23
IK BEN een lijk op een rijdend karretje.
Ik slalom door het labyrint van gangen, met een warm gevoel in mijn aderen en wazig zicht.
Opeens merk ik hoeveel lawaai er is. Pratende, nee, schreeuwende bedienden. Iemand houdt een zak met vloeistof boven mijn hoofd. Heel vaag ben ik me ervan bewust dat al deze drukte om mij is. Maar ik ben niets. Ik kan niet praten. Als het plastic kapje voor mijn mond niet zo beslagen was, zou ik niet eens geloven dat ik ademhaalde.
Ik weet niet waar ik ben. Behalve het uniform van de bedienden is er niets wat me bekend voorkomt.
Maar dan opeens is er wel iets.
Een beeld van haar rode haar. Een hand voor een open mond, mijn naam op haar lippen. In haar armen haar krijsende baby. Rennende voetstappen. ‘Wacht!’ roept ze, maar ze wachten niet, en ze wordt opgeslokt door de afstand tussen ons in.
Ik doe mijn ogen dicht. Houd op te bestaan.
Pas als ik een stem hoor besef ik dat ik weer uit de duisternis tevoorschijn kom. Voor mijn gevoel is het jaren later.
‘Ik had nog zo gezegd dat je niet moest weglopen,’ zegt Vaughn. Hij is een zwarte roofvogel in mijn droom. Zijn klauwen gaan door huid heen. Bloed druppelt uit mijn arm. Ik blijf heel stil liggen, dan denkt hij dat ik dood ben. Aas is geen uitdaging, en ik gun hem niet méér plezier om mijn nederlaag dan hij al heeft.
‘Bij mijn zoon kreeg je liefde. Je was veilig. Maar je kon het niet laten, hè?’
Zijn adem is een warme windvlaag.
‘Je kon het niet laten om weg te lopen, en dus liet ik je gaan,’ zegt hij met een zucht. ‘Je hebt me eerlijk gezegd een dienst bewezen. Linden heeft je verstoten.’
Besef kruipt mijn hoofd in, maar ik weiger het toe te laten. Vlak voor ik opnieuw het bewustzijn verlies hoor ik Vaughn zeggen: ‘Nu ben je van mij.’
Je bent van mij.
Hoe diep mijn dromen me ook begraven, die woorden zijn er altijd. Op straatnaamborden. Op de lippen van Madames uitgebluste meisjes. In het geritsel van vallende herfstbladeren. Ze stulpen uit lelies die hun zeestervormige blaadjes uitvouwen.
Als ik af en toe mijn ogen opendoe zie ik bedienden die ik niet ken. Ze sponzen me met afgewende blik af, steken infuusnaalden in mijn arm of halen ze eruit, legen ondersteken, maken aantekeningen op klemborden en vertrekken zonder iets te zeggen. Ik wacht op Vaughn, maar die bezoekt me alleen in nachtmerries. Ik droom dat hij met een ontleedmes of een injectiespuit op de drempel staat en word badend in het zweet wakker. En zo gaat het misschien wel een eeuwigheid door. Het is onmogelijk om de tijd bij te houden: in de muur zit een nepraam, waarachter altijd een nepzon op een veld neplelies schijnt.
Als de bedienden vertrekken hoor ik de deur zachtjes dichtgaan en ben ik weer alleen. Er is geen Jenna om ontsnappingsplannen mee te smeden, geen Gabriel die stiekem met me komt praten, geen Deirdre die een kamillebad voor me laat vollopen. En geen Linden die naargeestige maar smaakvolle tekeningen voor me maakt of bij me in bed kruipt en me vasthoudt tot ik in slaap val.
Dit is erger dan de dood, mijn laatste dagen verstrijken in een malaise van naalden en eenzaamheid. Dat is het ergste, denk ik, de eenzaamheid. De bedienden zeggen geen woord tegen me, ook niet op de zeldzame momenten dat ik helder genoeg ben om toe te kijken bij wat ze doen. Soms droom ik dat ze me junibonen brengen (alle kleuren behalve blauw), of de champagne die Linden en ik op feestjes dronken. Maar ik droom nooit van mensen die ertoe doen, en dat is misschien de manier waarop mijn geest iedereen loslaat van wie ik ooit heb gehouden.
