14
ALS HET restaurant iets na tien uur dichtgaat maak ik Gabriel wakker. Hij heeft uren half op de tafel liggen slapen, sputterend in een plasje kwijl. Terwijl Dolly en ik de afwas doen, stop ik af en toe een restje van het een of ander in zijn mond. Dolly, die op een sinaasappelkistje staat, droogt heel voorzichtig af. Ik vermoed dat het geluid van brekend glas haar op de kast zou jagen en dat ze dit zelf ook weet.
Elsa huppelt de trap naar hun woning boven het restaurant op, die bestaat uit twee slaapkamers, een keuken en een kleine badkamer aan één lange gang, met aan het eind een piepklein zitgedeelte met banken en een televisie.
Op het behang in de gang staan blauwe bloemetjes. Onderweg naar onze kamer laat Elsa haar hand er teder overheen gaan. Gabriel kijkt me aan, maar ik schud mijn hoofd.
Er staat één gammel tweepersoonsbed in de kamer. Ik wil al voorstellen om Dolly daar te laten slapen als die haar moeders tas pakt, een kussen van het strak opgemaakte bed trekt en onder het bed kruipt. Door Madame is ze het gewend zich altijd en eeuwig te moeten verstoppen, denk ik.
Ik laat Gabriel eerst douchen. Misschien ontwaakt hij door het warme water weer een beetje uit zijn verdoving. Ik laat de deur van de slaapkamer open en luister naar het onregelmatige gespetter van het water dat van zijn lichaam glijdt. Dolly scharrelt rond onder het bed, steekt haar hoofd eronderuit en kijkt me aan.
‘We moeten jou nodig eens wassen,’ zeg ik.
Met behulp van de ehbo-doos onder de aanrecht legt Elsa een nieuw verband aan rond Dolly’s gebroken arm. Dolly zit op het lichtblauwe aanrechtblad, dat nog een tint donkerder is dan haar ogen, en laat haar begaan. Met een dweperige blik in haar ogen houdt ze haar armpje behulpzaam op, terwijl Elsa staat te neuriën en ten slotte met een glimlach zegt dat ze altijd naar een kleindochter heeft verlangd. Ze wast Dolly’s steile donkere haar boven de wasbak en pakt er ook nog een schaar bij om alle ongelijke plukken, die Aster zelf moet hebben geknipt, bij te werken. Ze boent lagen vuil van Dolly’s armen en gezicht en zingt af en toe in een taal die ik nog nooit heb gehoord. Misschien heeft ze hem zelf verzonnen. Dolly beweegt met haar mond. Bijna denk ik dat ze ook gaat zingen, maar dat doet ze natuurlijk niet.
Ik blijf de hele tijd met mijn armen over elkaar in de deuropening staan kijken. Zolang we hier zijn mag ik niet gaan slapen. Niet nu Gabriel er te slecht aan toe is om de wacht te houden.
In de slaapkamer heeft Elsa schone kleren voor ons klaargelegd, allemaal kleren van een jonge man: een wijd t-shirt waar Dolly helemaal in verdwijnt en voor mij een overhemd dat van mijn schouders zakt en een joggingbroek die niet goed op mijn heupen blijft hangen, ook niet als ik het touwtje helemaal aantrek.
Gabriel staat nog steeds onder de douche. Als ik op het bed op hem ga zitten wachten komt Dolly bij me zitten, met het boek uit haar moeders tas. Het is een kinderboek, met overal ezelsoren en bladzijden die nog maar net aan de rug vastzitten. Ik kijk naar de verschijningsdatum en zie dat het boek bijna net zo oud is als mijn ouders nu zouden zijn. In een bibberig kinderhandschrift staat met blauw potlood de naam Grace Lottner geschreven. Dolly wijst ernaar, volgt met een vinger de achtbaan van hellingen en hoeken. Dan kijkt ze me aan en slaat de bladzijde om. Het titelblad is vol getekend met rommelige bloemetjes en krabbels en iets wat op een vogel lijkt. Maar te midden van de chaos zie ik nog iets anders. Iets wat ik amper kan lezen, zo verbleekt en vlekkerig is het.
