11
De gevaarlijke trede
Op Skye stopten we bij een supermarkt voor brood, koekjes, lippenstift, aardbeienjam en cheddar. Becky pakte haar mobiel en ontdekte dat ze geen ontvangst had. We waren nu officieel aan het eind van de wereld.
We reden de heuvels in. We zagen een paar dorpjes. We zagen een paar auto’s. Maar we zagen vooral bergen, gras, meren, koeien, schapen, rotsen en nog meer bergen. Het zag eruit als een land waar de tijd had stilgestaan. Als je je oren afsloot voor het gebrul van de Moto Guzzi, kon je je voorstellen dat er een dinosaurus uit een dal tussen twee nevelige toppen zou komen sjokken.
Ik dacht aan de mannen in de dure lichtgrijze pakken. Ik dacht aan meneer Kidd en mevrouw Pearce. En ik kon ze geen van allen met deze plek in verband brengen. Ik begon me af te vragen of het allemaal een vergissing was, of de kaart niet gewoon een kaart was, overblijfsel van een vakantie vol bezoekjes aan Schotse kastelen. Ik begon me af te vragen of Charlie misschien echt in Portugal was. Of dat er misschien nog iets ergers was gebeurd.
Het begon te schemeren. Ik was moe en wilde slapen. Maar ik wist dat ik niet zou kunnen slapen. Niet hier. Niet voordat ik Charlie weer gezien had.
Uiteindelijk draaide de weg een heuvel af om uit te komen in het kleine vissersplaatsje Elgol. Met huizen aan twee kanten van de weg begon ik me minder zenuwachtig te voelen. Hier scheen licht uit een slaapkamerraam. Daar was een bloementuin. Het leek bijna normaal.
We gingen een laatste hoek om en Becky liet de motor tot stilstand komen op een kleine stenen pier die in het water uitstak. Op de pier stond een oude man kreeftenfuiken en rollen touw op te ruimen. Zijn cockerspaniël zat rustig naast hem en krabde zachtjes snuivend met zijn poot achter zijn oor.
Becky deed haar helm af en leunde naar me toe om iets te zeggen.
“Die kant moeten we op,” zei ze en wees met haar gehandschoende hand langs de kust. “Kom, we gaan een plek zoeken om te kamperen.”
In de zonsondergang was de lucht purper en oranje. De silhouetten van de bergen staken als grillig afgescheurde repen zwart papier af tegen de avondlucht.
“Ik wil nu gaan,” zei ik vastbesloten.
“Jimbo, je bent stapelgek,” zei Becky. “Het is nog twaalf kilometer. Het is een onherbergzaam pad. Het wordt al donker.”
“Je hebt ze gezien in de flat, Becky,” zei ik. “Ze zitten achter ons aan. Ik weet het zeker. We hebben geen tijd te verliezen. We moeten Charlie helpen. Ik ga. Met of zonder jou.”
“Oké, oké,” zei Becky knorrig. Ze stapte af en hielp me om alle spullen uit de motortassen in de sporttas te stoppen. “Ik ga mee. Ik heb ook geen keus. Mama vermoordt me als ik terugkom en zeg dat ik je ben kwijtgeraakt.”
Ik schudde haar hand en zei: “Je bent een echte kameraad.”
“Ik ben een rund,” antwoordde ze.¬
We hadden net de motor op slot gedaan en de tas opgepakt en liepen naar het voetpad, toen we werden aangesproken door de oude man van de kreeftenfuiken.
“Goedenavond,” zei hij met een zwaar Schots accent.
“Goedenavond,” antwoordden wij wantrouwig.
“Ah, stadsmensen,” zei hij. Hij keek naar mijn sportschoenen en Becky’s zwarte nagellak. “Jullie gaan toch niet in die uitrusting lopen, hè? Terwijl de nacht valt.”
“Nee, we gaan een film kijken,” snauwde Becky. Haar ‘uitrusting’ was altijd een gevoelig punt.
“Ja, we gaan lopen,” legde ik beleefd uit. Ik wilde weg. Ik wilde hier niet staan praten met vreemden.