Ik begin jaloers te worden op de meisjes die de Verzamelaars niet konden verkopen. Als ik dood was zou het voor mijn broer gemakkelijker zijn geweest om me te vinden, om te rouwen en tegelijk door te gaan, wetend wat er was gebeurd. Maar ik zal niet meer aan hem denken. Ik heb hem zelfs uit mijn zwartste dromen verbannen. Samen met Gabriel en de zon, en zelfs Dolly.
Tot ik op een keer mijn ogen opendoe en er een klein meisje op de drempel van mijn kamer staat. Ze draagt een dun ziekenhuisschort, net als ik. Ze heeft net zulke ogen als Jenna na haar dood: hol en grijs. Haar gezicht heeft niets jeugdigs meer. Haar huid is geel en haar armen zijn blauw van de injecties. Ze wankelt alsof ze gaat vallen. Ik hoop dat ze maar een nare droom is in deze kamer vol nachtmerries. Of een geestverschijning. Maar nadat ik een paar keer met mijn ogen heb geknipperd is ze er nog steeds.
‘Deirdre,’ fluister ik. Het eerste wat ik in duizend jaar zeg. ‘Jij toch niet?’
‘Het is zo licht in jouw kamer,’ zegt ze, en in die vermoeide stem hoor ik mijn trouwe kleine bediende. ‘In de andere kamers houdt hij het donker.’
Ik trek aan de riemen waarmee ik vastgebonden zit. Ik weet niet waarom. Zelfs al kon ik mijn bed uit komen, hoe zou ik haar moeten redden? Ze schuifelt op blote voeten naar een waterkan die op een van de machines staat. Ze schenkt een bekertje vol, komt naar me toe, tilt mijn hoofd op en laat het water voorzichtig in mijn mond lopen. Het verbaast me niet dat ik zo gulzig drink: als de bedienden me water geven, is het maar met theelepeltjes tegelijk. Uitdroging is zeker onderdeel van het experiment.
‘Je lippen zijn gebarsten,’ zegt ze zorgelijk. ‘Jammer dat ik daar niets voor heb.’
‘Wat is er met je gebeurd?’ vraag ik. ‘Wat heeft hij gedaan?’
Ze schudt haar hoofd en streelt mijn wang. Haar handje voelt nog zacht en vertrouwd. Ik laat me er ongewild door troosten, en daarom haat ik mezelf. Er is iets verschrikkelijks met haar gebeurd en dat is mijn schuld, want ik heb haar achtergelaten. Ik had moeten weten dat Vaughn iets gruwelijks met haar zou doen.
‘Het spijt me zo,’ fluister ik.
‘Sst. Ik hoor hem aankomen. Doe alsof je ergens bent waar het fijn is en ga slapen.’
In de gang klinken voetstappen en haar gezicht betrekt van zorgen. ‘Sst.’ Ze haalt haar hand over mijn oogleden, waardoor ze dichtvallen, en haast zich de kamer uit. Ze rent op stille voeten. Ze lost niet op en spat niet uit elkaar. Ik weet zeker dat ze echt was. Verderop in de gang hoor ik een deur dichtgaan.
Doe alsof je ergens bent waar het fijn is, zei ze.
Ik droom dat ik de trui aanheb die ze voor me heeft gebreid. Ze staat heel ver weg, met zeesterren in haar handen, en beweegt alsof ik haar zie door een camera waarvan de sluiter steeds open- en dichtgaat. De zee trekt aan haar voeten en de mijne, probeert ons te verdrinken.
Ze komt opnieuw naar me toe. Ik weet niet hoeveel later. Minuten? Weken? Ik voel dat ze mijn riemen losser maakt. ‘Hier is een trucje voor,’ zegt ze als ze merkt dat ik wakker ben en naar haar lig te kijken. ‘Je kunt ze op het volgende gaatje zetten, dan lijkt het alsof ze nog strak genoeg zitten maar kun je wel je handen en voeten erdoor wurmen. De verzorgers komen op vaste tijden, dus we weten wanneer we weer in bed moeten liggen. Maar jouw schema is onregelmatig. Het is moeilijk te voorspellen wanneer ze bij je komen.’
