Verhaal van Zhuchi senior III

Waar zal ik beginnen? Al die jaren heb ik woorden opgestapeld die ik aan je kwijt wil, maar steeds heb ik een dergelijk gesprek uitgesteld. In de hoop dat ik je een tevredenstellend antwoord kan geven, over je afkomst. Zodat ik een klein beetje goed zal maken wat ik je aangedaan heb, maar dit is mij blijkbaar niet gegund. Ik dacht dat ik door onaangekondigd uit je leven te verdwijnen je terug kon geven waar je recht op had - een leven in de stad tussen niet-geestelijken -, maar sinds gisteren besef ik dat gedane zaken geen keer nemen. Mingyue, treed niet in de voetsporen van mijn eerste en laatste geliefde Qingyun junior door je leven voortijdig te beëindigen, anders heb ik voor niets gezondigd tegen de principes van Boeddha en mijzelf.

Zesentwintig jaar geleden werd ik op een avond midden in de meditatie gestoord. Je weet als geen ander wat een hekel ik daaraan heb, maar achteraf gezien moet ik de reizende kruidenhandelaar die mijn kamer zonder te kloppen binnenstormde op mijn blote knieën danken. Hij hield een rolletje gewatteerde deken in zijn armen, waar iets geels, blauws en paars in lag. Mijn aandacht werd dadelijk in beslag genomen door de twee zwarte druiven op het bont en blauw bezeerde gezichtje. Hoe zwaar gewond de zuigeling ook was, de kleine volgde de bewegingen van mijn oogbollen als een ekster een sprinkhaan. Hij had gekeken, zei de reizende zakenman. Het was een meisje. Ik wees hem meteen het gat van de deur. Haar gauw naar het nonnenklooster brengen, was mijn devies. Want hij bevond zich, zoals hij al te goed wist, in de monnikenwereld. De handelaar legde de inhoud van de deken op mijn bed en smeekte: red haar, nu het nog kan! Ik vroeg hem zijn stem te temperen en deed de deur achter ons dicht. Allereerst informeerde ik of iemand hem binnen had zien komen, ik bedoel hem hiermee binnen zag komen. Hij schudde zijn hoofd: hij had het bundeltje onder zijn winterjas gestoken - ook hij besefte dat een vrouw in spe op dit adres niet welkom was. Ik liet het rolgordijn van bamboestroken vallen en ontvouwde de deken. Zo vief keek het kindje de ene minuut uit de doppen en zo abrupt raakte het de andere minuut bewusteloos. De handelaar en ik hadden van alles geprobeerd, in haar oren knijpen (hier acupunctuurpunten te over), in de gleuf onder haar neus drukken (renzbong-punt) en nissen de wenkbrauwen duwen (yintang), maar ze gaf geen teken van leven. Dat niet alleen. Toen ik haar gekromde armpjes en beentjes rechttrok, voelden ze aan als vier deegrolletjes. Ik kon ze dubbelvouwen en naar links of rechts draaien zoals ik wilde, maar ze boden totaal geen tegenkracht. Het koude zweet liep langs mijn mg. De kruidenboer had gelijk. I Iet lijfje van de baby was zo gebroken als een craquelé vaas. Geen wonder dat ze was flauwgevallen en het had opgegeven voor haar leven te vechten. Haar pijn moest groter zijn dan de aantrekkelijkheid van het voortbestaan. Terwijl de reizende kruidenboer met zijn hoofd op de grond voor mijn voeten timmerde en mij vertelde waar hij haar aangetroffen had - op een berghelling onderweg naar huis -, beet ik op mijn lippen totdat ze zoutig smaakten. Vervolgens dronk ik mijn eigen bloed.

Beelden van Qingyun juniors laatste dagen zweefden voor mijn ogen en ik zocht naar een stoel, voordat ik neerstortte. Wat had ik gehoopt dat ik mijn eerste en enige vriendin kon redden, nadat wij haar eindelijk in de bodem van een ravijn, plat op een ronde rots, gevonden hadden! 'Ik heb het koud, mijn lief,' murmelde ze tegen mij en de blik in haar ogen vertelde mij dat ze spijt had. 'Mijn rug is zo houterig... ik ben bang!' De twee dagen en drie nachten die erop volgden, doorgebracht in een kamer naast die van haar bazin Qingyun senior, waren mijn langste en diepste hel. Ik hoorde mijn geliefde het ene moment gillend om het leven smeken en het andere om de dood. Hoewel ik haar besluit tot zelfmoord afkeurde - zacht uitgedrukt -, wilde ik een punt zetten achter mijn eigen lijden hier op aarde, dat wil zeggen, nadat ik haar naar de hemel uitgezwaaid had. Qingyun senior las mij als een open boek en trok mij aan mijn oor bij het bed van mijn hartendief vandaan, de voortuin in. Hier werden mijn rood opgezwollen ogen verblind door tientallen, zo niet honderden verschillende soorten bloeiende bomen en struiken. De bejaarde non verzocht mij mijn droefenis om te zetten in daadkracht. Ik liet haar tegen de meedogenloze bloemenpracht preken en rende zelf terug naar mijn lief, maar Qingyun senior nam mijn andere oor in haar nijptang van een klauw. Of ik toekomstige lotgenoten van Qingyun junior wilde helpen, met hun verwondingen, aandoeningen en ongemakken. Ik had even geen zin in altruïstische prietpraat, maar de oude non liep voor mij uit. Ze haalde diep adem en stuurde een straal wit licht naar de dantian van mijn Qingyun junior, die pardoes ophield met schreeuwen, stil en rustig werd. Haar door pijnscheuten vervormde gezicht ontspande zich en de mistbanken in haar ogen klaarden op. Zo kende ik mijn lieve schat weer. Met ogen zo helder als een beekje en zo vredig als een berg keek ze mij aan en een lach krikte haar mondhoeken op. De reis naar de hemelpoort moest voor haar een blijde zijn geweest. De zusters, die op haar begrafenis Boeddhistische teksten zongen, waren onder de indruk. Wat een plaatje was ze, daar in de kist! Alsof ze een ballerina was die haar lotsbestemming tegemoet danste. Ze geloofden dat mijn vriendin de cirkel van goed en kwaad doorbroken had, waardoor ze nooit meer terug hoefde te komen naar onze wereld van geluk en verdriet, liefde en haat, straf en beloning en van hoop en ontgoocheling.