Claire Lottner, gevolgd door cijfers en een straatnaam en Woonwijk, Manhattan, NY.
‘Wie is dat?’ vraag ik. ‘Weet jij wie daar woont?’
Ze blaast het haar uit haar gezicht. Nu het schoon is, is het net het fijne dons van een donker kuikentje.
Ze slaat de bladzijde om, wijst naar het eerste woord, boven een illustratie van twee kinderen die in plassen stampen, en wacht tot ik begin te lezen.
Als Gabriel klaar is met douchen ligt er een opgevouwen pyjamabroek op hem te wachten. De broek past hem precies, alsof hij zo in de schim van Elsa’s zoon stapt. Er ligt ook een t-shirt, maar hij is te verhit en geprikkeld om het aan te trekken.
Als Dolly in bed ligt – of liever, onder bed ligt – gaat hij met zijn gezicht naar de muur op de dekens liggen, ik denk om te verbergen hoe zwaar hij het heeft. Maar ik hoor zijn gejaagde ademhaling, zie zijn gespannen spieren.
Nadat ik zelf gedoucht heb, ga ik naast hem liggen. Zachtjes wrijf ik over zijn rug. Hij zit opgesloten in zijn lichaam, net als Cecily toen we haar bij de eerste weeën op de grond van haar slaapkamer zagen zitten. Het gevoel had haar zo geschokt, zo veel angst aangejaagd dat ze, toen ze eindelijk haar mond weer open kreeg, alleen maar kon schreeuwen.
Maar Gabriel probeert niet eens geluid te maken; ik weet dat hij geen controle heeft over zijn gehijg en gekreun.
‘Doe ik je pijn?’ fluister ik. ‘Zal ik ermee ophouden?’
Het duurt even voor hij iets kan uitbrengen. ‘Nee.’
Mijn kussen is klam van mijn natte haar, maar ik ben te moe om er iets aan te doen. Gabriel mompelt dat het naar perzik ruikt. ‘Dit?’ vraag ik, en ik teken met een pluk haar een waterige cirkel op zijn blote schouder. Hij maakt een geluidje dat klinkt alsof de waterdruppeltjes hem een klein beetje verlichting geven, daarom haal ik mijn natte haar in grote krullen over zijn arm, over de berg van zijn schouder, langs zijn hals. Vanwaar ik lig zie ik zijn wang nog net in een glimlach omhoogkomen.
Ik schuif wat dichter naar hem toe – de veren van het bed kraken ervan –, zodat mijn buik bijna zijn rug raakt en ik mijn voorhoofd tegen zijn achterhoofd kan leggen. Hij krijgt kippenvel van mijn adem in zijn nek. En ik denk: dit is zijn huid. Dit is de jongen met wie ik mijn vrijheid wilde delen. Ik zou blij moeten zijn dat we nu de vrijheid hebben om zo dicht tegen elkaar aan te liggen als we willen, om te ontdekken wat we voor elkaar voelen zonder ons druk te maken over geluiden op de gang of mijn onheilspellende schoonvader of een kelder vol dode mensen, maar ondanks onze ontsnapping lijkt er nog steeds een sluier over ons heen te hangen.
Ik weet dat ik mijn aandacht op het heden moet richten. Ik ben te veel met mezelf bezig geweest. Terwijl hij de schok van een wereld zonder hologrammen probeerde te verwerken en het gif van die verschrikkelijke drug te verduren kreeg, maakte ik me zorgen om mijn zustervrouwen, droomde ik van donzen dekbedden en miste ik de smaak van junibonen. En daar hebben we niets aan. Van die dingen heb ik afscheid genomen. Het is tijd dat ik ze loslaat, ze veilig opberg in mijn geheugen en er nooit meer over spreek.
Maar voor ik dat kan doen, voor ik ze loslaat, moet ik één ding weten. ‘Gabriel?’