“Naar Camasunary? Of helemaal naar Coruisk?” vroeg hij.
Toen bracht hij heel langzaam zijn pijp naar zijn mond zodat de mouw van zijn oliejekker naar beneden zakte en de band om zijn linkerpols zichtbaar werd. Ik deed een stap achteruit.
“Naar Coruisk,” zei Becky kortaf. “Dus we hebben geen tijd om hier te staan kletsen.”
Ik verwachtte dat de oude man me bij mijn nekvel zou grijpen. Ik verwachtte dat zijn vingers zouden oplichten. Maar het gebeurde allebei niet. Hij glimlachte. Toen grinnikte hij.
“Nou, veel plezier dan. Het is een mooie stikdonkere nacht voor een wandeling over het klifpad.” Toen draaide hij zich om en liep de weg op. De cockerspaniël trippelde achter hem aan.
“De polsband…” zei ik tegen Becky.
“Ik zag hem,” antwoordde ze.
“Ze weten dat we hier zijn,” fluisterde ik. Ik keek om me heen om te zien of er iemand binnen gehoorsafstand was, hurkend achter een kreeftenfuik of een omgekeerde boot.
“Misschien,” zei Becky weer. “Misschien was het wel gewoon een koperen armband, Jimbo. Zoals mensen die dragen. Misschien zijn we een beetje paranoïde aan het worden.”
“Misschien,” zei ik. Maar ik had gelijk. Ik wist het. Hij was een van hen. Zoals hij ons die polsband had getoond. Het lachje. Aan de andere kant, als hij een van hen was, zaten wij dus op het goede spoor. Coruisk was belangrijk.
Maar waarom had hij ons niet tegengehouden? Misschien wist hij dat we het toch niet zouden redden over dat pad in het donker. Misschien wist hij dat we niks zouden vinden als we er aankwamen. Misschien wist hij dat we aan het eind werden opgewacht door anderen, die hun neonblauwe vingers stonden te rekken in het winderige donker.
“Nou,” zei Becky, “waar wachten we nog op?”
Ik volgde haar op haar schreden.¬
We hadden de zaklantaarn niet nodig. De kreeftenvisser had het fout. De nacht was niet stikdonker. We waren tien minuten op weg toen de wolken in grijze flarden uiteendreven en een perfecte volle maan boven de zee onthulden. Het voelde alsof we door een scène van Son of Dracula liepen. Maar we konden tenminste wel zien waar we onze voeten neerzetten.
Dat was maar goed ook. Het pad was smal en stenig en uitgehakt in het steile, met struiken begroeide klif die hoog boven het water uit rees. We moesten onder verwrongen boomstammen door kruipen, over grote keien klauteren en afgebroken takken wegduwen. De zee lag links van ons als een groot vel bladzilver. Rechts van ons klommen rotsen, bomen en struiken de nachthemel in.
In de baai dreef een eiland als een grote, gepokte walvis. Daarachter alleen de oceaan, duisternis en sterren. Alles leek verbijsterend groot. Ik voelde me bang en alleen, zelfs met Becky vlak voor me. Als we struikelden, zouden we halsoverkop in het ijzige water storten en worden meegesleurd. Niemand zou er ooit achter komen.
Tot overmaat van ramp waren mijn stadse sportschoenen niet geschikt voor zo’n wandeltocht en kreeg ik een grote, pijnlijke blaar op mijn rechterhiel. Ik propte de schoen vol papieren zakdoeken, zette mijn tanden op elkaar en marcheerde manhaftig verder.¬
Na twee uur bereikten we de baai van Camasunary. Het pad daalde en het klif liep uit in een licht glooiende weide met stekelig gras. We beklommen een kleine heuveltop en het strand lag voor ons. We staken een klein stroompje over en liepen het veld in. “Niet te geloven!” zei ik.
“Wel heb ik ooit…” echode Becky.