Opeens besefte ik wat Qingyun senior had bedoeld, met droefenis in daadkracht omzetten. Ik wilde van de oude non leren een straal licht oftewel een stoot qi naar de zieken en troostelozen te zenden. Helaas sloot ze zichzelf een paar dagen na het overlijden van Qingyun junior in de retraitekamer op om zich voor te bereiden op haar overtocht naar het hiernamaals. Het had heel wat voeten in de aarde voor ik uitgedokterd had hoe de techniek die ze op mijn geliefde had losgelaten in elkaar zat en voor ik die kunst vervolgens had leren beheersen. Maar mijn leven na Qingyun junior kreeg, dankzij die opmerking van haar meesteres, een doel. Na jaren oefening en meditatie kon ik niet alleen qi in mijn dantian kweken en eruit halen om zieken te helen, maar ook gebroken en verbrijzelde beenderen lijmen.

'Ik wil ook leren zieken te helen, mijn oude leraar.'

Zhuchi senior kijkt in Mingyue's ogen, even beekhelder en bergvredig als wijlen zijn geliefde, en hij glimlacht: 'Dat doe je al, zij het op een andere manier.'

Ze duwt tegen zijn benen: 'Ik wil het op uw manier doen.' Hij zegt gauw: 'Liever niet, mijn meisje.' Na een poos: 'Ik vraag me de laatste tijd af of ik wel goed bezig ben.' 'Waarmee?'

Hij wuift met zijn hand: 'Eerst mijn verhaal afmaken, goed?'

Voorzichtig maar vlug wikkelde ik de baby opnieuw in de deken, stak de bundel onder de jas van de reizende handelaar. Ik verzocht hem de vondeling voor de ingang van ons klooster te leggen. Hij viel nogmaals op zijn knieën en verhoogde het tempo van zijn smeekbede, maar ik fluisterde hem toe. Of hij op mij wilde vertrouwen. Vijf minuten later stuurde ik een van mijn bewakers buiten de poort, zogenaamd om hout te hakken. De broeder keek mij aan: midden in de nacht zeker? Ik wierp hem een blik van onverbiddelijkheid toe en hij zoefde mijn vertrek uit, richting poort. Toen onze kloostergemeenschap in rep en roer raakte door de bewegingloze baby die mijn bewaarder op de stoep vond, glunderde de kruidenboer, die naast mij stond, van oor tot oor. De monniken, onder protest van slechts één (je jonge leraar), schaarden zich als één front achter mij, en wij besloten de zuigeling vanonder de hete adem van de naderende doodsduivel weg te slepen. Zodoende overtraden we willens en wetens de regels van ons geloof.

Nadat de broeders naar hun slaapzalen waren teruggekeerd, nodigde ik de kruidenhandelaar uit bij mij te komen logeren. Ik zei logeren, maar niet slapen. De hele nacht hebben we enerzijds ondervragend en anderzijds ondervraagd doorgebracht. Ik liet hem uitvoerig beschrijven waar hij jou, Mingyue, mijn kind, aangetroffen had. Waarschijnlijk was je vader of moeder, die je met zich naar de berg meegenomen had, uitgegleden, waardoor je uit zijn of haar armen was gevallen en langs de helling naar beneden was gerold. De kruidenboer zwoer op het graf van zijn oma dat hij zijn best had gedaan om je pa of ma op te sporen. Hij klom twee keer het betrokken deel van de berg op en af en was bijna zelf naar beneden gevallen. Wel beloofde hij mij dat hij op weg naar huis nog eens rond zou speuren, ditmaal in het bewuste dal. Misschien was je vader of moeder allang gestorven, maar hopelijk had hij of zij een papiertje of iets dergelijks bij zich dat ons aanwijzingen naar je herkomst zou geven. Ik nam geen genoegen met zijn eenmansactie en stuurde zes medekloosterlingen - berghokken waren het - om het ravijn en de omgeving uit te kammen. Zonder resultaat.

