22
’s MIDDAGS TOVER ik ergens de kracht vandaan om huishoudelijke karweitjes te doen. Ik poets kleverig spul van de pianotoetsen en tafelbladen. Silas doet de afwas en ik droog tot alles glanst.
‘Hoe voel je je, prinses?’ vraagt hij terwijl hij me een plastic tuitbekertje aangeeft.
‘Goed,’ antwoord ik met veel overtuiging. Ik vond hem altijd vreselijk arrogant, maar nu denk ik dat we niet zo heel verschillend zijn.
Hij heeft betekenisloze afspraakjes met jonge meisjes, kleine affaires die niets met liefde te maken hebben. De meisjes gaan vrijwillig, graag zelfs, met hem mee en ik ben tot de conclusie gekomen dat ze heel anders zijn dan de meiden in het bordeel, die mannen voor geld hun zin geven. Silas en zijn stoet bewonderende vrouwen hebben besloten om in hun korte leven zo veel mogelijk opwinding te zoeken. En hoe kan ik het hen kwalijk nemen? Doe ik niet hetzelfde? Leven met het vooruitzicht van de dood, alleen bezig zijn met vandaag.
Silas geeft met zijn schouder een duw tegen de mijne, waardoor ik bijna een bord laat vallen. ‘Waarom lach je?’
‘Hoezo?’ zeg ik. ‘Het is een mooie dag, dat is alles.’
Silas heft zijn kin naar het raam; buiten trekken grauwe wolken voorbij. ‘Oké.’ Hij denkt dat ik gek ben geworden. Misschien is dat ook wel zo. Misschien ben ik verdwaald in mijn eigen hoofd, net als Dolly, die er zo door wordt geabsorbeerd dat ze deze wereld niet eens haar stem gunt. Soms wilde ik dat ik zag wat zij ziet. Ik zou wel eens willen proberen of dat kan.
‘Hé,’ roept Silas. Het water klotst tussen zijn vingers. ‘Waar ga je heen?’
‘Het hart van het lied,’ zeg ik, aangetrokken door de pianoklanken in de woonkamer.
Nina speelt als een engel. Haar linkerarm, waar alleen de verschrompelde idee van een hand aan zit, hangt slap langs haar lichaam, maar haar rechterhand vliegt over de toetsen en brengt vibrerende klanken voort, als ademstoten of pistoolschoten.
Dolly zit met opgetrokken schouders, een verwilderde blik in haar ogen en het haar in haar gezicht op handen en voeten onder de piano. Ze is een dier zonder zijn kudde, even klein als onverschrokken. Ik ga op de grond liggen en we bekijken elkaar nieuwsgierig.
‘Weet je wat mijn vader altijd zei?’ vraag ik. ‘Hij zei altijd dat liedjes een hart hebben. Een climax die maakt dat al je bloed van je hoofd naar je tenen stroomt.’
Ze kruipt naar me toe en gaat op haar hurken zitten. Ze is een wezentje dat in diep water tuurt en ik zink steeds verder weg. Mijn oogleden voelen zwaar aan. Ik zie haar vervagen en dan verdwijnen. Ze neemt het lied en zijn hart mee.
‘…ine? Rhine!’
Er borrelt iets zuurs op in mijn keel en ik word misselijk. Iemand legt een arm onder mijn schouders en trekt me net op tijd uit de diepte omhoog. Ik geef over in mijn schoot, snuivend en kokhalzend van het branderige gevoel in mijn keel.
‘Goed zo,’ zegt Claire bemoedigend. Ze neemt mijn gezicht met een nat doekje af. ‘Gooi het er maar uit.’
Dat krijg je ervan als je tegen je zin ontbijt, denk ik. Als ik mijn ogen opendoe is het net alsof iemand zalf op de lenzen heeft gesmeerd. Ik begin weer te proesten en als het eindelijk ophoudt word ik op mijn zij gelegd. Claire zegt: ‘Laat haar op adem komen. Geef het kind de ruimte.’
Silas en Gabriel staan met elkaar te praten, maar ik versta hen niet. Kleine, koude vingertjes strelen mijn voorhoofd. Dolly. Hoe kon Madame tegenover dit onschuldige kind zo gewelddadig zijn?
