over de rotsige grond naar de ruïne gelopen. Achter hem in het kanaal had een klein bootje aangelegd, met de schim van een tweede man aan boord.

De eerste man bereikte de ruïne, draaide zich om, zwaaide naar de man in de boot en stapte naar binnen. We hoorden de buitenboordmotor rochelend aanslaan en de boot gleed weg van de oever. Er klonk een kort, bruisend geluid en vanuit de ruïne schoot de kolom van stralendblauw licht opnieuw de lucht in.

“O mijn God!” zei Becky.

De man was de ruïne in gelopen. Dan was hij nu geroosterd, dat kon niet anders. Ik droomde. Dit moest wel een droom zijn.

Het licht scheen. De golven helder licht zwiepten omhoog. De boem! dreunde. Mijn tenen trilden. Het licht ging uit. De boem! echode de vallei rond. En de stilte keerde terug.

Ik kokhalsde. “We hebben net gezien hoe iemand gedood werd, toch?”

“Ieuw,” zei Becky. “Dat was niet goed.”

“We moeten erheen,” zei ik.

“Waarom?” vroeg Becky.

“Omdat…omdat…” zei ik. “Omdat dat het is. Dat is de reden waarom we hier zijn. We kunnen hier niet blijven zitten en er alleen maar naar kijken.”

“Nee,” zei Becky. “Ik heb je hier niet helemaal naartoe gebracht om je levend te laten koken.”

“Maar wat moeten we dan doen?”

“We blijven hier zitten en kijken ernaar. Kijken of het nog een keer gebeurt.”

Dus we bleven zitten en keken ernaar. Lange tijd. Een heel lange tijd. En er gebeurde niks meer. Becky wandelde een eindje weg om te plassen en kwam weer terug. Ik viel in slaap en werd wakker toen het tintelen in mijn ledematen te erg werd.

“Oké,” zei Becky. “We gaan een kijkje nemen. Hier word ik helemaal gek van.”¬

 

We slopen als commando’s door het donker. Van de helling af, van de ene schaduw naar de andere. Een boom. Een rots. Een aardwal.

Ik dacht aan papa, de modelvliegtuigjes en de aubergine met Parmezaanse kaas. Ik dacht aan mama en haar elegante mantelpakjes. Ik dacht aan mijn kleine kamer met de inktvisposter en het kartonnen skelet. Ik dacht aan de zwaartekracht en de industriële revolutie. Het leek allemaal heel ver weg. Als iets wat in een miniatuurdorpje gebeurt, piepklein en onnozel en niet helemaal echt.

Het was geen angst. Het ging veel verder dan dat. Het was alsof ik wegliep na een auto-ongeluk. Ik voelde me geschokt en high en vol adrenaline.

We kwamen aan de achterkant van de ruïne en hurkten neer. En dat was het rare. De stenen waren koud. Er kwam ook geen geluid van binnen. Ik keek naar Becky. Ze keek terug. Het lemmet van haar zakmes flitste op in het licht van de sterren.

Ze knikte en haar lippen vormden het woord: “Nu.”

We stonden op, liepen op onze tenen naar de voorkant van de ruïne en sprongen door het gat dat vroeger de voordeur was.

Binnen was het volkomen leeg. Maanverlichte muren. Vieze plavuizen. Wat onkruid. Een paar bloemetjes. Niks verbrand. Geen verschroeide aarde. Geen krokante menselijke overblijfselen. Niks. Het zag er net zo uit als toen we er eerder die avond langs waren gekomen.

Dood of niet, de man was verdwenen. Ik keek omhoog. Was hij verdampt door die blauwe straal? Wat zou er met ons gebeuren als hij weer aanging? Verdampten wij dan ook?

“Becky,” zei ik zenuwachtig, “misschien moeten we hier maar niet blijven rondhangen.”

Ze luisterde niet. “Er moet hier een weg naar buiten zijn. Een verborgen deur. Een geheim luik.”

“Becky, alsjeblieft.” Ik trok aan haar mouw.

Ze schraapte met haar laars over de grond. Ze ging met haar hand over de stenen muren. Ze snuffelde tussen de schriele planten die in de hoeken groeiden.

“Ik ga weg,” zei ik. “Ik vind het hier helemaal niks.”

“Geef me de polsband.”

“Dat lijkt me niet zo’n goed idee.”

“O nee?” zei Becky. “Bedenk jij dan maar iets beters. En geef mij intussen die polsband.”