De bedoeling was dat ik je, zodra je beter werd, hoogstpersoonlijk bij het nonnenklooster af zou geven. Echter, je wilde maar niet genezen. Behalve je schedel waren zowat al je beenderen gekneusd of gebroken. De melk of rijstepap die ik je voerde spuugde je uit. Water idem dito. Je sliep dagen achter elkaar door en poepte niet eens één keer per week. En als je het deed, leek je ontlasting op geitenkeuteltjes: uitgedroogd en samengeperst. Maar ik gaf de hoop niet op. Want je glimlachte zodra je ontwaakte. Dan tuurde je naar mijn grijzende sik - toen was ie nog niet zo sneeuwwit als nu - en je kirde wanneer ik hem opzij blies. Ook keek je vol belangstelling naar de poten van mijn kast, de theepot en de plumeau waar ik mee zwaaide om je wakker te houden. O, meisje, wat bad ik tot Boeddha dat je niet voorgoed in slaap zou blijven! De paar minuten per dag dat je mij toelachte waren mijn privénirwana. Terwijl ik in het duister tastte hoe ik je kon helpen - mijn qi vertikte je in ontvangst te nemen, waardoor ik niets voor je kon betekenen -, diende zich een voorval aan dat je redding werd, tevens de mijne en die van de rest van de kloostergemeenschap.

Op een ochtend zat ik bij mij thuis een Boeddhistische tekst uit te leggen, ten overstaan van tweeënzeventig monniken. Ik ging namelijk nergens meer heen, noch naar de tempel noch naar het plein voor elke rij kamers. Mijn woninkje en de plekken eromheen werden het leslokaal, de gezamenlijke gebedsruimte en de ontmoetingsplaats voor alle kloosterlingen. Goed dat het voorjaar was, anders zouden degenen die op de stoep moesten zitten, zijn verkleumd van de kou. Vlak voor het middageten werd er op de gong geslagen, drie keer. Meteen daarop opende je je ogen en lachte je, eveneens driemaal. Zachtjes, aangezien je zwak was, maar ik hoorde je haarscherp. Hetzelfde gebeurde toen de gong voor de avondpap luidde. Ik leende een drum van de broeders die verantwoordelijk waren voor de zang- en dansvoorstellingen ter verering van Boeddha. Waarachtig! Wanneer ik trommelde, keek je klaarwakker uit je ogen. Wanneer ik een heel epistel speelde (voor zover ik dat kon), kregen je bleke wangetjes een kleurtje. Zo minnetjes en ziek als je was, je kon met je wenkbrauwtjes fronsen en vette knipogen geven. In het begin dacht ik dat je met allerlei gezichtsuitdrukkingen experimenteerde, maar nee. liet fronsen deed je toevallig oftewel uitgerekend zodra het ritme van mijn gedrum niet klopte en het knipogen wanneer ik met succes improviseerde. Om er zeker van te zijn dat ik me niets inbeeldde, haalde ik er een monnik bij die een uitblinker was in het bespelen van slag- en blaasinstrumenten. Terwijl hij trommelde, bloeide je op. En maar met je armpjes zwaaien, als twee wilgentakjes in een lentebries, en maar schateren, als een baby die gekieteld werd. Ik warmde gauw een beker melk op en het voedsel ging gesmeerd door je keel én bleef voorlopig daar. Je stoelgang werd langzamerhand normaal. Ais ik je qi stuurde, voelde ik geen muur meer om je heen.

De paarse en blauwe plekken op je gezicht maakten plaats voor gezonde blosjes. Als je met je handje naar mijn sik graaide, ontstond er een lichtstraal tussen jouw en mijn hoofd. Het vermoeden rees dat je aangeboren qi met je meedroeg. Een verschijnsel waar mijn oude meester over gesproken had, iets wat ik opgevat had als zijn stimulans, voor ons om er in de meditatie naar te streven, een sprookje dus. Maar door jou kwam mijn mening op losse schroeven te staan. De dikke bos haar die je gaandeweg kreeg was net een spiegel die de zon weerkaatste als ik je naar de tuin bracht om je te laten wennen aan de rauwe buitenlucht. Je weigerde te praten, maar je ogen en gebaartjes deden mij de overbodigheid van de taal beseffen. Alles kon je aan mij vertellen, zonder er een woord aan vuil te maken. Wanneer ik 'de allerlaatste' lepel pap in je mond probeerde te duwen, waar je niet van gediend was, keek je langs mij heen van: als u het lust, eet u het maar zelf op, ikke niet. Zodra ik boos werd omdat je geen middagdutje wilde doen, tuitte je je mondje: verongelijkter kon men niet worden. Als ik je lievelingsslaapliedje vals zong, draaide je je gewoon om, op je rugje werd als het ware een regel geschreven: niet om aan te horen! Op het moment dat de monnik die beter drumde dan ik mijn kamer binnenstapte, bestond ik niet meer voor je. Je toonde het kuiltje in je linkerwang: een flirt in babygedaante!