‘Mm?’ Hij is moe maar volledig bij bewustzijn. Ik durf weer een beetje te hopen dat het engelenbloed zijn greep op hem binnenkort voorgoed kwijt zal zijn.
‘Toen we in die vrachtwagen zaten, zei je dat Jenna voor ze ziek werd met je had gepraat. Ze zei dat ik zo hard mijn best deed om flink te zijn dat ik niet doorhad dat ik in gevaar verkeerde.’
Gabriel tilt zijn hoofd een klein beetje op maar draait zich niet naar me om. ‘Zei ik dat?’
Ik voel de teleurstelling vanuit mijn buik omhoogkomen. ‘Is het wel echt gebeurd, of kwam het door de drugs?’
‘Het is echt gebeurd,’ zegt hij. ‘Maar ik had het je niet moeten vertellen. Ik wist niet wat ik deed.’
Dit bevestigt mijn vermoeden dat het me niets aangaat, maar ik kan het niet laten om te zeggen: ‘Jenna had geheimen voor me.’ En dan besef ik dat ik er niet over kan ophouden omdat ik kwaad ben. ‘Ik beschouwde haar als een zus. Ik vertrouwde haar. Wat kon ze mij niet vertellen en jou wel?’
Gabriel haalt diep, geconcentreerd adem. Zijn schouder verkrampt, hij graait naar zijn broekspijp en ik weet mijn hand onder de zijne te wurmen zodat hij zich aan mij vast kan grijpen. Hij sist tussen zijn tanden door en mijn hart breekt. Ik wil al zeggen dat het me spijt dat ik erover ben begonnen, dat hij moet uitrusten, als hij antwoordt: ‘Ze wist dat Meester… dat Vaughn haar ging vermoorden.’
Vaughn. De oorzaak van alle ellende die mijn zustervrouwen en ik hebben moeten doormaken. Natuurlijk wist ik dat hij op een of andere manier voortijdig een einde aan Jenna’s leven had gemaakt, maar nu ik het hem hardop hoor zeggen, nu ik het bevestigd krijg, doet het op een ongekende, beestachtige manier pijn. Met moeite vraag ik: ‘Hoe wist ze dat?’
Gabriel antwoordt: ‘Ze kwam stiekem naar de kelder, ze wilde me spreken.’ Dat was die middag dat ze zo lang weg was. En later, toen ik haar in de bibliotheek sprak, wilde ze alleen kwijt dat ze naar de kelder was geweest. Ze weigerde mijn vragen te beantwoorden en werd boos omdat ik haar probeerde uit te horen.
‘En…’ Mijn stem stokt. ‘En wat zei ze?’
‘Ze wist dat we van plan waren te ontsnappen, ze maakte zich zorgen. Ze zei dat je altijd zo je best deed om voor iedereen te zorgen, om alles in de gaten te houden, dat je geen aandacht had voor het gevaar waarin je zelf verkeerde. En het gevaar was zo groot daar. Ze vroeg of ik voor jou wilde zorgen, ook al liet je niet merken dat je het nodig had. De rest mocht ik je nooit vertellen. Maar – en dit is echt waar – als ik dacht dat je er iets aan zou hebben, zou ik het zeggen. Maar Rhine, het is beter voor je als je er niet meer aan denkt.’
Niet meer aan denken. Jenna’s geheimen met haar laten sterven.
Zonder nog iets te zeggen doe ik het licht uit. Dolly ligt in het donker onder ons te woelen, droomt misschien haar vreemde, woordeloze dromen.
Net als ik denk dat Gabriel in slaap is gevallen zegt hij: ‘Ik vertrouw die mensen niet.’ Ik ook niet. Elsa is verdwaald in de weemoedige woestenij van haar geest en Greg jaagt Dolly de stuipen op het lijf. Ik heb geprobeerd dit weg te redeneren met de gedachte dat Dolly, die haar hele leven klanten door Madames kermis heeft zien trekken, heeft geleerd om bang te zijn voor mannen. Maar nee, dat klopt niet. Ze was dol op Jared en ook Gabriel heeft haar nooit van streek gemaakt.
