8
Vaarwel, Charlie
Charlie was niet op school. Ik had een vroege bus genomen en wachtte bij het hek. Achthonderd mensen liepen me voorbij. Maar geen Charlie. Ik bleef waar ik was tot de bel ging en liep toen met lange passen naar de hoofdingang.
Misschien was hij ziek. Misschien deed hij net alsof hij ziek was omdat hij thuis aan het een of andere slimme plan wilde werken. Er was duidelijk een rationele verklaring. Ik wist alleen nog niet welke.
Toen deed de directrice een mededeling tijdens de dagopening en wist ik dat er echt iets niet in de haak was.
Nadat ze ons de plannen voor de komende sportdag had verteld, tikte meneer Gupta haar op de schouder en fluisterde iets in haar oor.
“O ja,” zei de directrice, “ik vergat bijna te zeggen dat mevrouw Pearce en meneer Kidd allebei ziek zijn. Hun lessen worden vandaag waargenomen door twee heel aardige invallers, meneer Garrett en juffrouw Keynes.” Ze knikte in de richting van de twee nieuwe gezichten die er aan het einde van de rij stafleden tussen waren gepropt.
Er was iets helemaal mis. Dit was té toevallig. Ik probeerde mezelf wijs te maken dat Charlie en zijn vader de puzzel hadden opgelost, dat ze naar de politie waren gegaan en dat meneer Kidd en mevrouw Pearce al in de gevangenis zaten of op weg waren naar het dichtstbijzijnde vliegveld. Maar dat leek niet erg waarschijnlijk.
Ik kon me niet concentreren. Meneer Kosinsky en meneer Garrett lieten me allebei nablijven en het kon me gewoon niks schelen.
Na de lunch deed ik alsof ik migraine had en ging naar de ziekenboeg. Ik kreeg twee paracetamols en een beker thee en bleef overdreven kreunen tot ze papa belden dat hij me moest komen halen.
Ik ging de hele terugreis in de bus door met overdreven kreunen. Toen we bij de ingang van de flat kwamen, zei ik papa dat het me speet, dat ik het later allemaal uit zou leggen, rende naar de fietsenstalling, haalde mijn fiets van het slot en verbrak vast een snelheidsrecord met de rit naar Charlies huis.
Ik reed hun hek door, remde keihard en slipte zodat er een hoop grind tegen de auto van dr. Brooks spatte. Ik liet de fiets vallen, rende naar de deur en drukte op de bel.
Na een paar seconden zag ik de gedaante van mevrouw Brooks door het matglas opdoemen en de deur zwaaide open. Ze sprong op me af en schreeuwde: “Waar kom jij vandaan, jij stomme, egoïstische, gedachteloze kleine – ” Toen stopte ze. “O, jij bent het.”
Er verschenen twee handen om de schouders van mevrouw Brooks die haar zo voorzichtig opzij schoven alsof ze een onontplofte bom was. De handen warenvan dr. Brooks.
“Jim,” zei hij met een lege blik. “Kom binnen en doe de deur achter je dicht.”
Ik stapte op de mat en wurmde mezelf langs mevrouw Brooks, die begon te huilen. Dr. Brooks duwde me de gang door en de woonkamer in.
“Waar is Charlie?” vroeg ik.
“Charlie is verdwenen,” zei hij.
“Wat?” Ik probeerde verbaasd te klinken.
“Hij ging gisteravond op de gewone tijd naar bed. Hij leek…nou, hetzelfde als altijd. Maar vanmorgen…was hij er gewoon niet meer.” Hij schudde langzaam zijn hoofd. “We hebben de school gebeld. We hebben kennissen gebeld. We hebben vrienden gebeld. Niemand heeft een flauw idee waar hij naartoe is.”
In de hal hoorde ik de moeder van Charlie akelig jammeren.
“Luister. Jij weet hoe Charlie is. Hij komt in moeilijkheden. Hij speelt stomme spelletjes. Heb jij enig idee waar hij naartoe is gegaan?”
Ik haalde diep adem. Ze zouden denken dat ik gek was. Ik zou problemen krijgen. Maar dit was niet het moment om me daar druk over te maken. “Charlie belde me gisteravond op,” zei ik. “Hij zei dat ik naar hem toe moest komen. Hij had me iets belangrijks te vertellen. Ik kon niet komen omdat mijn vader een groot feestmaal aan het koken was. Het ging over die code. Weet u nog? Charlie zei dat jullie het raadsel hadden opgelost.”
“Ja,” zei dr. Brooks. “Ja, dat was gelukt. Min of meer. Maar dat was gewoon een spelletje. Wil je zeggen dat dat iets te maken heeft met –?”
“Wat was de oplossing van het raadsel?” vroeg ik. “Hij zei dat u wist wat Coruisk betekende.”
Hij wreef met zijn handen over zijn gezicht. “Coruisk. Dat is een meer in Schotland. Loch Coruisk. Op het eiland Skye. De nummers erna – tussen haakjes – zijn coördinaten. Je weet wel, daar kun je de plek mee terugvinden op een stafkaart.” Hij aarzelde even. “Je wilt me toch niet vertellen dat hij naar Schotland is gegaan?”