Het veld zat barstensvol konijnen. Honderd. Tweehonderd. Ik was nooit bang geweest voor konijnen. Maar dit stelletje gaf me de rillingen, zoals ze daar zaten met hun poederdonsstaarten en hun mallotige oren, rechtstreeks uit een horrorfilm die Rabbit heette.
“Laten we doorlopen,” zei ik.
We begonnen aan het tweede, veel lastiger gedeelte van het pad.
Alleen was er eigenlijk niet echt een pad meer. Er waren stenen, brandnetels, doornstruiken, bomen en modder en mijn blaar werd steeds erger.
Na een half-uur slippen, struikelen, foeteren en strompelen kwamen we vrij onverwacht tot stilstand. Voor ons lag een gladde, steile wand van lichte steen bedekt met klompjes mos, als een reusachtige granieten neus. Geen modder, geen takken, geen graspollen. Niks. Hij begon hoog boven onze hoofden en daalde steil af tot een scherpe rand die boven het zwarte water hing. De kaart noemde dit ‘De gevaarlijke trede’. Je begreep meteen wat de kaart bedoelde.
“Jij eerst,” zei ik. “Jij bent ouder.”
“Bedankt, Jimbo,” antwoordde Becky. “Je bent een echte heer.”
We konden er niet omheen. We konden er niet onderdoor. De helling was gewoon te steil. We moesten eroverheen. Becky schoof omhoog. Ik schoof haar achterna. We lagen met ons gezicht op de rots, armen en benen gespreid als een zonnebadende hagedis, en schuifelden tastend zijwaarts.
Het ging goed. Mijn sportschoenen waren waardeloos om op te lopen, maar de rubberzolen plakten wel behoorlijk goed aan de rots vast. Helaas deed het mos dat niet. Halverwege de oversteek zette ik mijn voet op een klomp mos en toen ik mijn gewicht verplaatste, scheurde het onder me weg.
Ik schoot naar beneden, alleen afgeremd door mijn knieën, mijn vingers en het puntje van mijn neus. Mijn hart stond stil en mijn voeten schoten over de rand de ruimte in. Ik hoorde Becky gillen en deed mijn ogen dicht, wachtend op de onvermijdelijke duik op de puntige rotsen die half onder het ijskoude water lagen.
Ik kwam heel plotseling tot stilstand, mijn benen bungelend in de lege lucht. Mijn vingers zaten vast in een spleet, een scheur in het oppervlak van de steen. Het was een smalle spleet en mijn vingers deden pijn en ik zou het niet lang vol kunnen houden. Ik probeerde mijn benen weer op de rots te zwaaien, maar ik hing al te ver over de rand.
“Jimbo!” riep Becky. “Hou vol!” Ik keek op. Ze schoof langzaam langs de grote neus naar me toe met de sporttas over haar schouder.
“Er zit hier een spleet,” zei ik, en op dat moment gleed een van mijn handen los en ik gilde.
De punt van haar voet vond de spleet. Ze nam de sporttas van haar schouder en liet hem zakken. “Pak vast!” zei ze. Ik pakte hem vast. “En nu trekken.”
Zij trok. Ik trok. Het hengsel rekte verschrikkelijk uit. Ik zwaaide mijn rechterbeen omhoog. Eén keer. Twee keer. Drie keer. Eindelijk kreeg ik hem over de rand van de rots. Ik rukte en trok nog een keer. Zij trok nog een keer en ik kreeg mijn andere voet over de rand en lag plat op de helling, hijgend.
“Jemig, Jimbo,” zei ze. “Wil je me dat nooit meer aandoen? Nooit meer.”
We wachtten tot we weer op adem waren gekomen en begonnen toen opzij te schuiven, met onze tenen in de spleet. Zo rondden we de hele rots, kregen een knoestige wortel te pakken en zwaaiden onszelf omhoog op de veilige, klamme grond.
“Holy hotdogs, Batman,” zei Becky. “Dat was op het nippertje.”
Ik bracht mijn hand naar mijn gezicht en besefte dat mijn neus bloedde waar ik hem als remblok had gebruikt.
