16
HET IS donker als de bus op het station aankomt, dat groezeliger is dan de eerdere stations. De tl-buizen hebben het moeilijk en zitten vol mottenvleugeltjes. Er hangt een flauwe geur van zee en uitlaatgassen en op de achtergrond klinkt het gebrom van vrachtauto’s die ’s avonds hun goederen afleveren. Mijn broer reed altijd overdag. Doet hij dat nog steeds?
Er is natuurlijk ook nog een ander soort vrachtauto. Maar daar denk ik liever niet aan.
Een snelle blik op de plattegrond aan de muur bevestigt dat ik bijna thuis ben. Thuis. Het woord geeft me zo veel hoop dat ik het niet hardop durf uit te spreken. ‘We kunnen er vanavond zijn,’ zeg ik alleen maar.
Maar Gabriel is ertegen. We hebben genoeg geld voor een nacht in het motel tegenover het busstation, waarvan de neon-m flikkert en de l helemaal is uitgevallen. Het is niet ideaal, zegt hij, maar veiliger dan in het donker op pad gaan. Meer hoeft hij niet te zeggen. Ik weet precies hoe gevaarlijk het zou zijn.
Ik slaap niet. Dolly installeert zich onder het tweepersoonsbed en leest haar boek bij het licht van een zaklamp die bij de kamer hoort.
Ik ga op de vensterbank zitten en kijk naar de bewegende lichtbundel van de vuurtoren. Ik hoor aan Gabriels ademhaling dat hij niet slaapt, maar hij zegt niets. Ik weet dat hij doodop is, dat hij zich sterk houdt om mij te helpen overeind te blijven.
‘Je moet naar bed,’ fluistert hij als er voor mijn gevoel wel een uur is verstreken. Hij komt overeind en de matras kraakt onder zijn gewicht. ‘Of zit je ergens over te piekeren?’
Ik zit over een heleboel dingen te piekeren. Mijn broer. Hoe hij eraan toe zal zijn. Het angstige gevoel dat ik maar niet van me af kan schudden. De wereld om de hals van mijn moeder en het gevoel dat ik die wereld na haar dood op een of andere manier van haar heb geërfd.
Ik weet niet hoe ik dit allemaal begrijpelijk onder woorden moet brengen. Misschien omdat het niet te begrijpen is. Daarom ga ik zonder iets te zeggen naast Gabriel liggen. We kruipen niet onder de dekens, want de lakens zien er dubieus uit, maar leggen onze extra kleren over ons heen.
Hij valt in slaap en zijn ademhaling is gelijkmatiger. Ik luister er een tijdje naar, schrik als hij zijn adem inhoudt of met een arm of been trekt, maar zijn dromen lijken niet in nachtmerries te ontaarden. Liggend op mijn zij streel ik een tijdje zijn arm. Ik voel dat zijn spieren niet meer zo gespannen zijn. Uiteindelijk word ik rustiger en doe ik mijn ogen dicht, en als ik ze weer opendoe is het opeens ochtend. Ik mag van Gabriel als eerste onder de douche. Als ik de kraan opendraai beginnen de buizen te schudden en komt er geel water uit. Na bijna een jaar de vrouw van Linden Ashby te zijn geweest vind ik de werkelijkheid buiten de hologrammen en kleurige tuinen maar grauw. Alleen mijn trouwring glanst.
Maar hier ben ik thuis en glimlachend was ik onder het dunne waterstraaltje zo goed en zo kwaad als het gaat mijn haar.
We zijn zo dicht bij mijn buurt dat we kunnen lopen. Het is winderig en koud, maar het vriest tenminste niet. Gabriel vraagt waarom de sneeuw zo grijs is. ‘Dat is geen sneeuw,’ zeg ik. ‘Het is as uit de fabrieken en het crematorium.’
Misschien had ik over dat laatste niet zo eerlijk moeten zijn, want hij schrikt en zet zijn kraag op alsof hij die als masker wil gebruiken. ‘Is het wel goed om dat in te ademen?’ vraagt hij.