‘Ik hou de wacht,’ zeg ik. ‘Ik maak je wel wakker als ik moe word.’
Hij lacht zacht, ik zie het aan zijn schouders. ‘Leugenaar,’ zegt hij. Maar er zit geen venijn bij. Een tel later is hij vertrokken.
Gabriel slaapt onrustig. In de loop van de nacht houd ik een paar keer zijn gebalde vuisten vast om zijn armen stil te houden, ik droog zijn zweet met mijn mouw en bijt op mijn tong als hij er in zijn half bewusteloze toestand hatelijke dingen uitgooit waarvan ik ineenkrimp. Ik weet dat zijn woorden niet voor mij bedoeld zijn. Wat me bang maakt is dat ik niet weet tegen wie of wat hij het heeft. Hij wordt ergens door geplaagd. Misschien is het echt de geest van Elsa’s zoon in de muren, want op een bepaald moment doet hij zijn ogen open en kijkt straal langs me heen, alsof er iemand boven het bed zweeft.
Ik doe het licht aan, zowel om hem te laten zien dat er niemand is als om mezelf ervan te overtuigen. Ik zie de verwilderde blik in zijn blauwe ogen, zijn vale huid, de witte lippen waardoor hij er dood uitziet. ‘Rhine?’ zegt hij, alsof hij verbaasd is me te zien. Alsof ik op de reis die hij in zijn hoofd heeft gemaakt de hele nacht onzichtbaar voor hem ben geweest.
Ik strijk het bezwete haar uit zijn gezicht. ‘Hoi,’ zeg ik. ‘Kan ik iets voor je doen?’
Mijn stem lijkt hem een beetje te kalmeren. Ik zit over hem heen gebogen en als ik zijn handen vastpak ontspant hij zijn vuisten. Hij blijft me een hele tijd aankijken, vermoeid en in de war, en dan zegt hij: ‘Hadden we het er net over om in een helikopter terug naar het landhuis te vliegen?’
Ik begin ongewild te lachen. Ik schud mijn hoofd. ‘Nee.’
‘O,’ zegt hij. ‘Ik had het kunnen zweren. En toen veranderde je haar in een zwerm bijen.’
Ik laat een pluk haar boven zijn gezicht bungelen. De veelkleurige blonde streng veert als spiraaldraad op en neer. ‘Geen bijen,’ zeg ik. ‘Heb je dorst?’
‘Een beetje.’ Zijn ogen draaien weg terwijl hij ze dichtdoet. Het komt wel goed met hem, zeg ik bij mezelf. Dit gaat weer over.
Dit gaat weer over.
Dit gaat weer over.
‘Ben zo terug,’ fluister ik.
Ik loop door de gang, die roze kleurt van alle nachtlampjes die Elsa in de stopcontacten heeft gestoken. Misschien denkt ze dat die de geest van haar zoon op afstand houden – of juist dat ze hem de weg wijzen.
Maar in de keuken is het donker. Er is alleen wat maanlicht en het schijnsel van de koelkast als ik de deur opendoe om een fles water te pakken. Plastic, zegt mijn broer, is de meest briljante chemische uitvinding, want het vergaat nooit. Als het zijn doel heeft gediend kan het gesmolten en tot iets anders verwerkt worden, of blijft het voor altijd op een vuilstortplaats liggen.
Geleerden kunnen flessen maken, zegt hij, maar geen mensen.
‘Je man zal het niet lang meer maken, hè?’ zegt Greg.
Ik schrik, de deur van de koelkast glipt uit mijn hand en valt dicht. In het donker kan ik Greg vaag over de keukentafel gebogen zien zitten. ‘Ik wilde je niet aan het schrikken maken,’ zegt hij.
‘Geeft niet,’ zeg ik, minder kalm dan ik zou willen. ‘Ik pak alleen even water.’
‘Voor je man?’ vraagt Greg. Zijn toon is vlak, sloom bijna.
‘Ja,’ zeg ik.