Niet alleen verzuimde je te leren praten, je weigerde ook categorisch te leren lopen. Wel kon je kruipen, als een aal in een modderstroom. Ik keek kwaad en dreigend; ik oogde vriendelijk en aanmoedigend. Maar niets kon je ertoe bewegen op je beentjes te gaan staan. Daarentegen stelde je een gave tentoon waar mijn oude leraar het ooit over gehad had, die eveneens door mij als een fabeltje van de hand gedaan was. Op een dag sloeg je met de vuistjes op de bamboemat: je was in alle staten. Ik volgde je blik en zag een mug vliegen, in de buurt van de vensterbank. Voordat ik je kon uitleggen wat het was, kroop je erheen en je kneep het bijtgrage beestje, dat in een duizelingwekkend tempo in de lucht zigzagde, tussen je duimpje en wijsvingertje. Verbouwereerd keek ik toe hoe je een tweede exemplaar van hetzelfde ongedierte vlak voor een muur verpulverde, met de precisie van een scherpschutter. Als Boeddhist zijnde had ik je moeten verbieden elke, ongeacht welke, vorm van leven te beëindigen, maar ik kon niets uitrichten. Behalve als aan de grond genageld staan en mij verbazen over het feit dat je niet eens keek naar het insect voordat je het plat ging persen. Speels en doelloos, althans zo leek het, kroop je in het rond en opeens stopte je en legde een vingertje neer, exact op de kop van je minuscule slachtoffer. 'Woennnn!' zei je dan. Het eerste woord dat je sprak. Jouw benaming voor 'mug'. Sindsdien vloeiden woorden uit je keel als water uit een rieten mand. Je talent bleef niet beperkt tot het vangen van muggen. Onder je hoofdkussentje ontdekte ik vaak een krekel, een glimworm of een vlinder, die je zomaar tussen je worstvingertjes kreeg - terwijl ze krampachtig naar oost en west, noord en zuid vluchtten waar je mee speelde tot je ze had doodgeknuffeld.

Toen ik er niet meer onderuit kon om je naar de nonnen te brengen, rouwde iedereen. Er ontstond spontaan een comité. Om mij van gedachten te laten veranderen en de anderhalf jaar oude (schatten we) vondeling bij ons te houden. Ik trad met harde hand op. Iémand moest de gemeenschap attenderen op de principes van onze godsdienst, nietwaar? Monniken en een vrouwtje, hoe piepjong dat laatste ook was, waren net water en vuur, hond en kat, hemel en hel. Een van de broeders, die vroeger voor zijn beroep manden had verkocht, sliep drie nachten niet en vlocht de alleraardigste pony die ik ooit had kunnen bevroeden. Een andere monnik, die kleermaker was geweest, borduurde een kleedje. Een kunstwerk van een zadel voor op het paard. Mingyue, mijn baby, je tilde je armpjes op en vroeg mij je op de pony te helpen. Mijn hart werd versnipperd door een schaar van verdriet toen ik je daarop hoorde gillen van pret. Dit gold, volgens mij, voor de hele mensenhaag om jou en je rijtuig heen. Dong! Je viel eraf en blèrde! Toen Boeddha stemgeluid uitdeelde, stond je met je bord beslist vooraan in de rij. Ondanks je zere billetjes, die wij met zijn allen voelden - als wij het niet hadden gevoeld, had je ons er wel toe aangezet, met je gejank hoorbaar tot boven de Gele Rivier begonnen we te lachen. Als één blok samenzweerders beseften we dat er een smoes in onze schoot geworpen was, rechtstreeks uit de hemel, liet kind kon nog niet rechtop staan! Dit moesten wc je eerst leren — een zwaar karwei dat wij de arme nonnetjes niet aan konden doen. Hadden we bedacht. Het duurde nog eens drie jaar voordat het zover was. Mingyue, je weet niet half tot wat voor een wanhoop je mij dreef! Of je wist dat je weg moest als je lopen kon, of je had een trauma opgelopen op de dag dat je van de berg afrolde. In ieder geval kon ik je op geen enkele wijze dwingen of lokken de eerste stappen te zetten. Erger nog, zodra ik je op je beentjes, die allang geheeld en verder gezond waren, hielp, begon je te schreeuwen. Een mager speenvarken op de slachtbank had jou niet eens kunnen nadoen. Ten einde raad vroeg ik de monnik die goed kon drummen mij te assisteren. je werd door zijn getrommel minder paniekerig en stribbelde niet meer tegen als ik je overeind hield. Van de ene geniale ingeving rolde ik naar de andere. Ik liet een broeder die licht en lenig was op een van de drums kunstjes uitvoeren. Hij schopte met zijn spillebenen in de lucht, draaide cirkeltjes en lachte er (met opzet) bij. Je hief je armpjes en wilde meteen meedoen. Zo leerde je op een verhoging dansen voordat je gelijkvloers liep, en pirouetten maken alvorens je stil en rechtop stond.