‘Je went eraan,’ beloof ik hem.
‘Aan as inademen?’ vraagt hij. ‘Nu heb ik alles gezien.’
‘Nee, hoor,’ zeg ik. ‘Nog lang niet. Kom mee, ik weet precies waar we zijn.’ Ik geef hem een arm en trek hem mee naar de betonnen kade aan het water. Dolly drukt zich met haar buik tegen de reling, steekt haar armen uit en beweegt de vingers van haar goede hand op en neer boven het water.
‘Hier kwam ik altijd met mijn vader,’ zeg ik. ‘En hier probeerde mijn broer me te leren vissen. Precies hier.’
De zee is grijs en onooglijk en lijkt vast in niets op het beeld dat ik die middag schetste toen ik Gabriel er in bed over vertelde. Ik zie aan zijn ogen dat hij niet erg onder de indruk is.
‘Dit was meer dan honderd jaar geleden de East River,’ vertel ik. ‘Voordat al het land eromheen wegspoelde.’
‘Nu is het gewoon oceaan?’ vraagt hij.
‘Klopt,’ zeg ik. Gabriel, die zo van boten en het idee van varen hield, had alleen de gedateerde kaarten en atlassen in het landhuis om van te leren. Honderd jaar geleden was ons land bijna twee keer zo groot. Een deel is door oorlogen verwoest, maar het meeste is op natuurlijke wijze verloren gegaan en geleidelijk in zee gezakt. Maar in plaats van hem deze sombere geschiedenisles te geven, wijs ik hem op het beeld dat midden in zee staat. Een lichtgroene vrouw, met een puntige kroon op haar hoofd en een fakkel in haar hand.
‘Dat is het Vrijheidsbeeld,’ zeg ik. ‘Als je vijf dollar in zo’n kijker zou stoppen, zou je het beter kunnen zien.’
De blik in Gabriels ogen verandert. ‘Ik heb het al een keer gezien,’ zegt hij.
‘In boeken?’ vraag ik.
Hij tuurt nog een tijdje naar het beeld, dan schudt hij zijn hoofd en de verdwaasde blik verdwijnt uit zijn ogen. ‘Dat moet wel. In het weeshuis, denk ik. Ik herinner me niet veel van die tijd. Ik was nog klein toen ik naar de veiling ging.’
Hij was negen jaar toen het weeshuis besloot hem aan de hoogste bieder te verkopen, waarna hij de rest van zijn leven in slavernij zou doorbrengen. Klein, maar al op ruim een derde van zijn leven.
Misschien voelt Dolly mijn opkomende neerslachtigheid aan, of misschien heeft ze er juist totaal geen erg in. Ze pakt in elk geval mijn hand en trekt me bij het water vandaan. Terwijl we verder lopen, vertel ik haar over de dikke zwarte wolken die uit de trechtervormige fabrieken komen, hoe daar alles wordt gemaakt, van plastic tot staal tot levensmiddelen. De bomen die hier en daar in groepjes in de stoep staan zijn klein en kaal. Het zijn niet de prachtig bloeiende sinaasappelbomen op het landgoed, niet de bloedrood bloeiende rozenstruiken in de tuin, maar toch heb ik ze gemist. Ik heb de koperachtige geur van de stad gemist. Ik heb deze horizon van gebouwen gemist. Al die gebouwen. De torenhoge fabrieken, de flats en de vervallen bakstenen huizen die samen een geheel vormen. Een stad als een sepiafoto.
Tussen mijn vaders boeken zaten oude prentbriefkaarten van Manhattan in de twintigste eeuw, genomen vanaf de Hudson River. Ze waren allemaal bij zonsondergang gemaakt, de hoeken van de gebouwen fonkelden alsof ze in brand stonden, de gevels lichtten op als schakelborden, allemaal heel dicht op elkaar. Het was een stad die niet sliep, zei mijn vader. Maar stukje bij beetje raakte hij in verval. Op een latere kaart staat hetzelfde stadsgezicht in de mist, al minder compleet. En hoewel het nog steeds de drukste, volste stad is die ik me kan voorstellen, is Manhattan nog maar een schim van wat het op die oude foto’s was.