“Wacht even,” zei ik met mijn hoofd in mijn handen. Alles viel op zijn plek. Mevrouw Pearce ging op vakantie naar Schotland. Ze had een boek over Schotse kastelen. De kaart in het blik met polsbanden onder de boiler – dat was een kaart van Skye.
“Jim?” vroeg dr. Brooks.
“Dit klinkt waarschijnlijk heel idioot.”
“Ga verder,” drong hij aan.
“De code…”
“Ja?”
“Dat was een geheim. Ze wilden niet dat iemand anders ervan wist.”
“Wie Jim? Wie?”
“Mevrouw Pearce. Meneer Kidd. De geschiedenislerares. De tekenleraar. Ze waren iets van plan.”
“Jim, waar heb je het in vredesnaam over?”
“Ik meen het. En zij waren vandaag allebei niet op school.”
De deurbel ging.
“Ik ben zo terug,” zei dr. Brooks. “Dat zal de politie zijn.” Hij verdween de hal in.
Ze hadden Charlie meegenomen, ik wist het zeker. Hij had de polsband nog een keer gebruikt. Die stem aan de andere kant…Ze wisten het. Hij was niet braaf geweest. En nu moest hij de gevolgen dragen.
Ik moest hem vinden. Maar daarvoor had ik aanwijzingen nodig. Ik had het opschrijfboekje nodig. En ik kon niemand vertrouwen. Ik rende de hal in en de trap op. Ik kwam bij Charlies kamer. Ik trok laden open. Ik rukte de losse vloerplank eruit. Ik keek in de kast.
Ik vond ze onder het matras. Het oranje Spudvetch!-opschrijfboekje en de koperen polsband. Ik propte ze in mijn zak. Ik stond op en zag het robotspaarvarken in de vensterbank. Ik leegde hem in mijn hand. Acht pond vijfenzestig. Ik propte het geld in mijn andere zak.
Toen ik weer naar beneden kwam, stond dr. Brooks midden in de hal te praten met een grote, roodharige politieman.
De politieman keek naar me op. “De dokter zegt dat je een vriend van Charlie bent.”
“Ja,” zei ik.
“Nou, misschien kun je ons helpen,” zei hij en pakte een klein notitieboekje uit zijn jaszak.
“Vertel hem maar wat je tegen mij zei,” zei dr. Brooks. “Over mevrouw Pearce en hoe-heet-ie-ook-weer – de tekenleraar.”
De politieman trok zijn wenkbrauwen op. Hij staarde naar dr. Brooks. Hij staarde naar mij. “Dat klinkt interessant,” zei hij.
“Nou,” begon ik, mezelf dwingend om het hele idiote verhaal nog eens te vertellen.
“Weet je wat,” – de politieman glimlachte – “Zal ik je even naar huis brengen? Dan kun je me onderweg alles vertellen.”
Dr. Brooks knikte me toe en zei: “Dat is goed hoor, Jim, ga maar met inspecteur Hepplewhite mee. Wij redden het hier wel. Bel ons alleen even als je nog iets te binnen schiet.”
Ik wilde net zeggen dat mijn fiets op het tuinpad lag, toen inspecteur Hepplewhite zijn hand naar de deurknop uitstak. Een seconde eerder of later en ik had het niet gezien. Zijn manchet ging een stukje omhoog en daar zat hij. Om zijn linkerpols. Een koperenband.
“Nee,” zei ik en stapte achteruit, een trede hoger. “Bedankt, maar ik red me wel.”
“Maar we hebben belangrijke dingen te bespreken.” De inspecteur begon te grinniken op een manier die niet erg overtuigend was. “En ik ben straks te laat voor mijn koffie in de kantine. Kom op, ik heb je in een mum van tijd afgezet.”
Ik keek hulpzoekend naar dr. Brooks, maar hij wist niet dat ik hulp nodig had.
“Ik wil het liever niet,” stotterde ik.
De inspecteur kwam op me af en ik voelde zijn hand om mijn arm. “Als je iets belangrijks weet, moet je dat wel vertellen. Informatie achterhouden is een ernstig vergrijp.”
Ik probeerde me los te trekken, maar hij had de greep van een anaconda. En al die tijd lachte hij zijn brede, vriendelijke politiemannenglimlach vanuit het midden van die oranje baard. Als ik niet snel iets bedacht, zou ik zo in die auto zitten. En als ik eenmaal in die auto zat, zou hij de polsband vinden en het opschrijfboekje en de boodschap. En dan zou ik verdwijnen, net als Charlie. Niemand zou me zoeken. En er zouden geen andere aanwijzingen zijn dan de naam van een Schots meer.
“Oké,” zei ik. “Ik moet alleen eerst even naar de wc.”
“Ik wacht hier op je,” zei de inspecteur.
Ik liep de keuken in. Er was geen achterdeur. Ik klom op het aanrecht en deed het raam open. Ik stapte net over het droogrek toen ik een grote braadpan omschopte. Ik probeerde hem nog te grijpen, maar ik was te laat. Hij klapte op de vloer met een geluid alsof er op een gong werd geslagen.