Toen je vier was, sloop ik op een ochtend voor dag en dauw uit het klooster. De scène van drie jaar terug - huilende geestelijken ter afscheid van een meisje dat van meet af aan niet bij ons had thuisgehoord - wilde ik niet nog eens meemaken. Slecht voor ons hart. Goed voor een massaal infarct. Het was maar goed dat wij wisten hoe de situatie langzaamaan tot stand was gekomen, anders zou men denken dat wij een stelletje pedofielen waren, in plaats van belijders van het Boeddhistisch geloof. Pas in de avondschemer bereikte ik de nonnen. Het bamboebos dat ik doorkruiste was zo dicht als een muur. Ren paadje was er niet, tenminste, niet langs de route die ik moest bewandelen. Ik was gedwongen er ter plekke eentje, al bamboestammen omkappend en plattrappend, te creëren en dat was een klus! Onderweg had ik mij meermalen afgevraagd waarom ik niet een paar sterke monniken meegenomen had. Dan zou de reis minder moeizaam zijn geweest. Echter, elke keer dat deze gedachte bij mij daagde, voelde ik de speciaal genaaide buidel op mijn mg. Je sliep daar zoet in en spinde als een kat. Tussen jou en mij, in de laatste uren die wij met elkaar doorbrachten, was geen ruimte voor een derde. Mijn manier om adieu te zeggen tegen Qingyun junior, die ik in jou zag. Door je uit het dodendal te slepen en vervolgens weg te brengen was mijn ruim veertig jaar oude wens uitgekomen. Correctie, je had niet de hele weg gedommeld. Ik wou dat je het gedaan had... Af en toe, als ik me moest bukken om een bamboe- plant in tweeën te breken, werd je wakker. Dan sloeg je met je vuistjes op de takken die bloedige strepen in mijn gezicht sneden en klapte je in je handjes als ik een plaatsje vond dat meer begaanbaar was dan anders. Mijn traanklieren waren met pensioen gegaan sinds mijn bekering tot het Boeddhisme én de dood van Qingyun junior (of moet ik de volgorde omkeren?), maar nu wist ik het niet meer zo zeker.

Voor de poort van het nonnenklooster maakte ik de banden los die de buidel - met jou erin - aan mijn lijf vastbonden. Waarschijnlijk had ik per ongeluk je okseltje geraakt. Want je giechelde en trok aan mijn oren. Terwijl je dacht dat ik een spelletje met je deed en mij vroeg je nog meer te kietelen, traden mijn traanklieren volop in werking. De gong, die de bedtijd van de vrouwelijke geestelijken inluidde, drukte mij met de neus op een feit. Mijn droom, hoe mooi ook, naderde zijn einde. Ik kon niet én tweeënzeventig monniken leren zich te bevrijden van de aardse gehechtheid én jou opvoeden. Ik ging op mijn knieën liggen en dwong mezelf te lachen. Kiekeboe! riep ik. Je praatte mij na, zonder te weten wat het betekende. Ik pakte de koperen ring aan de poort vast en mijn hart begaf het zowat. Kiekeboe! Dit scheen een toverwoord te zijn, want je straalde naarmate je het vaker zei. Mijn verstand wilde wel maar mijn hand weigerde met de ring op de koperen plaat eronder te kloppen. De geluiden van de gong galmden in de inktzwarte avondlucht na en stierven een stille dood. De tijd drong. Als ik geen haast maakte, zouden de nonnen als een blok slapen en mijn geklop op hun deur niet meer horen. Kiekeboe! mompelde ik, met tranen in mijn ogen. Boeddhazij- dank dat het donker was, anders zou je iets aan mij merken. Mingyue, je was normaal gesproken een pienter ding. Niemand kon je voor de gek houden. Vandaar dat ik me erover verwonderde dat je op zo'n cruciaal moment vrolijk bleef en gretig inging op mijn voorstel verstoppertje te spelen, met de geestelijken die straks de poort voor je zouden openen. Zelfs informeren naar waar ik heen ging en waarom zonder jou deed je niet. Het was ik die er moeite mee had om je alleen op de stoep achter te laten, zonder tekst en uitleg. Ja, zei ik, ik zou zeldzame geneeskrachtige kruiden in de buurt plukken in deze duisternis zeker! En voor dat je uitgespeeld was, zou ik met een mand kostbare vondst terugkeren. Dan zouden we samen naar huis gaan. In het holst van de nacht! Door het potdichte bamboebos! Wie zou het geloven? Jij dus.

'Zijn er ook rozenbottels hier?' Al was je pas vier, je kon een grote bocht om je wens heen maken.

'Wat heet!' antwoordde ik. 'Daar wordt men mee doodgegooid.' Ik zou je komen ophalen met mijn broekzakken vol van die lekkere vruchtjes.

Je zwaaide mij na, stond op je teentjes, reikte naar de koperen ring en klopte.

Ik verschool me achter jujubestruiken en wachtte. Een poosje later zag ik een kaalgeschoren vrouw in de deuropening verschijnen. Kiekeboe! riep je donderluid. De kikkers, krekels en sprinkhanen zouden je dankbaar zijn dat je ze een hoedje liet schrikken. De non sloeg een Boeddhistisch kruis toen ze op de stoep een kleuter aantrof, die ook nog breeduit lachte. Op haar herhaaldelijk gestelde vraag hoe je heette, antwoordde je steevast: kiekeboe! Plotseling realiseerde ik me dat je niet eens een naam had. Daar bij ons in het klooster was je aangeduid als de baby, het kleine ding en de laatste tijd ook als het deugnietje. Hoe had ik dit over het hoofd kunnen zien! Op het dekentje waar je in gevonden was stond geen naam en ik huiverde er een voor je te bedenken. Want, ik zou je automatisch 'Qingyun junior' noemen of je een andere naam geven die gebruikelijk was in de kring van ons geestelijken. 'Jingxin' bijvoorbeeld, - 'een hart zonder begeerte'. Ik had je lot al geweld aangedaan door je tussen ons monniken te laten opgroeien, en ik kon je levenskoers niet verder wijzigen door je tot non om te vormen.

