Verhaal van Zhuchi senior II

Het gezegde luidt: ''Groen komt uit blauw, maar is sterker dan blauw.'' Dit is de toekomst van elke goede leerling. Hier kan en misschien wil ook geen leraar zich voldoende op voorbereiden. Bovendien, de dag dat de leerling de meester overtreft, komt altijd eerder dan verwacht. Mingyue, mijn trots, voortaan vertel ik je niets meer, maar ik beken. Je hebt in je zesentwintig lentes iets ingezien waar ik zestig jaar over heb gedaan. Als ik destijds mijn oude meester begrepen had, had ik Qingyun junior kunnen weerhouden om... Ook had ik mijn broeders kunnen tegenhouden toen ze ons klooster lieten voor wat het was. Het begon met een sprookje. Dat iedere monnik bij zijn inwijding te horen kreeg.

Er was eens een boer die Boeddha wilde worden. Hij verliet zijn huis en haard en ging de wijde wereld in. Onderweg vroeg hij iedereen om advies. Niemand kon het hem geven totdat hij een landheer leerde kennen. Deze zei tegen de jonge knul dat hij hem de weg kon wijzen. Als de jonge boer een jaar lang gratis én hard voor hem zou werken, zou hij vanzelf Boeddha worden. Dolblij was de jongen, maar... Waar zou hij aan merken dat hij Boeddha was geworden? Daar zou hij achter komen als hij driehonderdvijfenzestig dagen gezwoegd had, beloofde de landheer hem. Op de dag waar de jongeman met zijn hele hart, ziel en zaligheid naartoe geleefd had, moest hij mee naar de top van een berg. De rijkaard wees naar de berg aan de overkant: nu de vlijtige en vrome jongeman Boeddha was geworden, kon hij een wonder verrichten. Op de vraag wat dat inhield, antwoordde de landheer dat de jongen naar de andere berg kon vliegen. De boer keek naar het ravijn onder zijn voeten. Wees niet bang, drukte de rijkaard hem op het hart. Hij zou er zeker niet, hetzij half-, hetzij morsdood, in vallen. De jongeman sloeg een Boeddhistisch kruis voor zijn borst en maakte een sprong voorwaarts. De landheer beefde op zijn spillebenen, maar zijn spleetogen werden getuigen van, waarachtig!, een mirakel. De boer belandde op een wolk en bereikte op die manier veilig en al de tegenoverliggende berg. Kinders! riep de landheer zijn zonen bijeen. Ik ga ook een jaar voor niets ploeteren. Na twaalf maanden kunnen jullie zien hoe ik Boeddha ben geworden. Ren jaar later spreidde hij zijn 'Boeddhistische vleugels' uit en 'vloog' naar de andere berg. Zijn kinderen konden hem van de bodem van het ravijn afpellen - hij werd daar als beslag uitgesmeerd. Een pannenkoek van mensenvlees. Alleen zijn gouden kies was nog heel.

Toegegeven, ik heb Qingyun junior na de dood van mijn oude meester wel gezien. Eén keertje maar. Dat was op het rotsblok waar jij, Mingyue, mijn schrandere leerling, het over gehad hebt. Ze vroeg mij mee te gaan naar het nirwana aan de overkant van ons lijden. Dan zou ik de enige zijn die haar naakt mocht zien. Dan zouden we trouwen, kinderen krijgen, en lang en gelukkig leven. Ik heb van alles geprobeerd. Op mijn knieën gelegen, kow- tow's gemaakt, gehuild, gedreigd, gevloekt en haar beloften, die ik nooit na kon komen, gedaan, maar ze bleef dat sprookje herhalen. Of ik echt in Boeddha geloofde? Of ik eerder zo schijnheilig was ais de landheer? Ten einde raad scheurde ik mijn gewaad tot repen en wilde er haar armen en benen mee vastbinden, zodat ik haar naar huis kon dragen. Toen ik me omdraaide om ook mijn binnenhemd - ik kwam touwen tekort-voor dit doeleinde te gebruiken, hoorde ik haar niet meer dat sprookje voor de zoveelste keer vertellen. Ik zocht overal naar haar, nissen de dennenbomen, achter de reuzenstenen - zelfs eronder! -, terwijl ik me inmiddels gerealiseerd had dat zij, net als haar bazin Qingyun senior, ontgoocheld was...

Mijn lief was naar het nirwana vertrokken en baadde, verlost en al, in het licht der zegeningen, maar ik des te minder. 1 Iet is pure godslastering, maar jij kunt ertegen, Mingyue. 's Nachts, als ik van ellende de slaap niet kan vatten, stel ik me voor wat er had kunnen gebeuren als ik het anders aangepakt zou hebben. In plaats van haar te smeken, bang te maken, te verbieden en haar armen en benen vast te binden, had ik haar ook kunnen zoenen, omhelzen, mij in en om haar heen kunnen vlechten en samen met haar de zevende verdieping van ons tweepersoons paradijs kunnen betreden. Zou ze dan, overweldigd door de vreugde aan déze kant van ons lijden en overtuigd door de luide en duidelijke taal van haar lichaam, dat de regie van haar gelovige verstand overnam, hebben afgezien van de sprong naar het hiernamaals?