Plotseling stond de inspecteur in de deuropening en schreeuwde: “Hé! Kom terug!”
“Jim!” riep dr. Brooks, vlak achter hem. “Wat doe je nou?”
Ik gooide mezelf het raam uit met achter me het geluid van brekend servies. Ik kwam op het gras terecht en rolde door terwijl de messen, lepels en vorken me om de oren vlogen.
Ik kwam overeind, sprintte om het huis heen, sprong op mijn fiets, maakte een mooie slip om de inspecteur heen toen hij de voordeur uit kwam rennen, reed terug over het gras, denderde het houten hek door, het park in en verdween tussen de bomen.¬
Ik liet mijn fiets open staan en sprintte de trappen van de bibliotheek op. Ik sprong door de deuren en stortte me op de informatiebalie. Ik was zo buiten adem dat ik niet goed kon praten. “Het eiland Skye. Stafkaart. Skye. In Schotland.”
“Dank je, ik weet echt wel waar Skye ligt.” Tergend langzaam haalde de bibliothecaresse een groezelige, witte zakdoek uit haar zak en snoot haar neus. “Volg mij maar.”
Uiteindelijk kwamen we bij de kaartenafdeling. Ze leidde me naar een plank vol roze ruggen. “Typisch,” bromde ze. “Iedereen pakt ze eruit en zet ze in de verkeerde volgorde terug.”
Ik trok zomaar een kaart uit de kast en draaide hem om. Op de achterkant stond een tekening van het hele land, verdeeld in kleine vierkantjes. Kaart 23 en 32 besloegen het hele eiland. Ik liet mijn vinger langs de roze ruggen glijden.
De bibliothecaresse vond 32. Ik vond 23.
“Kan ik ze lenen?” vroeg ik terwijl ik kaart 32 uit haar handen trok.
“Het spijt me,” zei ze, “kaarten zijn studiemateriaal. Je moet ze hier bekijken.”
Dit was geen dag om me druk te maken om futiele details als bibliotheekregels. Ik zei: “Mijn naam is Barry Griffin. Ik zit op het Sint-Thomascollege.” Toen sprintte ik naar de uitgang.¬
Pas toen ik bij de flat aankwam, bedacht ik dat het een heel stom idee was om naar huis te gaan. Inspecteur Hepplewhite wist mijn adres. En als hij het niet wist, zou de vader van Charlie het hem wel geven.
Ik schoot door over de parkeerplaats en kwam tot stilstand achter de garages. Ik stapte van mijn fiets en stak mijn hoofd om de hoek. De parkeerplaats was leeg. De inspecteur was geweest en alweer weg. Of hij was er nog niet. Of hij had niet gedacht dat ik stom genoeg was om terug te komen. Mijn hoofd tolde. Als ik Charlie wilde vinden, had ik spullen nodig die boven lagen. Ik kon in drie minuten terug zijn.
Ik besloot het erop te wagen. Ik rende over de lege parkeerplaats, knalde door de tochtdeuren en gooide mezelf in de lift.¬
Ik liet mezelf binnen en deed de deur achter me op slot.
Ik ging mijn slaapkamer in. Ik haalde al mijn spaargeld, negentien pond tweeënvijftig, uit de sigarendoos en deed het bij Charlies geld. Ik haalde de oude tent en een van de slaapzakken boven uit de kast in de hal en propte ze in mijn grote sporttas. Ik pakte wat schone kleren, ging naar de keuken en vulde een plastic tas met eten: een heel brood, een pak koekjes, een paar kliekjes van papa en een doos chocolaatjes. Ik trok het dingeskastje open en pakte een zakmes, de verbanddoos, een zaklantaarn en een rol touw. Ik ging terug naar mijn slaapkamer en vond een kompas.
Terwijl ik zo bezig was, viel de koperen polsband uit mijn zak. Ik pakte hem op en keek ernaar. Hadden ze Charlie zo gevonden? Zond hij soms een signaal uit? Ik moest hem weggooien. Maar ik kon hem niet weggooien. Het was mijn enige bewijsstuk, het enige voorwerp waarmee ik kon aantonen dat ik geen gestoorde gek was.
En toen dacht ik er ineens aan. Papa was vorig jaar een vliegtuigje kwijtgeraakt. Die lui van het park hadden de muziektent bekleed met ijzeren golfplaten. Het vliegtuigje vloog erachter, het radiocontact werd verbroken en het stortte neer in de roeivijver. Radiosignalen kunnen niet door ijzer heen. Papa gaf het bewijs door de radio in de oven te stoppen: stilte.
Ik haalde een rol aluminiumfolie onder de gootsteen vandaan, scheurde er een groot vierkant stuk vanaf en wikkelde het een paar keer om de polsband voor ik hem weer in mijn zak stopte.
Pas toen ik klaar was, stond ik stil, luisterde naar het tikken van de klok en het brommen van de ijskast en besefte met een schok dat de flat helemaal leeg was. Geen papa. Geen Becky. Waar waren ze?
Er liep een koude rilling over mijn hele lijf.♦