“Nou,” zei ze. “Zo spannend is het op school nooit, ofwel soms?”¬
Coruisk verraste ons. Het pad daalde af naar zeeniveau, waar een klein kanaal richting kust ons de weg versperde. We draaiden om en volgden het kanaal landinwaarts. We klommen een rotsige heuvel over en toen doemde het Loch dreigend op. Miljarden liters water strekten zich voor ons uit.
“Coruisk,” zei Becky. Ze stond op de rotsige bult alsof ze net de Mount Everest had beklommen. “Het is ons gelukt, jochie.”
Rond het hele Loch rezen de Cuillin-heuvels op in de nacht. De middelste strook water lichtte blauw op in het maanlicht, maar de verre oevers verdwenen in de roetzwarte schaduwen van de toppen. Hoog boven ons vormden zich mistpluimen op de toppen van de bergen, om vervolgens weg te zweven in de met sterren bezaaide nachthemel.
De zee had groot geleken, zoals die zich uitstrekte tot aan de horizon. Maar door de omvang van de afgetekende bergen leek het Loch nog groter. De stilte was volkomen. Op zee waren golven. En je hoorde het geluid van water dat tegen de rotsen klotst. Het water hier was zo glad en onbeweeglijk als kwik. Dit was geen plek waar mensen in het donker nog hoorden te zijn.
“Zo,” zei Becky. “Wat wordt onze volgende truc?”
Ik dacht aan Charlie. “Ik weet het niet.” Ik kon de tranen in mijn ooghoeken voelen prikken. We hadden er twee dagen over gedaan om hier te komen. We hadden minstens twee keer ons leven op het spel gezet. Ik wist niet wat ik had verwacht te vinden. Maar ik had in ieder geval verwacht iets te vinden. En dit was de leegste plek die ik in mijn hele leven gezien had.
“Kop op,” zei Becky. “We gaan iets te eten maken.” We sjokten langs het kanaal, staken over met behulp van een serie stapstenen en zochten naar een goede plek om te kamperen. Onderweg vonden we de ruïne van een oud huisje. Even leek het of dit huisje ons een soort aanwijzing kon geven waarom Coruisk zo belangrijk was. Maar het was gewoon een ruïne. Vier bouwvallige muren, een deuropening, twee raamgaten, een lemen vloer. We klommen omhoog naar een vlak stuk gras, goed beschermd tegen nieuwsgierige ogen en de aanwakkerende wind door een grote eivormige zwerfkei.
Achter de grote steen zette Becky de tent op. Ik haalde wat pleisters en ontsmettende doekjes en betadine tevoorschijn en paste eerste hulp toe op mijn hiel en neus. Toen we eenmaal lekker in onze slaapzakken waren gekropen, deelden we de kaas en het brood.
Weldoorvoed en met zere voeten lagen we op onze rug door de opening van de tent naar de sterren te kijken. Becky deed de oortjes van haar iPod in en luisterde naar Evil Corpse. Of Gangrenous Limb. Of Dead Puppy. Of wat ze de laatste tijd ook had gedownload.
Ik probeerde me de namen van de sterrenbeelden te herinneren. De Beer. De Ploeg. Orion. Uiteindelijk ritste ik de tent dicht, trok de slaapzak goed in mijn nek en deed mijn ogen dicht.
“Uh-uh-uh-uh,” kreunde Becky zonder enige melodie. Toen stopte ze. Ze haalde een van de dopjes uit haar oor, schudde het, stopte het weer terug en trok het er weer uit. Ik hoorde een vreemd borrelend geluid uit de piepkleine witte speaker komen. “Hij is kapot,” zei ze bits. “Alweer.”
“Je horloge,” zei ik hijgend. “Kijk naar je horloge.”
Ze keek naar haar horloge. De wijzerplaat gaf licht en de wijzer tolde achteruit.
“Au!” gilde ze en trok hem van haar pols. “Hij is heet.”
Ergens in de sporttas ging de zaklantaarn aan en uit.
Twee seconden later baadde de hele tent in een stralendblauw licht.♦