Bij een bakstenen krater, die toen mijn ouders kinderen waren een kerk was, slaan we een hoek om en ik voel de spanning in mijn borst. Mijn straat ligt er nog net zo bij als toen ik hem voor het laatst zag. Het pastelblauwe huis in koloniale stijl met de half ingestorte veranda staat er nog, net als de hoge eik waar de man in het kleinste huis zijn blaffende collie aan vastbindt, met het idee dat het beestje hem tegen inbrekers zal beschermen. En daar staat het twee verdiepingen hoge bakstenen huis waar mijn buurmeisje vroeger woonde. Haar raam zat zo dicht bij het mijne dat we elkaar konden aanraken.
Naast haar huis staat, natuurlijk, het mijne.
Mijn adem stokt in mijn keel. Eerst van blijdschap, dan van het besef. Want dit is mijn huis niet – niet echt. Het is een zwartgeblakerd geraamte. De ramen zijn kapot of anders besmeurd met een of ander vies bruin goedje.
Ik kan alleen maar staren. Naar dit skelet, dat vroeger onderdak bood aan ons gezin. De huisdeur is weg en het trapje ervoor – ik telde elke ochtend en elke avond de treetjes: één, twee, drie – is bezaaid met glas en stukjes zwartigheid.
Dit kan niet kloppen. Er horen kleuren te zijn. En dan weet ik zeker dat ik het verkeerd heb, want het geblakerde zwart wordt felwit en dan zie ik in een flits de kleur van de bakstenen en de juten gordijnen voor het raam, en het huis hapt bevend naar adem.
Mijn benen klappen dubbel, iemand pakt me bij een arm om te voorkomen dat ik de stoep raak, die razendsnel op me af komt.
Ik voel iets kouds en rubberachtigs in mijn gezicht. Ik knipper met mijn ogen. Dolly haalt een nat blad over mijn wangen. Het blad komt van een van de groenblijvende struiken van mijn moeder die zich onder het keukenraam in leven hebben weten te houden. Ze gaan minder snel dood dan bloeiende planten; je kunt ze bijna overal neerzetten. Mijn broer zegt dat ze wat dat betreft net onkruid zijn. Maar na de dood van mijn ouders kon zelfs hij het niet over zijn hart verkrijgen om ze uit te spitten.
Ik zit op de bovenste tree van de veranda – ’s ochtends nummer één, ’s avonds nummer drie – en kijk in Dolly’s bizarre blauwe ogen. Ik zie er merels in langs de hemel trekken. De wereld wordt geleidelijk weer scherp. De straat waarin ik ben opgegroeid. De bewolkte lucht. Kale takken die zwiepen in de koude februariwind.
Ik kreun, strek mijn benen en voel aan mijn bonkende voorhoofd.
‘Pas op,’ zegt Gabriel. ‘Daar ligt glas.’
‘Ik ben flauwgevallen,’ zeg ik. Ik bedoel het als vraag, maar mijn stem heeft niet de fut om omhoog te gaan.
‘Je was maar heel even weg.’ Gabriel masseert mijn schouders, alsof hij mijn bloed weer aan het stromen probeert te krijgen. Hij kijkt bezorgd.
‘Dit klopt niet,’ zeg ik.
‘Hier, drink wat.’
‘Ik…’
‘De suiker zal je goeddoen.’ Hij houdt me een blikje fris voor, maar ik staar er alleen maar naar.
‘Ik begrijp het niet. Hoe…’ Ik maak de gedachte niet af. Het woord fladdert om me heen en trilt na in de lucht. Hoe, hoe, hoe…
Gabriel zet het blikje aan mijn lippen, ik verslik me en dwing mezelf dan om te drinken.