‘Het is lief van je dat je voor hem zorgt.’ Greg draait zijn hoofd mijn kant op, maar ik kan zijn gezicht niet onderscheiden. ‘Maar vergeet niet ook voor jezelf te zorgen. Als ze eenmaal op hun sterfbed liggen… Het zuigt alle energie uit je ziel. Je hebt het gevoel dat jij het bent die doodgaat.’
Mijn adem stokt in mijn keel. Gabriel ligt niet op zijn sterfbed. Hij zal zich van de nawerking van het engelenbloed herstellen, en dan is hij weer helemaal beter. Maar Jenna lag wél op haar sterfbed. En toen ik ernaast zat, haar hoofd in mijn armen hield, het bloed van haar lippen veegde alleen om het opnieuw uit haar mond te zien komen, had ik inderdaad het gevoel dat ik samen met haar doodging. Ik heb mezelf beloofd mijn zustervrouwen los te laten, maar dat is een pijn die ik altijd bij me zal dragen. Het zit vast in een hoekje van mijn geest, voor altijd, en nu ik het Greg zo hoor omschrijven word ik er misselijk van.
‘Ik weet het,’ zeg ik.
‘Onze zoon is al meer dan dertig jaar dood,’ zegt Greg. Dan herhaalt hij het nog een keer, langzamer en met meer nadruk. ‘Dertig jaar. Elsa weet zich er nog steeds geen raad mee.’
Hij neemt een slok uit zijn glas, ik hoor het ijs tinkelen. Meteen ruik ik de alcohol en ik besef dat hij met dubbele tong praat. ‘We hebben jullie in de steek gelaten,’ zegt hij. Hij staat op en zijn stoel valt met een klap op de grond. Hij slaat er geen acht op. Hij komt op me af en ik druk me plat tegen de vriezer om niet in de weg te staan als hij de koelkast opendoet. In het blauwe schijnsel zie ik het verdriet in zijn donkere ogen, het warrige haar, de pijn die hij uitzendt als een afschuwelijk lied. Hij draait zich naar me om en zegt: ‘Hoe voelt het om precies te weten wanneer je zult sterven?’
Ik schuifel bij hem vandaan, koud vanbinnen en met een klamme hand om de fles water die ik kwam halen. Ik geloof niet eens dat Greg een antwoord verwacht. Hij glimlacht naar me, afwezig, slaperig, griezelig. Dolly’s letters flitsen door mijn hoofd: Weg.
Ik doe een stap en hij pakt me bij een arm. ‘Wacht,’ zegt hij. ‘Wacht nou even. Je hebt nog zo veel leven in je. Je bent het warmste wat ik in jaren heb gezien.’
Ik probeer me los te trekken, maar hij knijpt alleen maar harder in mijn arm. Er komt een duistere blik in zijn ogen. ‘Laat los,’ zeg ik.
‘Over een paar jaar ben je alleen nog maar as,’ zegt hij.
Hij kust me. Het is een harde, agressieve kus; hij wrikt met zijn tong mijn mond open, valt me aan met zout en goedkope drank en warme, ijzerachtige adem. Ik verzet me onmiddellijk, mijn lichaam duwt, schopt, vecht helemaal uit zichzelf. Maar hij laat me niet los. Haalt zijn mond niet van de mijne. Ik voel zijn tong achter in mijn keel, ik stik bijna. Zijn andere hand verdwijnt achter het touwtje van mijn joggingbroek. Hij heeft eeltige, droge vingers, net als Vaughn in mijn nachtmerries, en ze glijden omlaag, grijpen het vlezigste deel van mijn dij.
Ik begin te gillen, maar zijn mond smoort me en de schreeuw verdwijnt in zijn keel. Het is griezelig stil in de keuken. Mijn hart, dat bonkt in mijn borst en hoofd en al mijn vingertoppen, maakt kennelijk geen geluid.
Ik hoor de fles niet eens op de grond vallen.