Ik gaf haar de polsband.

Het gebeurde zodra ze het zilverpapier eraf wikkelde. De binnenkant van de ruïne werd verlicht door vijftig speldenprikken van groen licht in de stenen muren. Naast de deur verscheen een paneel.

Ik griste de polsband terug en wikkelde hem weer in zijn folie.

“Daar zit een knop,” zei Becky.

“Als je er maar niet op drukt.”

“O, goed,” zei Becky. “Dus we gaan hier alleen maar staan kijken. Daar komen we niet veel verder mee, of wel?”

Ze drukte op de knop. De grond onder mijn voeten viel weg en ik voelde dat ik werd neergelaten in een ronde schacht.

“Help!”

“Jimbo!” gilde Becky. Ze gooide zich op de grond en greep mijn hand, maar ik daalde te snel en onze vingers werden uit elkaar getrokken.

Ze stond weer op en drukte als een razende op de knop. Het was te laat. Er gleed een dikke plaat over mijn hoofd, die het gat dichtte en het licht buitensloot. Ik bonsde op de muren en schreeuwde.

Boven me hoorde ik Becky grommen terwijl ze zonder enig effect met het deksel worstelde. Een tl-buis floepte aan. Ik keek rond. Ik stond in een hoge witte keramische koker. De wanden waren zo glad als een spiegel en aan één kant was een bedieningspaneel met knoppen, wijzers, schermen en meters. Boven me werd de koker strak afgesloten door de stalen plaat.

“Jimbo…! Jimbo…! Jimbo…!” hoorde ik het gesmoorde geluid van Becky’s stem.

Ik staarde naar de knoppen op het bedieningspaneel. Misschien zou een ervan de deur openen. Maar welke? En waar waren de andere voor? Als ik de verkeerde knop indrukte, werd ik misschien geplet of veranderde dit ding in een magnetron. De koker kon vol water stromen. Of zwavelzuur. Of kakkerlakken.

Ik had moeite met ademhalen. Raakte de zuurstof op, of was ik gewoon aan het hyperventileren? Ik rommelde in de zak van Kraterhoofds jack en haalde zijn moersleutel eruit. Ik sloeg zo hard ik kon tegen de muur. Het galmde als een kerkklok en ik bezeerde mijn vingers. Ik had niet eens een kras gemaakt.

Ik stopte de moersleutel terug, greep de polsband en pakte hem uit. Het bedieningspaneel kwam meteen tot leven. Op een blauw scherm flitsten cijfers en symbolen tevoorschijn. Wijzers schokten en beefden. Knoppen gloeiden.

“Jimbo…! Jimbo…!” schreeuwde Becky nog steeds in de verte.

“Ik ben er nog,” schreeuwde ik terug. “Ik probeer eruit te komen.”

Ik wikkelde de polsband weer in zijn folie en stopte hem in mijn zak. Toen pakte ik het oranje opschrijfboekje. Ik sloeg het open op de bladzijde waar Charlie de code had opgeschreven die we op de zolder van mevrouw Pearce hadden gevonden: Trezzit/Pearce/4300785.

De coördinaten in de boodschap waren van Coruisk. Dit was Coruisk. Misschien betekenden de andere nummers ook iets.

“Jimbo…!” schreeuwde Becky. Door het plafond van de koker was haar stem bijna onhoorbaar.

Ik kruiste mijn vingers en drukte de nummers in op het hoofdpaneel. “Vier…drie…nul…nul…zeven…acht…vijf…”

Het woord ‘Pearce’ flitste kort over het scherm, gevolgd door een stroom van letters en symbolen. Ik hoorde het diepe dreunen van een aandrijfmechanisme onder mijn voeten.

Ik drukte mijn rug tegen de ovalen wand. Ik ritste het jack van Kraterhoofd dicht, plantte mijn voeten stevig op de grond, haalde een keer diep adem en zette me schrap.

Een paar seconden gebeurde er helemaal niks. Toen hoorde ik de boem!, maar dit keer veel dichterbij en nog veel harder. Ik dacht dat mijn trommelvliezen zouden scheuren. Elk atoom in mijn lichaam trilde. Ik was verschrikkelijk zeeziek. Mijn kleren waren doorweekt van het zweet. Ik deed mijn handen over mijn oren en viel op de grond en krulde me op tot een bal.