Nina buigt zich over me heen en geeft Dolly een stem. ‘Je hebt haar laten schrikken,’ fluistert ze. ‘Ze denkt dat ze je ziek heeft gemaakt.’
‘Nee,’ mompel ik. Ik heb bijna geen stem en ik ben bang dat ze me niet hoort. ‘Zij niet. Iemand anders heeft me ziek gemaakt.’
Wat er daarna gebeurt kan ik niet goed volgen. Iemand tilt me de trap op, en dan is er de vage gewaarwording van een koel bad, een zachte handdoek en een stevige matras. Er ligt iets kouds op mijn voorhoofd. Een ijskompres; ik hoor de ijsblokjes als kiezels tegen elkaar tikken. De vriesgeur is een schok voor mijn neus, maar de rest van mijn lichaam reageert opgelucht. ‘Rust nu maar uit,’ fluistert iemand, en dat doe ik.
Als ik wakker word zie ik avondlucht door het raam. Ik hoor kinderen roezemoezen en Claire die steeds ‘sst, sst’ doet.
Ik lig in Silas’ bed. Mijn hoofd zit vol watten. Ik staar naar de cijfers op de wekker, maar ik begrijp niet wat ze betekenen.
‘Ben je wakker?’ vraagt Gabriel. Hij kijkt op van een zee van papier.
Met moeite richt ik me op een elleboog op. Er gonst iets nijdigs in mijn schedel. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Claire zegt dat het iets van een epileptische aanval moet zijn geweest,’ antwoordt hij, zo vriendelijk als maar kan. ‘Maar ze gokte maar wat. Je lag op de grond, knalrood van de koorts en we konden je met geen mogelijkheid wakker krijgen.’ Hij houdt met een uitgestreken gezicht een boek omhoog. ‘Misschien vind je het interessant om te weten dat het niet alleen niet klinkt als een epileptische aanval, maar dat ik ook niets kan vinden wat erop lijkt.’
Ik ga weer liggen en wrijf in mijn ogen om een eind te maken aan dat gegons. Denk na, zeg ik bij mezelf. De dochter van twee geleerden kan zich toch niet zo op haar kop laten zitten? Maar ik ben niet zo briljant als mijn vader en moeder. Het enige waar ik aan kan denken zijn de aantekeningen van mijn broer, krabbels op een verschroeid en verkreukeld blaadje. In een poging ergens achter te komen heeft hij een lijstje gemaakt. We voeren niet dezelfde strijd, mijn broer en ik. Als we nu maar samen waren, dan kwamen we misschien op antwoorden.
Ik schraap mijn keel. ‘We moeten gaan.’
Gabriel kijkt me hoopvol aan. ‘Terug naar het landhuis?’
‘Mijn broer zoeken.’
Gabriel schudt zijn hoofd. ‘Dat is nu niet het belangrijkste.’
‘Hoe kun je dat zeggen?’
‘Omdat je doodgaat!’ snauwt hij. Er valt een stilte. Hij kijkt schuldbewust naar het opengeslagen boek. Dit had hij duidelijk niet willen zeggen, maar het is wel door zijn hoofd gegaan. Na een paar seconden zegt hij het zachtjes nog een keer. ‘Je gaat dood, en ik ben niet van plan er werkeloos bij te gaan zitten kijken.’
Ik kom overeind. Het is alsof mijn bloed in zand is veranderd. Ik ben een zandloper. Het zand loopt uit mijn hoofd, ik kan het horen ruisen. ‘Rowan kan misschien helpen,’ zeg ik.
‘Misschien wel,’ zegt Gabriel. ‘Maar jij zit hier en we hebben geen idee waar hij is, en we hebben niet de tijd om het hele land af te zoeken.’
Hier kan ik niets tegen inbrengen. Ik doe mijn mond open, maar de woorden komen er niet uit. Meer tijd. Ik heb een klein beetje meer tijd nodig. Ik weet dat hij gelijk heeft. Ik weet dat het antwoord op alle vragen waarschijnlijk te vinden is op de plek die ik ontvlucht ben. Ik weet dat mijn gestoorde schoonvader in staat is om wonderen te verrichten, net zoals hij in staat is om baby’s te vermoorden – of de opstandige bruid van zijn zoon.