Dan kraakt er opeens iets, bot op bot, en Greg stapt bij me vandaan. Nee, hij stapt niet. Hij valt. Hij komt op handen en knieën neer, een straaltje bloed slingert achter hem aan. Heb ik dit gedaan? Ik staar ongelovig naar mijn handen. Nee, ik weet wel dat ik hem probeerde weg te duwen, maar zo hard zou ik hem nooit hebben kunnen raken.
Dan zie ik de andere schim bewegen. Hijgend van woede laat hij een voet boven de ineengedoken Greg zweven, alsof hij van plan is hem plat te stampen zodra hij probeert terug te vechten.
‘Gabriel?’ zeg ik ademloos.
‘Gaat het?’ vraagt hij zonder zijn blik van Greg af te wenden.
‘Ik… Ja.’ Ik knipper met mijn ogen en probeer een golf van misselijkheid te onderdrukken. Opeens is er weer volop geluid in de keuken. Het leven, dat op een vreemde manier stil was komen te staan, gaat weer door. En dat afschuwelijke moment voelt een stuk kleiner nu het achter me ligt. Ik veeg mijn mond en tong af aan mijn mouw, en Gabriel trekt me de keuken uit.
‘Ik kan hem wel vermoorden,’ mompelt hij op weg naar onze slaapkamer. ‘Ik kan hem wel vermóórden.’
‘Dat is de ontwenning,’ zeg ik. ‘Dit ben jij niet. Jij bent niet zo.’
‘O, jawel,’ zegt hij. ‘Dolly, opstaan. We gaan.’
Hij trekt het arme kind onder het bed vandaan voor ze goed en wel wakker is. Ik pak Asters tas en merk tot mijn verbazing dat mijn handen trillen. De kamer kantelt. Ik moet even mijn ogen dichtdoen om bij te komen.
We horen Greg in de keuken, en voor ik hem kan tegenhouden stormt Gabriel de slaapkamer uit. ‘Niet doen!’ roep ik hem zo zacht mogelijk na. ‘Je maakt Elsa wakker! Laten we nou maar gaan.’
‘Ik zie jullie zo,’ zegt hij. ‘Ga alvast met Dolly naar buiten.’
Maar om buiten te komen moeten we door het restaurant. Ik ren de trap af en houd Dolly’s hand vast om haar te helpen. Maar ze is sneller dan ik. Ze is het gewend om voor haar leven te rennen, maar is ze ooit echt veilig geweest?
En ik?
Onder aan de trap laat ze me los en gaat ervandoor. Ik wil net ‘wacht’ zeggen als ze de deur opentrekt en het alarm door het plafond scheurt. Het klinkt net als de blikjes die allemaal tegelijk omvielen in de val die mijn broer en ik vroeger zetten, maar dan honderd, duizend keer zo hard. Het maakt zo’n oorverdovend lawaai dat het rood wordt voor mijn ogen. En dan is Dolly niet meer in te halen. Ik zie haar nog één tel in de deuropening, daarna verdwijnt ze in het donker, een vogel in volle vlucht.
Het heeft nu geen zin meer om stil te doen. Ik schreeuw haar naam, en in alle tumult denk ik dat ik iemand terug hoor roepen. Dolly, of een geest. Iemand geeft me een duw en ik ren naar de deur, ren nog als ik grind onder mijn voeten voel. Iemand, of iets, leidt me naar de afvalcontainer, onze oorspronkelijke schuilplaats.
Daar is het stiller, en ik besef dat het Gabriel was die me tot actie aanzette. Hij heeft het shirt dat Elsa voor hem had klaargelegd aan, en op de een of andere manier heb ik de kleren die we van Annabelle hebben gekregen in mijn armen. Maar dit brengt me allemaal minder van mijn stuk dan het feit dat ik, ineengedoken in de schaduw, nog steeds zit te trillen.
Dolly heeft hier op ons zitten wachten, het slimme kind. Ze houdt de tas van haar moeder tegen zich aan gedrukt. Gabriel vraagt me boven het lawaai uit welke instanties er op het alarm af zullen komen. Hij denkt nog steeds dat er iemand is die de regels opstelt, een of andere god, een Vaughn die overtreders komt straffen.