Ik laat de suiker en de calorieën door me heen stromen. Ik laat kracht en denkvermogen weer toe. Het duurt even, maar uiteindelijk lukt het me om naar mijn huis te kijken. Het is zo’n bouwval dat zelfs de honderd jaar oude klimopsporen verdwenen zijn.
‘O, Rowan,’ fluister ik. ‘Wat heb je gedaan?’
Ik loop voorzichtig rond het huis en de kakkerlakken in de schaduw rennen verstoord alle kanten op. Van het zachtoranje behang in de keuken is niets over. De linoleum vloertegels zijn, voor zover ze er nog liggen, zwartgeblakerd. Ik schop per ongeluk tegen een leeg blikje. Het rolt in een bergje as.
Nee, geen as. Papier.
Ik hurk bij de omgekrulde velletjes naast de deurpost. De stank van benzine en het zwarte ovaal op de muur erachter verraden dat de brand hier moet zijn begonnen. Ik pulk de velletjes uit elkaar, op zoek naar stukken die niet helemaal verbrand zijn, niet tussen mijn vingers uit elkaar vallen, en uiteindelijk vind ik er een. Ik strijk het glad en lees wat er, slordig buiten de lijnen, geschreven staat:
gekruiste bloemen
cilium
eierschalen en chloroform
de ideeën van mijn zusje
broeikasgassen
de handen van mijn moeder
honderd dagen
maar nog steeds geen spoor
Het staat allemaal onder elkaar, als een chaotisch gedicht van een gek. De rest is door een gefrustreerde hand doorgekrast; de pen is bijna door het papier heen gegaan.
‘Dit heeft mijn broer geschreven,’ zeg ik.
Gabriel hurkt achter me om het te lezen. We snappen er geen van beiden iets van, maar de woorden kunnen hem nooit zo raken als ze mij raken. Want er zijn tientallen van dit soort velletjes. En allemaal samen zouden ze misschien een duidelijk verhaal vormen. Maar ik zal nooit weten of dat echt zo is.
Mijn broer heeft zijn woorden in brand gestoken. Er is in dit huis geen boodschap voor mij, want hij verwachtte niet dat ik terug zou komen.
Ik voel me draaierig. Verdoofd laat ik me door Gabriel overeind helpen. Er is niets om op te zitten, daarom leun ik tegen hem aan en kijk om me heen. Er is hier niets meer te vinden. Door de deuropening zie ik dat de woonkamer er net zo aan toe is als de keuken.
‘Misschien was het brandstichting,’ zegt Gabriel. ‘En moest je broer vluchten.’
Ik weet dat hij probeert me op te beuren, maar ik voel me nu te leeg om mezelf iets wijs te maken. ‘Nee, ik weet zeker dat hij dit heeft gedaan,’ zeg ik. Mijn broer kan keihard zijn als het erom gaat zijn territorium te verdedigen. Om indringers af te schrikken heeft hij een keer in een winter dagenlang een dood weeskind op de veranda laten liggen. Hij zou zich nooit zijn huis uit hebben laten jagen. ‘Hij was niet van plan terug te komen en hij verwachtte mij ook niet meer terug.’
‘Maar waarom moest dan de brand erin?’ vraagt Gabriel.
Daar heb ik geen antwoord op.
Ik heb een herinnering aan mijn moeder, gehuld in licht. Licht en blauw. Ze was bezig met vliegertouw blauwe glazen duiven voor het keukenraam te hangen. Een soort windorgel. Ze praatte tegen me met haar melodieuze stem, terwijl ik op de aanrecht tussen mijn vingers zeepbellen blies. ‘Pas altijd goed op je broertje. Hij is niet zo sterk als jij.’
Ik weet nog dat ik begon te giechelen omdat ik het zo raar vond. Rowan was juist sterker dan ik. Veel sterker. Hij was de langste en boog boomtakken naar beneden zodat ik de mooiste herfstbladeren kon plukken. Hij kon een hengel met een spartelende vis eraan vasthouden zonder hem in zee te laten glippen. Dat zei ik ook, en mijn moeder antwoordde: ‘Een ander soort sterk, schat. Jij bent op een andere manier sterk.’