Hoe komt het dat ik aan de genade van zo’n man ben overgeleverd? Wat heb ik in een vorig leven voor afschuwelijks gedaan dat hij belangstelling voor mij heeft?
‘Een dokter, dan,’ probeer ik. ‘Of een sjamaan. Een helderziende! Wat dan ook.’ Het bed kantelt en ik grijp me aan de randen vast. Gabriel ziet het en legt me weer neer. Hij trekt de dekens tot aan mijn kin op alsof ik een kind ben.
Ik doe alsof ik weer in het landhuis ben. Niet als Vaughns gevangene maar als Lindens vrouw. Ik lig tussen zijden lakens, op donzen kussens. Mijn zustervrouwen liggen aan de andere kant van de gang te slapen. Hou je stil. Luister. Ik hoor ze ademhalen. En Gabriel heeft me net, voor de zon opging, mijn ontbijt gebracht. In de lege gangen tikken de klokken en kringelt de rook van wierookstokjes die net na een hele nacht branden vanzelf uit zijn gegaan. Straks komen er trampolines en oranjebloesems en feloranje koikarpers die me blij maken met het zwiepen van hun staart. Er is niets om bang voor te zijn. Iedereen is veilig.
Gabriel legt de rug van zijn hand op mijn voorhoofd. Zijn mond verstrakt. ‘Morgen zoeken we een ziekenhuis,’ zegt hij.
‘Oké,’ fluister ik.
Uitgeput doe ik mijn ogen dicht. ‘Kom je ook in bed?’ vraag ik.
‘Nog niet,’ zegt hij. Ik voel de matras omhoogkomen als hij opstaat. Ik val in slaap bij het geluid van de bladzijden die hij omslaat.
Als ik wakker word is het nog donker buiten. Gabriel ligt met een arm om mijn middel en zijn kin op mijn schouder te slapen.
Al mijn spieren doen pijn en ik heb de metalige, bittere smaak in mijn mond die betekent dat ik moet overgeven. Maar de pijn is vooruitgang. Mijn ledematen zijn tenminste niet meer gevoelloos. Ik kan me voorzichtig uit Gabriels armen losmaken. Hij houdt mijn shirt vast, maar als ik zijn vingers een voor een aanraak laat hij stukje bij beetje los. Hij mompelt iets, draait op zijn buik en slaat zijn armen om het kussen.
Zonder hem wakker te maken stap ik uit bed en loop naar de badkamer. Ik pak een paar aspirines uit het kastje boven de wastafel, in de hoop dat die deze misselijkheid zullen wegnemen. Ik neem ze met een handvol water in.
Ik doe het kastje weer dicht en sta opeens oog in oog met een blond lijk. Het meisje in de spiegel is een zombie uit de film in de bioscoop in Florida, ziekelijk grauw, met holle ogen, witte lippen en uitgedund haar.
Te geschokt om in dat meisje iets anders te zien dan een vreemde wend ik mijn blik af. Morgenochtend zal ik me moeten opfrissen voordat iemand me ziet.
In de gang laat ik me door al die ademende mensen om me heen troosten. Sommige kinderen hebben een eigen bed, andere liggen bij elkaar als sardientjes in een blik.
Ik loop de trap af naar de woonkamer. Silas, een vormeloze berg dekens op de bank, zegt: ‘Je bent net een geest, zoals je ’s nachts door het huis spookt.’
‘Boe,’ fluister ik.
Zijn gegrinnik sterft weg terwijl hij terugkeert naar zijn dromen. Ik loop door naar de keuken en zet een kop thee.
Ik hoor de wind buiten zuchten. Ik sluip op mijn tenen langs Silas en doe de deur open om de geur van de lente op te snuiven. In dit buurtje heeft de nacht op een geheimzinnige manier iets uitnodigends. Ik doe de deur achter me dicht en ga op het trapje zitten. Niet te ver weg. Ik blijf dicht bij het huis, bij de straat vandaan, zodat ik snel weer naar binnen kan als er gevaar dreigt.