'Je heet dus "Kiekeboe"?' De vrouwelijke geestelijke zat op haar hurken en onderzocht de zakken en de vouwen in je jurkje. En hoopte daar een papiertje in te vinden dat aangaf wie je was, waar je vandaan kwam en waarom je hier alleen stond. Je knikte en genoot zichtbaar van je nieuwe naam. Ik zakte op de grond en voelde de doorns van de jujubetakken in mijn achterwerk prikken. Opeens herkende ik mezelf in die non. Ook ik wist destijds niet wat ik met je aan moest; ook ik zocht naarstig naar je achtergrond. Ik kneep in mijn dijen en vloekte mezelf de afgrond in. Voor de tweede keer werd je te vondeling gelegd, ditmaal door mij. Tranen borrelden in mijn kassen. Hierdoor leek de kale kruin van de non, in mijn ogen althans, nog meer op een blinkende papaja. In mijn gedachten aaide ik je prachtige haardos en wilde ik uit de struiken springen. Te laat. De non tilde je op en verdween achter de poort, die met een pang', dichtviel. Ik sprintte uit mijn schuilplaats en beukte op de deur.

Zodra je mij ontwaarde, keek je naar mijn broekzakken. Ik verontschuldigde mij en zei dat ik in het donker geen klap, laat staan rozenbottels, had kunnen zien en daarom niets voor je meegenomen had. Vervolgens spreidde ik mijn armen. Je reikte naar mijn nek, maar de non ontweek mij als een besmettelijke ziekte. Opnieuw schaterde je. Hoe vlugger de zuster van mij wegrende, hoe meer je scheen te genieten van het verstoppertje-spelen, 'lot vandaag toe weet ik niet of je deed alsof je niet besefte wat er op dat ogenblik boven je hoofd hing (om mijn pijn vanwege ons afscheid te verlichten en om jezelf met dit zelfbedrog te verdoven, misschien?) of dat je inderdaad niets kwaads van mij vermoedde. 1 let was voor mij een kleine moeite de non in te halen en zodra mijn hand je okseltje nogmaals per abuis raakte, verging je van plezier. Je kirren roerde de kille lucht boven het nonnenklooster tot een hete brij. Deuren van slaapzalen zwaaiden open, net een rij poppenkasten die op het startsein van de leider in actie traden. De non blies me toch een windhoos uit haar neusgaten! Een tyfoon moest er nog u tegen zeggen. De afkeuring van mijn manier van omgaan met dit meisjeskind stond wat haar betreft in de sterren geschreven. Mingyue, in plaats van bang te worden van een laaiende ruzie tussen een zuster en een binnenvallende broeder, deed je de vrouw op wier arm je zat na en blies ook luidruchtig uit je neusje. Ik verkocht aan haar een verhaal dat ik je ouders kende en op weg was naar je thuis - zonet had ik iets verderop naar een boom gezocht om tegenaan te plassen en had jij uit nieuwsgierigheid op hun poort geklopt. Hierna wist ik niet hoe snel ik met je vluchten moest. Achter mijn rug hoorde ik een gemurmel waarvan ik de inhoud niet wilde weten. Ophemelend zou het niet zijn, dat kan ik je op een briefje geven.

Mingyue klinkt opgewonden: 'Heb ik een non gezien, mijn oude leraar?' 'Ja, hoezo?'

'Dat was toch een vrouw?'

Zhuchi senior houdt zijn gezicht in de plooi: 'Als het goed is wel.' Ze kantelt haar hoofd: 'Dat mij er niets van bijgebleven is.'

Terug in ons klooster wachtte mij een niet minder laaiende ruzie. De broeders spraken er schande van dat ik je achter hun rug om had willen wegbrengen, op één uitzondering na. Je raadt het al, Mingyue: je jonge leraar. Hij werkte toen al als de leider van de derde rij kamers en dreigde zijn functie neer te leggen indien ik geen afstand van je zou doen. Ik kon niet zonder Zhuchi junior.

Van de drie rijen kamers was zijn verantwoordelijkheid het zwaarst. Hij moest verse instroom temmen, trainen en klaarstomen voor de tweede rij. Het hoofd van de tweede rij kamers had een luizenbaantje. Het spirituele niveau van de monniken daar was dusdanig dat ze zich in eigen tempo én op hun eigen manier verder konden ontwikkelen. De eerste rij had niet eens een overste, ja, ik dan. Maar er werd weinig van mij verwacht. Alleen af en toe Zhuchi junior te woord staan wanneer er problemen waren, voornamelijk op het gebied van de interpretatie van Boeddhistische teksten. Dat loste ik samen met je jonge leraar op. Zijn voorstel was dat ik je aan de Baiyun-tempel zou toevertrouwen. Zo hoefde je geen non te worden - mijn bezwaar - en wij zaten dan niet meer opgescheept met een vrouw in wording. Om te voorkomen dat het klooster verder in twee (ongelijke) kampen verdeeld werd, besloot ik je al de volgende dag weg te brengen.