De atomen in mijn lichaam stopten met trillen. Mijn oren deden nog steeds pijn, maar de misselijkheid trok weg. Ik kwam langzaam overeind. Het woord ZARVORIT flitste over het scherm en er klonk een kort ding-dong als van een deurbel. Ik hoorde een zacht gesis en toen ik me omdraaide zag ik dat een zijkant van de koker opengleed. De koker was naar beneden gegaan. Ik was in een kelder. Of een bunker. Alleen stroomde er licht door de opening, wit, stralend en helemaal niet ondergronds. Ik greep de moersleutel stevig vast.

Het was niet echt. Dat kon niet. Ik keek een enorme witte hangar in. Ik keek omhoog. Geen Coruisk. Geen Becky. Geen grond. Alleen een glad wit plafond, twintig meter boven mijn hoofd.

Rondom waren grote, hoge ramen. Buiten de ramen was een zwarte hemel vol sterren. Dit was geen kerker. Dit was geen kelder of bunker. Ik had vast door een soort tunnel gereisd. Ik was ergens anders op Skye. Of ik was op het vasteland. Of ik was op het walvisvormige eilandje in de baai.

En toen zag ik ze. Ze zaten vlakbij aan een lange tafel. Mevrouw Pearce. Meneer Kidd. De man van Captain Chicken. Inspecteur Hepplewhite. Ze droegen allemaal een lang purperen gewaad.

Dit kon niet waar zijn. Over een paar minuten zou de wekker gaan en dan ging ik naar beneden en stond er een uitgebreid warm ontbijt voor me klaar. Worstjes, toast, roerei.

Captain Chicken stond op en kwam naar me toe lopen.

“Worstjes, toast, roerei,” zei ik tegen mezelf. “Worstjes, toast, roerei.”

“Welkom, James,” zei hij. “En goed gedaan. Echt heel goed gedaan.”

De moersleutel viel uit mijn hand en sloeg galmend tegen de grond. Er was geen warm ontbijt. Dit gebeurde echt.

“Fantabangle,” zei meneer Kidd tegen mevrouw Pearce.

“Mockety,” zei mevrouw Pearce tegen meneer Kidd. “Parlant mockety.”

Captain Chicken pakte mijn hand en schudde hem. “Ik denk dat we het allemaal eens zijn. Jij bent precies de persoon die we nodig hebben.”

“Een zeer ondernemende jongeman,” zei inspecteur Hepplewhite.

“Tussen haakjes, mijn naam is Vantresillion,” zei Captain Chicken. “Bantid Vantresillion.”

Ik kreeg eindelijk mijn stem terug. “Waar ben ik?”

“In het Sagittarius Elliptisch Dwergstelsel.”

“Wat!?”

“Dat is ongeveer zeventigduizend lichtjaren verwijderd van het centrum van jouw Melkwegstelsel,” zei Captain Chicken. “In de richting van de Grote Magelhaense Wolken.”

“Wat!?” Hij was gek.

“Het wordt vaak verward met het Sagittarius Onregelmatig Dwergstelsel,” zei hij. “Door jullie, bedoel ik. Niet door ons. Het Sagittarius Onregelmatig Dwergstelsel is, o…veel verder weg. En nu…” Hij wreef zich in zijn handen. “Nu kun je wel wat slaap gebruiken, of ik moet me heel sterk vergissen.”

Hij draaide zich om en zwaaide met zijn hand over een soort rood worstje dat op tafel lag. Ik hoorde een plop! achter me en draaide me om.

En toen besefte ik dat ik misschien echt niet ergens anders op Skye was, of op het vasteland, of op het walvisvormige eiland. Want er kwam een spin op me af gelopen. Een grote spin. Ongeveer zo groot als een golden retriever. Met het gezicht van een geplette aap.

Ik gilde en stapte achteruit.

“Maak je geen zorgen,” zei Captain Chicken. “Ze is volkomen ongevaarlijk.”

De reusachtige aapspin kwam naar me toe en stak een harige poot uit. “Geef me de vijf, schat.”

Ik hoorde mezelf een laag, kreunend geluid maken.

“Ik heet Ktop-p-páãçôñïî,” zei de spin, “Maar daar breek je je tong over. Noem me maar Britney.”

“Ga met de spin mee,” zei Vantresillion. “Ze brengt je naar je kamer.”

De spin legde een harige poot onder aan mijn rug en duwde me zachtjes naar de deur. “Gaan met die banaan!”