Maar alles is rustig. Ik kijk naar de sepiakleurige huizen in de straat. De ondervoede, kale bomen. Het verlepte bruine gras. En ik weet dat ik ben waar ik hoor te zijn. Ik ben geboren in een wereld die al stervende was. Hier ben ik thuis. Dit heb ik liever dan holografische zeeën en roterende diagrammen van schitterende huizen. Want al is de leugen nog zo mooi, uiteindelijk moet je het doen met de waarheid.
Maar er is nog iets anders, iets wat met al het andere vloekt omdat het hier niet thuishoort. Ik zie het in het donker aankomen: een zwarte limousine die aan de stoeprand stopt. Ik vraag me af waarvoor. Er zal wel een kind verkocht zijn; ik geloof dat er in deze straat nog meer weeshuizen zitten. Er zal vast niet iemand worden opgehaald voor een feest. In deze buurt wonen geen rijke mensen.
De motor blijft nog even draaien en wordt dan afgezet.
Opeens krijg ik een wee gevoel vanbinnen. Die limousine komt me bekend voor.
Het portier aan de passagierskant gaat open en ik zie vaag dat er een man uitstapt. Hij slaat een das om en stapt de stoep op, draait zijn hoofd mijn kant op.
‘Mooie nacht om sterren te kijken, nietwaar?’ zegt hij.
De stem bezorgt me kippenvel.
Weg, weg, weg! Dolly’s oude waarschuwing schiet door mijn hoofd, maar om een of andere reden blijf ik doodstil zitten, met mijn handen stevig om mijn theekop. ‘Hoe hebt u me gevonden?’ vraag ik.
‘Zo begroet je je schoonvader toch niet,’ zegt Vaughn. ‘Ik weet dat je tot een warmer welkom in staat bent.’
Ik hoor een klik en in Vaughns geopende hand verschijnt een vlammetje. Het duurt even voor ik besef dat hij geen vlam vasthoudt maar een kaarsje. Hij komt op me af en ik schuif richting deur, maar op een paar meter afstand blijft hij staan.
‘Vuur is zo handig,’ zegt hij. ‘Zeker voor handige meisjes die er gebruik van weten te maken. Door gordijnen in brand te steken om de aandacht af te leiden, bijvoorbeeld.’
In het kaarslicht zie ik de honderd rimpeltjes rond zijn glimlachende mond.
Hoe is het mogelijk dat mijn ergste nachtmerrie waarheid is geworden en dat ik met mijn thee in mijn handen roerloos blijf zitten?
Ik sta langzaam op, zonder een plotselinge beweging te maken, alsof hij een giftige slang is. Hij komt snel een stap dichterbij en ik krimp geschrokken in elkaar.
Hij lacht alleen maar. ‘Rustig maar, schatje. Ik was niet van plan de boel in brand te steken, als je dat soms dacht. Niet met al die hulpeloze weesjes en jouw grote liefde in huis.’
Hij komt nog dichterbij, tot hij onder aan het trapje staat. Ik sta boven, hij houdt de kaars bij mijn gezicht. Door de warmte van het vlammetje in de frisse buitenlucht begint mijn neus onmiddellijk te lopen.
‘Je ziet er niet al te best uit.’ Vaughn klakt met zijn tong. ‘Kijk die wallen onder je ogen nu toch eens. Die baal stro die haar moet voorstellen. Je hebt jezelf wel verwaarloosd, schatje.’
‘Omstandigheden waar ik geen invloed op heb,’ zeg ik verbitterd.
Vaughn praat door alsof ik niets heb gezegd. ‘Je was altijd zo’n oogverblindende schoonheid. Ongepolijst, maar onweerstaanbaar. Die heeft mijn zoon het liefst, moet je weten.’
Hij wipt een pluk haar over mijn schouder. In zijn ogen ligt de vriendelijke blik die ik voor het eerst zag toen hij op een middag met me over de golfbaan wandelde. Ik schrok er toen van en ik schrik er nu van; mijn grootste vijand kan binnen een tel in een oudere versie van zijn zachtaardige zoon veranderen.