‘Waar ben ik?’ Mijn stem is schor en mijn keel voelt rauw aan. Ik herinner me vaag dat er een buisje in zat.
Deirdre fronst haar voorhoofd. Haar zachte haar zit in de knoop, haar keurige vlechten zijn verdwenen. Ze heeft zo veel blauwe plekken.
‘We zijn in de kelder,’ zegt ze. ‘De Meester heeft je een maand geleden binnengebracht. Je was doodziek.’ De tranen schieten in haar ogen. Ze maakt mijn handen voorzichtig los, waarna ik overeind kan gaan zitten. Maar omdat ik zo lang op mijn rug heb gelegen word ik duizelig en zie ik die lichtvlekken weer. Ik masseer mijn voorhoofd en knipper met mijn ogen tot ze weg zijn.
Deirdre, denk ik. Wat heeft hij met je gedaan? Ze is nog maar een kind, negen of tien jaar oud, maar met haar gelige en op de ellebogen en vingertoppen rimpelige huid en haar ingevallen gezicht is ze afgetobd als een eerste generatie in de allerslechtste conditie.
Maar ik stel de vraag niet meteen. Wat voor vreselijks haar ook is overkomen, het is mijn schuld. Door weg te lopen beroofde ik haar van haar taak in dit landhuis. Vaughn kon tegen zijn zoon liegen en zeggen dat Deirdre beter ergens anders kon worden ingezet nu ik er niet meer was. Linden zou er geen vraagtekens bij zetten. Hij vertrouwt zijn vader.
Maar de vraag komt toch, bijna zonder dat ik het wil. ‘Wat heeft hij met je gedaan?’
Ze schudt haar hoofd. ‘Vroege behandeling, denk ik,’ zegt ze. ‘Binnenkort probeert hij kunstmatige inseminatie,’ voegt ze er timide aan toe. ‘Als ik het goed begrijp denkt de Meester dat hij een manier heeft gevonden om vruchtbaarheid en zwangerschap te versnellen, zodat meisjes vóór de natuurlijke puberteit kinderen kunnen krijgen.’
Het zijn zulke onwezenlijke woorden voor haar warme stem dat ik ervan overtuigd ben dat ik droom. Maar de seconden gaan voorbij en er gebeurt niets vreemds. Het plafond komt niet naar beneden en de vloer probeert me niet op te slokken.
‘Het is nog niet gelukt,’ zegt ze, nog steeds zonder me aan te kijken. Ze gedraagt zich opeens weer als een bediende, stopt mijn dekens in, wrijft mijn polsen om de bloedsomloop op gang te brengen. ‘Lydia is hier al veel langer dan ik. Eén keer was het kind bijna voldragen, maar…’ Ze maakt de zin niet af.
Lydia. Waarom klinkt die naam me zo bekend in de oren? Terwijl de mist in mijn hoofd en het vermoeden dat dit een droom is langzaam optrekken schiet het me te binnen. Lydia was de bediende van Rose, weggestuurd omdat Rose zo overstuur was nadat haar dochtertje dood ter wereld was gekomen dat ze het jonge meisje niet meer om zich heen kon verdragen.
‘Deirdre.’ Ik steek mijn armen naar haar uit om haar te troosten. Maar ze is niet meer te troosten en schuift bij me vandaan.
‘Ik geloof dat ik de lift hoorde,’ zegt ze, starend naar haar om elkaar heen draaiende handen. ‘Ik kom zo gauw mogelijk terug.’ Ze helpt me vlug terug in de riemen en schiet de kamer uit.
Als de verzorgers binnenkomen doe ik alsof ik buiten bewustzijn ben, maar mijn hart bonkt. Een van hen meet mijn bloeddruk. Ik voel de band straktrekken om mijn arm en met een zucht weer leeglopen. Te hoog. Dit zorgt voor grote onrust. Ze murmelen iets over bijwerkingen en hartkloppingen.