‘Geen een,’ antwoord ik. ‘Er komt niemand. Het alarm is bedoeld om ze wakker te maken als er iemand inbreekt.’ De spichtige, fragiele Elsa en de verdorven, dronken Greg, die op zijn manier net zo ver heen is als zijn vrouw. Zij zijn de hoeders van hun eigen restaurantje. De enigen die het kunnen verdedigen. Zoals Rowan en ik de enigen waren die ons huis konden verdedigen, met blikjes en touw.
Iedereen wil zijn eigendommen verdedigen. Dat laatste moet ik hardop hebben gezegd, want Gabriel antwoordt: ‘Dat is dan niet gelukt.’ Hij laat me een vuist vol knisperende groene bankbiljetten zien.
Gabriel. Ik had nooit gedacht dat dit in hem school. En dat hij van de mensen die ons onderdak gaven heeft gestolen, zou me minder lekker zitten als ik Gregs hand niet nog steeds op mijn dij voelde. Als mijn onderlip niet zo trilde.
‘Dit moet genoeg zijn voor de bus,’ zegt Gabriel als we het restaurant achter ons hebben gelaten. ‘Dan hoef je je niet meer in een vrachtwagen te verstoppen.’
Het zou gemakkelijker voor hem zijn om de ontwenningsverschijnselen achter in een vrachtwagen het hoofd te bieden, in de koele duisternis. Maar dit doet hij voor mij, omdat hij voelde hoe ik op die duisternis reageerde en weet dat ik het liever niet nog een keer meemaak. Ik word overvallen door een gevoel dat ik niet helemaal begrijp, maar het maakt me blij en slap en draaierig tegelijk.
In de verte verstomt het alarm. Greg weet dat er niemand heeft ingebroken, natuurlijk, en hij is niet in staat om achter ons aan te gaan. Als hij dat al zou willen.
We lopen over een hobbelige verharde weg die heuvelafwaarts een slapend stadje in leidt, flauw verlicht door straatlantaarns. De huizen verkeren zo te zien in goede staat, de tuintjes zijn niet door onkruid overwoekerd of volgestort met puin. Dit versterkt mijn idee dat de inwoners eerste generaties zijn. Ik grijp dit aan om mezelf ervan te overtuigen dat hier geen Verzamelaars rondrijden. Maar als er een auto langsrijdt houd ik toch mijn adem in. Gabriel vraagt wat er aan de hand is en waarom ik blijf staan. Ik verzeker hem dat alles goed gaat.
‘Ik maak me meer zorgen om jou,’ zeg ik. ‘Hoe voel je je?’
‘Moe. Niet slecht.’ Hij bukt zich om Dolly op te tillen, die zich traag voortsleept, maar ze verzet zich en hij laat haar met rust.
‘Nog last van hallucinaties?’ vraag ik.
‘Ik zie steeds slangen in de schaduwen.’
Slangen. In mijn ergste drugswanen veranderde Vaughn altijd in een slang. Maar ik dacht dat dat meer met Vaughn zelf te maken had dan met iets anders. Dan was er die keer dat Vaughn, Linden, mijn zustervrouwen en ik in de kelder een storm uitzaten. Ik lag een beetje in te dutten en toen Vaughn begon te praten transformeerde hij in een reusachtig insect. Een krekel, geloof ik. Minder gevaarlijk dan een slang, maar toch eng. En als hij tegen me praatte voelde ik altijd kakkerlakken over mijn rug lopen. Maar dat is niet zo vreemd. Vaughn heeft nooit een menselijke indruk op me gemaakt.
Terwijl ik hier nog over nadenk stuiten we op een busstation. Het is een van de weinige gebouwen waarin nog licht brandt. Ik denk maar niet aan wat zich in de schaduwen zou kunnen verschuilen, en Gabriel vertelt niet wat hij daar ziet rondkruipen. Daarom bewonder ik hem.