Op reis naar je zoveelste tehuis hield je je vast aan alles wat lang en stevig was. Boomstammen hoofdzakelijk, en bij gebrek eraan, klimop en wilgentakken. Ik wilde je standjes geven, maar ik kon niet. Spuugsterren in het rond strooiend spiegelde ik je een paradijselijk leven in de Baiyun-tempel voor. Je keek mij met je druivenzoete maar o, zo droevige ogen aan en ik verging van de schaamte. Wat voor monnik was ik dat ik het niet eens voor een weerloos wezentje kon opnemen? Mijn voetstappen werden trager en trager. Opeens begon je te giechelen. Je legde je armpjes om mijn nek heen - ik droeg je, zoals altijd, op mijn rug - en vroeg: 'Krijg ik daar rozenbottels te snoepen?' Zogenaamd moest ik even rusten en ik stortte in, midden op een kronkelpaadje. Zo'n meisje van vier wist haar eigen verdriet weg te moffelen nu ze merkte dat haar verzorger zijn wanhoop niet de baas kon. Ik draaide me honderdtachtig graden om, vloog zowat terug en zette je op de rechterarm van Zhuchi junior. 'Breng haar zelf naar de Baiyun-tempel,' zuchtte ik. 'Een naam heb ik voor haar bedacht.' Fut had ik niet meer en ik kon alleen maar fluisteren. 'Mingyue. "Heldere maan". De kleine geeft licht, vooral 's nachts, wanneer wij allen naar warmte en gezelschap verlangen.'Je klauterde van Zhuchi junior af, dribbelde op je korte beentjes naar mijn kamer en kwam terug met je dekentje en kussentje onder je oksel. Je wilde voortaan alleen in een aparte ruimte slapen, kondigde je met je melkstemmetje aan, en je zou leren lezen en schrijven, met Boeddhistische teksten nis leerboek. Of Zhuchi junior je als leerlinge wilde aannemen.

De storm was gaan liggen, maar niet voor lang. Je jonge leraar was van mening dat de speciale behandeling van jou niet op zijn plaats was. En dat je, net als de broeders van de derde rij kamers, slechts tweemaal per dag waterige pap mocht krijgen. 'Het kind is aan het groeien!' stribbelde ik tegen, maar Zhuchi junior hield voet bij stuk. Wie niet werkte, kreeg geen voedsel. Zo luidde ons principe. Je mocht ai van geluk spreken, aldus hem, dat je kon mee-eten. 'Ze is pas vier!' protesteerde ik. Exact op dat moment stak je je vingertje in een scheur van Zhuchi juniors mouw. Je kon leren naaien, borduren en koken, verklaarde je, eveneens met je melkstemmetje. Zo wilde je een extra porde maïspap verdienen. Binnen de kortste keren was je een handige arbeidster geworden. Je scheen een neus, of een oog, te hebben voor zeldzame, kostbare geneeskrachtige kruiden. Deze plukte je in grote hoeveelheden, die we aan de reizende koopman verkochten, in ruil voor zeep, tandpasta, lucifers en lampolie. Zelfs zo kon Zhuchi junior je niet dulden. Hij had een afspraak met mij staan. Als je geslachtsrijp werd, móest je naar die tempel, anders zou hij onze broeders oproepen dit 'verloederde' klooster te verlaten. Meisje, wat er op twaalfjarige leeftijd gebeurde, is je wel bijgebleven, nietwaar?

Mingyue verbergt haar gezicht nissen haar knieën: 'Ik haat mijn jonge leraar niet. Zonder hem zou ik niet zo mooi hebben leren zingen en dansen.'

Zhuchi seniors vingers volgen strelend de welving van haar nek: 'En zonder die kunsten zou je allang ergens anders beland zijn. Dan zou je Jian hier niet zijn tegengekomen. Dus, mijn kind, koester deze kans en beleef de liefde met Jian. Haal het nooit meer in je hoofd in een ravijn te springen.'

Ze trekt aan zijn arm: 'Ik kan alleen van zijn aanwezigheid genieten als u in mijn buurt blijft.'

'Mingyue, mijn paradijsvogeltje, je bent oud en wijs genoeg om het kloosterleven dat je, ongevraagd, zesentwintig jaar hebt moeten leiden, achter je te laten.'

Ze schudt zo hard aan hem dat hij bijna omvalt: 'Ongevraagd? Ik heb er zelf voor gekozen om Boeddha te dienen door mijn broeders te verwennen.'

Hij mijdt oogcontact met haar: 'Zeg je dit niet om mij gerust te stellen?'

Ze wil net roepen: hoe kunt u dat denken?! of het geijkte vloekwoord van Jian ontploft als een bom in haar oren.

Hij aait haar over het glanzende en golvende haar, dat ze, mede dankzij hem, heeft mogen behouden en vervolgt: 'Als jij mij belooft dapper door te leven, ongedacht wat Jian van je vindt en hoe jullie relatie verder verloopt, ga ik proberen nog langer te leven dan mijn eigen oude leraar.'

Haar gezicht klaart ogenblikkelijk op: 'Waar en hoe?'