Om me heen woedt de nachtmerrie. Geratel van karretjes, gerammel van de instrumenten waarmee ze me onderzoeken, bevoelen en prikken. Ik voel iets aan mijn onderarm en wacht op het steken van een naald, maar ik voel alleen een lichte druk en hoor een reeks mechanische piepjes.
Koude, droge handen maken de bovenste knoopjes van mijn nachthemd open. Er valt iets kouds op mijn borst – een of andere gel, denk ik. Er beweegt iets over mijn ribbenkast. Ik weet dat het een instrument is, geen hand. Ze doen een of andere test. Ik voel me minder dan een mens. Een proefkonijn. Een kadaver.
Het komt goed. Ik zorg ervoor dat niemand je meer zo aanraakt.
Maar niemand komt me redden.
Uiteindelijk maken de verzorgers me schoon, pennen hun aantekeningen neer en vertrekken. Van heel ver weg hoor ik er een zeggen: ‘Wat denk je dat hij met haar ogen doet als hij klaar is?’
Daarna stroomt er iets nieuws door mijn aderen. En dan beginnen de nachtmerries pas echt. Verminkte en verrotte gezichten buigen zich over me heen. Geesten dwalen door de gang, fluisteren mijn naam. Bloed spat tegen de muren. In de deuropening staat Linden.
Zijn trieste groene ogen kijken me aan.
‘Ik dacht dat je niet meer van me hield,’ fluister ik, en hij gaat in rook op.
Omdat er geen klokken zijn en het holografische raam telkens dezelfde hoeveelheid zogenaamd zonlicht laat zien, heb ik geen idee of het ochtend of avond is. Ik denk dat Deirdre in de ochtenden naar me toe komt, want ze ziet er altijd suf uit, alsof ze net wakker is. Er zitten zo veel buisjes en slangetjes in mijn armen dat het niet uitmaakt of ze me wel of niet uit mijn riemen bevrijdt, want ik kan me toch amper bewegen. Ze praat zachtjes over fijne dingen, beschrijft de schilderijen van haar vader, bewondert de vele kleurschakeringen van mijn blonde haar.
Ik ben zelden helder genoeg om iets terug te zeggen. Daar raakt ze aan gewend, denk ik, want na een tijdje nemen haar lieve verhalen een duistere wending. ‘Het spijt me dat ik zo lang niet ben geweest,’ fluistert ze. ‘Ik heb weer een miskraam gehad.’
Ik heb niet eens de kracht om mijn ogen open te doen, maar als ze wist dat ik haar kon horen zou ze dit denk ik niet zeggen.
‘Lydia is vanochtend overleden. Ik zag haar doodbloeden. En de Meester was erbij toen ze haar wegreden.’ Haar stem breekt. Ik voel de druk van haar zachte vingers tussen de mijne.
‘Maar ze wist dingen,’ zegt Deirdre met een van tranen zware stem. ‘De baby van Rose… Ik zei toch dat ik haar hoorde huilen, voor de Meester zei dat ze dood geboren was. Lydia vertelde dat ze haar had gezien. Ze heeft die baby gezien, en er was iets mis met haar. Haar oortjes waren verschrompeld, en haar gezichtje was… niet goed, op een of andere manier. Misvormd.’
Mijn hart begint weer te bonken, hulpeloos en vergeefs als altijd. Mijn hart schijnt het enige aan mij te zijn wat nog tot bewegen in staat is.
Rose. Lindens eerste vrouw, misschien de enige van wie hij ooit echt heeft gehouden, werd gedwongen om te bevallen met een monster erbij. Ze wist waartoe hij in staat was. Ze waarschuwde me om hem niet tegen te werken en ik luisterde niet naar haar.
Deirdre is nog steeds aan het woord, maar ik kan niet lang genoeg bij bewustzijn blijven om te horen wat voor gruwelen ze nog meer te vertellen heeft.