In het landhuis moest hij onderdanig zijn. Hij hield zich aan de regels, deed alles volgens het boekje. Maar onder de oppervlakte zat altijd meer, verborgen in de kleurige papiertjes om de junibonen die hij me kwam brengen. En zijn uitgestoken armen toen ik in de orkaan van de vuurtoren viel. Ik heb altijd geweten dat hij sterker was dan hij in die getemde omgeving hoefde te zijn.
En nu we het busstation in lopen herinnert het tl-licht me eraan hoe bleek hij is, hoe blauw de wallen onder zijn ogen zijn. Het minste wat ik kan doen is op de lichtgevende kaart aan de muur opzoeken hoe we hier het snelst wegkomen. ‘Ga jij maar zitten, en probeer iets te eten,’ zeg ik. ‘Er zit nog wat van dat chipsspul in Asters tas.’
‘Chipsspul,’ zegt Gabriel droog. ‘Jammie.’
Maar hij gaat niet zitten. Hij blijft naast me staan en kijkt toe terwijl ik met mijn vinger de groene lijn op de kaart volg, net zoals ik in het landhuis met mijn vinger over de deken ging toen ik hem mijn hersenspinsel voorhield – dat er nog hoop was voor de wereld.
‘Waarom rust je niet even uit?’ vraag ik.
‘Waarom rust jíj niet even uit?’
‘Ik? Hoezo? Met mij gaat het prima.’ Ik pers mijn lippen op elkaar en probeer me te concentreren op de namen van de steden, maar ik merk dat ik ze niet uit elkaar kan houden. Om een of andere reden begrijp ik niet wat ik zie.
Gabriel legt een hand op mijn schouder. ‘Rhine,’ zegt hij. ‘Het gaat helemaal niet prima met je. Geef het nou maar toe.’
‘Nee.’ Zodra ik het heb gezegd begin ik te klappertanden. Ik slik moeizaam, haal diep adem als hij me naar zich toe draait. ‘Het gaat best. Echt. Ik moet alleen nadenken.’
Hij strijkt het haar uit mijn gezicht. ‘Geef het nou maar toe.’ Hij zegt het zo lief, en opeens ben ik zo verdrietig. Ik leg mijn hoofd op zijn schouder en hij trekt me naar zich toe. Mijn knieën knikken, maar dat geeft niet; hij houdt me vast.
‘Het komt goed,’ fluistert hij. Mijn lippen strijken langs zijn hals en ik voel het zweet, proef zijn koorts, de ziekte die uit hem weglekt. Hier klopt niets van. Ik hoor hem te steunen, niet andersom. Maar ik ben degene die staat te beven. En dat zijn mijn tranen die op zijn shirt druppelen.
Hij wrijft over mijn rug en fluistert met zijn mond vlak bij mijn oor, waardoor de woorden kriebelen en zoemen: ‘Het komt goed. Ik zorg ervoor dat niemand je meer zo aanraakt. Dat beloof ik. Nooit meer.’
‘Gabriel…’ Het komt er jammerend uit.
‘Ik weet het.’ Hij praat met lage stem, wat een kalmerend effect op me heeft, maar wat ook een waarschuwing inhoudt aan al het gevaarlijks dat zou kunnen proberen zich tussen ons in te wurmen. Misschien ziet hij nog steeds slangen.
Ik begin te huilen. En als mijn beven op hem overgaat klinkt er echte pijn in zijn stem door. ‘Ik weet het, Rhine, ik weet het.’
Ik raak het gevoel van de hand van die man op mijn huid niet kwijt. Telkens voel ik zijn vingers in mijn dij. Maar dat is het niet alleen. Het zijn ook zijn woorden, die zo diep in mijn hersenen gegrift staan dat ik er nooit meer van af zal komen: Over een paar jaar ben je alleen nog maar as.
Hoe is het mogelijk dat Jenna me zo goed kende? Hoe kon zij, toen ze Gabriel vroeg om voor me te zorgen, weten dat ik op een dag niets liever zou willen?