Ik voel een steek van verlangen, scherp en onverwacht. Als er iemand moest komen om me naar die gevangenis terug te sleuren, waarom dan niet Linden? Linden, die me altijd met zo veel liefde aankeek, ook al geloofde ik nooit helemaal dat die liefde echt was.
Vaughn gaat met zijn vinger van mijn voorhoofd via mijn haarlijn naar mijn schouder, die hij zo stevig vastgrijpt dat ik de druk van zijn vingers op mijn botten voel. ‘Laten wij maar eens even babbelen.’
Ik zou het op een schreeuwen kunnen zetten. Gabriel, Silas en Claire zouden in een mum van tijd in de deuropening staan, met nog een heleboel knipperende oogjes achter hen. Maar al mijn aandacht is bij het vlammetje en wat het me wil zeggen. Het is een kleine waarschuwing voor een grote ramp. Hij zou niet aarzelen om dit huis met alle bewoners erin in brand te steken, als hij me zo weer te pakken kon krijgen. En ik weet dat hij alleen voor mij is gekomen, niet voor hen.
De lichtvlekken zijn terug, dwarrelen door de lucht als de sneeuw op mijn laatste avond in het landhuis. Linden en ik zaten er op de veranda naar te kijken en lieten de vlokken op ons haar neerkomen.
Ik verroer me niet en Vaughn probeert me niet mee te trekken. Ik weet dat hij me niet spartelend achter in die auto zal duwen. Dat is niet zijn manier van doen. Maar ik weet ook dat hij ervan overtuigd is dat ik daar hoe dan ook terecht zal komen. Uit zijn brede glimlach spreekt triomf.
‘Hoe voel je je de laatste tijd?’ vraagt hij. ‘Nog onverklaarbare symptomen? Koortsaanvallen?’ Hij haalt een hand door mijn haar en houdt een sprietig plukje op, dat onder zijn vingers heeft losgelaten.
Mijn adem stokt. Die steek van verlangen naar Linden, die hier zou moeten zijn in plaats van zijn vader, komt nu twee keer, drie keer zo hard terug, neemt een dreigende vorm aan. Mijn oren suizen ervan.
‘Alleen griep,’ zeg ik kil, maar zonder het zelf te geloven.
‘Je afweersysteem geeft er de brui aan,’ zegt hij. ‘Op dit moment bewegen er antistoffen door je bloedbaan, vechtend tegen een onbekende ziekteverwekker die er niet is. Misschien heb je medicijnen geprobeerd. Die zullen hetzelfde effect hebben gehad, namelijk helemaal geen. Je zenuwen raken gevoelloos. Je armen en benen voelen verdoofd aan, vooral bij het wakker worden.’
Ik draai mijn schouder uit zijn greep. ‘Wat hebt u met me gedaan?’ vraag ik.
‘Schatje.’ Hij grinnikt. ‘Dit heb je zelf gedaan. Het zijn ontwenningsverschijnselen.’
Ontwenningsverschijnselen? Nee, dat kan niet. Het engelenbloed is weken geleden. Daar zal vast niets meer van in mijn lichaam zitten. Gabriel had trouwens veel ergere symptomen, en die is weer kerngezond.
Vaughn zoekt het besef in mijn ogen, maar ik staar hem wezenloos aan.
‘Nee?’ zegt hij. ‘Zo’n slimme meid als jij?’
Hij geniet hiervan.
‘De junibonen,’ zegt hij.
En hij begint aan een verhaal dat ik nauwelijks kan volgen, want mijn hersenen, die toch al zo in de war zijn, beginnen zich af te sluiten. Ik geloof dat hij het expres ingewikkeld maakt. Iets over junibonen, met name de blauwe, de snoepjes die op een of andere manier altijd op mijn dienblad lagen, ook toen Gabriel ze niet meer naar me toe kon smokkelen. Een experiment met chemische afhankelijkheid en weerstand tegen ziekteverwekkers.