Ik schrik op van een luid gekraak. Ik herken het als het kraken van de laatste plank in de vloer voor de kelderdeur.
‘Dolly, wacht!’ roep ik. ‘Dat is gevaarlijk!’ Maar ze heeft de deur al opengetrokken en daalt in het duister af. Gabriel en ik gaan achter haar aan. Ze heeft de zaklamp uit het motel meegenomen en zwaait ermee rond terwijl ze de trap af loopt. Het verbaast me dat de trap ons houdt, maar de kelder is zo te zien gespaard gebleven.
Eén tree, twee, drie, vier. Bij elke stap worstel ik met hoop. Dat er beneden iets op me wacht. Of dat mijn broer er nog is. Maar diep vanbinnen vraag ik me af waarom mijn moeder dat toen tegen me zei. Ik moet nog heel klein zijn geweest, want ik zat met mijn blote voeten in de gootsteen. Het water uit de kraan liep over mijn tenen. Dat herinner ik me nog. En de geur van iets in de oven. En hoe mooi de muren waren in dat invallende licht.
Rowans briefje kreukelt in mijn hand, en ik vouw het op en stop het in mijn zak.
Gabriel, die waarschijnlijk bang is dat ik weer zal flauwvallen, houdt me bij een arm vast. Onder aan de trap laat Dolly de zaklamp rondgaan. Ik grijp automatisch naar het touwtje voor het licht, maar er is natuurlijk geen stroom.
Ik neem de zaklamp van Dolly over en richt hem eerst op de hoek waar nog steeds het veldbed staat. Hier sliepen mijn broer en ik om en om een uur terwijl de ander de wacht hield. Dan vind ik de moed om de lamp op het kleine koelkastje te richten. Het is leeg, het deurtje staat open, er zit geen stroom op. Als ik met de lamp in de volgende hoek schijn, zie ik iets wat me veel meer verontrust dan de leegte die ik verwachtte.
Ratten. Tientallen ratten. Ze liggen overal. Op hun rug, op hun zij. Sommige in een plasje bloed, andere tot bijna niets vergaan. Allemaal dood. En verspreid ertussen liggen rotte bloemstelen en verwelkte bloemblaadjes. Ik ben zo geschokt dat ik Gabriels reactie niet eens hoor.
Om met ons rattenprobleem af te rekenen had mijn broer zijn eigen gif gebrouwen, maar ik heb er altijd maar een of twee tegelijk aan dood zien gaan. En dan die bloemen. Lelies, verschrompeld als wormen. De lelies uit mijn moeders tuin. Elk voorjaar probeerde ik het opnieuw met zaad dat ik op allerlei markten in Manhattan kocht, en zelfs bij bloemenwinkels buiten de stad, als mijn broer daar eens iets moest afleveren.
Alleen met het zaad dat mijn moeder in een zakje in het laatje van haar toilettafel had gestopt durfde ik het niet te proberen. Dat was van haar en ik vond dat ik niet het recht had het te planten. Ik weet nog dat ik de zaadjes tussen de bladzijden van een van haar notitieboekjes stopte en in de achtertuin begroef, samen met alle andere dingen die niet gestolen mochten worden.
De achtertuin. Ik laat de lamp rondgaan tot ik onder de trap de schop zie staan en ren ermee naar boven. Ik hol door de woonkamer en probeer niet te zien wat een puinhoop er van het bureau en de rieten stoel van mijn vader geworden is, of van de bank, waar de fleurige margrietjes bijna niet meer op te herkennen zijn.
Als Gabriel de tuin in komt leun ik met mijn volle gewicht op de schop om hem de grond in te krijgen. Hij helpt me, al heeft hij geen idee wat we zoeken. Maar ik voel aan de losse aarde dat het al weg is.