'Qingyun junior noemde mij een lafaard. Dat ben ik waarschijnlijk ook. Maar sinds kort ben ik erachter dat daar een positieve kant aan zit. Herinner je je nog die broeder, een voormalige bioloog? Hij prikte door de mystiek van mijn botten-lijmen heen. En zei dat de breuk in een luciferstokje dat ik aan elkaar gelast had onder een microscoop wel degelijk te zien was. Nu werk ik samen met hem aan een onderzoek, in een academisch ziekenhuis in de stad, naar nieuwe behandelingsmethoden van ernstige ziekten.'

'U meent het!'

'Het schijnt dat ze met hun moderne apparatuur mijn qi kunnen registreren. Ook vermoeden ze dat qi een helend effect heeft op patiënten die door artsen opgegeven zijn.' Hij zinkt in gedachten weg: 'Alleen, ik weet niet of het in de lijn van Boeddha's bedoelingen ligt om de ziekten van anderen weg te nemen. .Sleutelen aan andermans karma...'

'Opgegeven? Door artsen? Waarom trekt iemand zich het oordeel van anderen aan? Over zijn eigen lijf nota bene?'

Zhuchi senior haalt zijn schouders op: 'Zo is het nu eenmaal in de lekenwereld. De een vindt zichzelf nog slimmer dan de ander.'

'Niet waar!'

'Een van de redenen die ze opgeven is dat ze gestudeerd en ervaring hebben.'

'Alleen Boeddha is Alwetend!'

'De meeste stedelingen zijn niet gelovig, Mingyue.'

'Leer het hun dan!'

Hij laat zijn schouders zakken: 'Een beetje laat als men moet kampen met een ongeneeslijke ziekte én paniek.'

'Geef ze qi! Gauw!'

Hij glimlacht: 'Daar doen we juist research naar. Wacht, ik ben al bezig het vreemde woord dat ik onlangs meegekregen heb voor je te vertalen: yanjiu - research, onderzoek dus. Zo zie je maar, een oud paard als ik kan ook nieuwe trucjes leren.' 'Aha! Maar wat voor aandoeningen zijn het waardoor mensen in paniek raken?'

Hij zucht: 'Je kunt het zo gek niet bedenken of ze hebben het. Een mens zonder voldoende qi kan van top tot teen wat mankeren.'

'Noem er eens één, mijn oude leraar!'

'Aids, bijvoorbeeld.'

'Wat is dat?'

Hij fronst zijn wenkbrauwen: 'Moet ik het beschrijven? De zon is bijna op het huizendak geklommen. In de weinige tijd die wij overhebben, bespreek ik liever een vrolijk onderwerp. Wat ben ik blij dat je groot bent geworden! Ik hoef me niet meer schuldig te voelen om je alleen achter te laten.'

'Ik kan niet vrolijk worden nu u op het punt staat weg te gaan. I Iet is namelijk zo... Op Jian kan ik niet bouwen.'

'Kom op, mijn lieve schat! Alleen omdat hij je een hoer noemde? Wat is een enkel woord? Niets, geloof me.'

Ze steekt haar hoofd onder zijn oksel: 'Zodra ik met hem in Beijing zit, vertelt hij vast en zeker aan de hele wereld wat ik hier gedaan heb. Dan spuugt iedereen op mij. En hij bijt voor hen nog het spits af, wedden?'

'En daarom wil je in een ravijn springen?'

'Zhuchi senior!'

Hij staat op: 'Na alles wat ik je verteld heb, wil je nog steeds dood? Mij best.'

'Serieus?'

Hij pakt haar vast: 'Qingyun junior liet mij me niet alleen een lafaard voelen, maar ook een egoïst. Met dat laffe - daarom leef ik nog - heb ik me inmiddels verzoend. Hoe langer ik leef en werk, hoe meer zieken ik misschien kan helpen. Van het zelfzuchtige wil ik eindelijk afscheid nemen. Mingyue, mijn allerliefste meisje, als je je per se naar het hiernamaals wilt spoeden, ga je gang, onder één voorwaarde, denk goed na waarom je het doet. De rest is mijn probleem. Achteraf gezien is het egoïstisch van mij om je levenskoers ook wat dit betreft te willen wijzigen. Dat ik je in je jeugd van de dood gered heb wil nog niet zeggen dat je voor mij lang moet leven.'

Ze zinkt in een diep gepeins en is doof en blind voor haar omgeving.

Pas wanneer Zhuchi senior Mingyue tot ziens kust, wordt ze wakker en roept: 'Mijn laatste vraag: moet ik wel of niet met Jian naar de stad gaan?'

Hij hoest droog, niet één, maar gelijk vijf keer achter elkaar: 'Ik ben gekomen om je uit te leggen waarom ik in de afgelopen zesentwintig jaar met je heb gedaan wat ik gedaan heb, opdat je mij, misschien, zou vergeven. Spaar mij door mij geen verdere verantwoording te laten afleggen voor jouw leven.'

Ze rent de kamer uit en knielt op het tuinpad. En ziet met eigen ogen Zhuchi senior dunshu toepassen. Als een wervelwind verdwijnt hij uit haar gezichtsveld, nog voordat ze hem de allerlaatste vraag heeft kunnen stellen. Heeft hij haar bezocht omdat ze gisteren op een bergtop naar hem geroepen had?