‘Heel revolutionair,’ jubelt Vaughn. ‘Je kunt alleen een einde maken aan je afhankelijkheid door de dosis geleidelijk te verminderen. Maar om er in één keer mee op te houden? Dan krijg je een fascinerend verschijnsel. Het lichaam begint in te klappen, ongeveer zoals in de laatste fase van het virus. In het begin is het alleen maar vervelend – misselijkheid, hoofdpijn –, maar dan raak je het gevoel in je lichaam kwijt, de pijnreceptoren in je hersenen sterven af. Het is net zoiets als doodgaan aan onderkoeling.’
Jenna. De naam kruipt in mijn keel omhoog, maar ik spreek hem niet hardop uit. Vaughn vertelt me dat hij Jenna op deze manier heeft vermoord. Dat vlammetje in zijn hand is niets vergeleken bij de explosie van haat in mijn binnenste.
‘Ik ben er trots op,’ zegt Vaughn. ‘Het is een primitief concept. Om besmetting met griep te voorkomen kregen mensen een griepprik, dat wil zeggen: een heel klein beetje van het griepvirus zelf. Mijn redenering was dus simpel: boots de symptomen van het virus na en dien ze in kleine doses toe, in de loop van meerdere jaren, tot het lichaam er immuun voor wordt.’
Ik voel me niet goed. De grond kantelt en glijdt weg onder mijn voeten. Hij heeft mijn zustervrouw vermoord. Dat dacht ik altijd al, maar nu het bevestigd is doet het meer pijn dan ik had kunnen denken.
‘Jij was de volmaakte kandidaat,’ zegt Vaughn. ‘Eerst dacht ik aan Cecily, omdat ze nog zo jong was, maar door de zwangerschap was de chemische huishouding van haar lichaam al aan het veranderen. Het leek me beter haar met rust te laten. Jij, daarentegen…’ Hij lacht. ‘Linden vertelde dat je niet erg bereid was jullie huwelijk te consumeren. Hij vroeg mij om raad en ik zei dat hij maar niet moest aandringen. Hij stemde veel bereidwilliger toe dan ik had verwacht. Hij had er genoeg aan om naar je te kijken, om bij het horen van je naam zijn dagdromen de vrije loop te laten. En ik wist dat jij niet gauw zwanger zou raken.’
Ik moet bijna overgeven bij de gedachte dat dit gesprek heeft plaatsgevonden. Dat al die nachten dat Linden en ik de pijn van onze eenzaamheid bestreden door elkaar stevig vast te houden werden besproken met mijn konkelende schoonvader. Dat onze kussen werden geanalyseerd, onze aanrakingen en blikken aantekeningen waren bij Vaughns krankzinnige experimenten. Ik voel me aangerand.
Ik ben me er vaag van bewust dat ik loop. Vaughn leidt me naar de limousine en houdt het achterportier voor me open. ‘Wees nu verstandig, Rhine,’ zegt hij. Hij noemt me zo zelden bij mijn naam dat het me een schok geeft. ‘Thuis kunnen we zo een eind aan deze kwelling maken. En anders ga je hier dood en zorg ik ervoor dat iedereen in dat huis met je meegaat.’
Ik weet dat hij het meent. Ik staar naar de leren banken van de limo, waarin mijn zustervrouwen en ik voor we elkaars naam kenden naar het landhuis werden gereden; drie bange meisjes die aan een gruwelijke dood waren ontsnapt maar tot levenslange gevangenschap werden veroordeeld. En daar, onder het zonnedak, zaten Linden en ik dicht tegen elkaar aan champagne te drinken, rozig en aangeschoten en hikkend van de lach na zijn eerste beurs.
‘Stap maar in, schatje,’ zegt Vaughn, ‘dan gaan we naar huis.’
En hoewel ik weet dat dit de laatste rit van mijn leven zal zijn, dat er deze keer iets veel ergers op me wacht dan het huwelijk, doe ik wat hij zegt.
‘Je hebt je ring nog om,’ zegt Vaughn terwijl hij naast me komt zitten. Ik voel amper dat hij een naald in mijn onderarm steekt.
Voor ik het bewustzijn verlies geef ik over op zijn revers, wat ik alleen maar als puur geluk en goede timing kan beschouwen.