NAWOORD VAN DE SCHRIJVER
De Burroughs-traditie
Op 14 augustus 1911 werd het eerste gedeelte van een half voltooide roman van een nog onbekende auteur uit Chicago naar het kantoor van de redactie van ,, All-Story Magazine”, Fifth Avenue 175 te New York gestuurd. Tom Metcalf de eindredacteur, las het door en schreef tien dagen later een brief terug met het verzoek de roman af te maken. De schrijver ervan, een 36-jarige Chicago-er, voldeed meteen aan het verzoek. Hij was iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Hij had geprobeerd een kantoorboekhandel te drijven en een postorderbedrijf in keukenartikelen. Daarna was hij boekhouder geweest bij Sears, Roebuck. Op dat moment verdiende hij een schijntje met de verkoop van een geneesmiddel via advertenties in populaire tijdschriften. Een maand later stuurde hij het manuskript terug naar Metcalf, dat nu 63.000 woorden lang was. Hij kreeg er een cheque van 400 dollar voor terug.
Na verloop van tijd werd het verhaal afgedrukt in een serie van zes afleveringen. De eerste aflevering verscheen in het februari-nummer van ,,All-Story”. Sinds die tijd is de wereld niet meer dezelfde geweest. De schrijver had zijn roman „Dejah Thoris, Martian Princess” genoemd, maar Metcalf veranderde de titel in „Under the Moons of Mars”. Door omstandigheden verscheen het verhaal onder een pseudoniem, Norman Bean. Toen uitgeverij A.C. McClurg & Co. in oktober 1917 het verhaal in een gebonden editie uitbracht, kreeg het zijn uiteindelijke titel: ,,A Princess of Mars”. De echte naam van de schrijver werd eronder gedrukt. Het was natuurlijk niet minder dan die van Edgar Rice Burroughs. Die cheque van 400 dollar was het begin van één van de meest fenomenale carrières uit de geschiedenis der
letteren. Van een volslagen onbekende schrijver die mislukte in de handel en die avonturenverhalen ging schrijven voor massa-tijdschriften, had Edgar Rice Burroughs van de ene dag op de andere een verbazend succes. Zijn tijdschriftverhalen werden als boeken uitgegeven en in een miljoenenoplage over de hele wereld verkocht. Ze worden vandaag nog steeds herdrukt. Al in 1917 werden zijn verhalen verfilmd. Tot op de dag van vandaag zijn het er minstens 42 geworden, alle bewerkingen naar zijn scheppingen. Er zijn daarnaast hoorspelen naar bewerkt en televisieseries. De figuren uit Burroughs verhalen verschenen al gauw als helden in stripverhalen in vooraanstaande dagbladen. De oorspronkelijke pagina’s Tarzan-strips, getekend door Hal Forster die later Prins Valiant maakte en één der grootste tekenaars werd uit de geschiedenis van het stripwezen, vormden een historische mijlpaal in de kunst van het tekenen van stripverhalen. Door anderen getekend verschijnt Tarzan nog steeds in de zondags-afleveringen van dagbladen en in diverse stripboeken.
Burroughs was al spoedig één der populairste schrijvers in de wereld, waarbij hij Arthur Conan Doyle voorbij streefde en zelfs de onsterfelijke H.G. Wells naar de kroon stak om de gunst van het lezerspubliek. Burroughs richtte zijn eigen uitgeverij op die zijn boeken uitgaf en toen hij op 74-jarige leeftijd stierf, had hij er niet minder dan zo’n 65 geschreven en was hij vele malen miljonair. Hoe men het ook wil bekijken, — vanuit het standpunt van zijn inkomsten, vanuit zijn wereldwijde populariteit, vanuit de tijdloosheid van zijn werk, dat tot dusver vier generaties van lezers en bioscoopbezoekers heeft geboeid, — Burroughs was één der meest succesvolle schrijvers die ooit bestond. Hij was misschien wel de succesvolste. Hij staat uiteraard niet in de literatuurgeschiedenissen vermeld, geminacht als hij is door professoren, biblio-theekhouders, middelbare-school leraren, literatuurcritici en historici, die hem slechts beschouwen als een schrijver van „ontspanningslektuur”, een vuiler van de pagina’s voor massalektuur, een pulpschrijver. (Dit soort mensen zal nooit veranderen. Hun grootvaders vertelden al precies hetzelfde over Robert Louis Stevenson, Alexander Dumas, Sir Walter Scott en Rudyard Kipiing. Academici voelen zich altijd slecht op hun gemak bij een schrijver die geld verdient.) Maar een dergelijke ‘officiële’ miskenning maakt geen verschil uit. Miljoenen lezers hebben zich overgegeven aan de magie van Edgar Rice Burroughs. Die magie leeft nog steeds voort en is nog even fris en werkzaam als vroeger. Ik kan me geen tijdperk voorstellen waarin zijn prachtige avonturenverhalen geen nieuwe geslachten meer in opwinding en verrukking brengen. Ik was twaalf jaar en woonde in St. Petersburg in de staat Florida toen ik hem voor het eerst ontdekte. Ik had mijzelf al lezend een weg gebaand door de boekenplanken op de kinderafdeling. Ik had de Oz-boeken verslonden, Doctor Dolittle, Mary Poppins en Andrew Lang’s ,,color fairy books”. Nu had ik trek in steviger voedsel en hartiger kost als dat mogelijk was! — Dus rommelde ik op de planken in het zijkamertje van de teener-afdeling van de bibliotheek. Het was een over het algemeen verwaarloosde hoek, waarin uitgestorven schrijvers en dode boeken lagen als ,,Silas Marner” en ,,The House of The Seven Gables”. Maar een vriendelijke weldoener, een verstandige bibliothecaris die werkelijk iets van jongens begreep, had er een lange plank aangelegd van vrij dikke boeken, gebonden in stevig linnen bibliotheek-kaften. Deze plank was nog precies binnen mijn twaalfjarig oogbereik en toen ik de titels las, viel mijn oog op eentje in ‘t bijzonder: „The Master Mind of Mars”.
Ik liet het uithoeken en nam het mee naar huis. Die
hele tramrit lang naar huis las ik erin. Die hele lange warme luie zomerdag was ik diep weggezonken in het verhaal. Op die zomermiddag galloppeerde ik over de dode zeebodems van Barsoom, onder het schijnsel van de voortglijdende manen, met het zwaard kletterend tegen mijn naakte dij en in voortdurend gevecht met allerlei bedreigingen om de liefde van de knapste prinses van twee werelden.
Ik was vanaf dat moment verloren, een hulpeloze slaaf vanaf de eerste pagina. En vandaag zegen ik de onbekende persoon uit die bibliotheek dje een bepaalde boekenplank juist binnen mijn bereik timmerde …
Het boek dat u nu in handen hebt is in werkelijkheid een soort liefdesbrief, geschreven aan de man die 25 jaar geleden stierf, iemand die ik nooit gekend heb en die ik nooit heb ontmoet, maar die mijn leven en dat van miljoenen anderen voorgoed veranderde. Want er zijn er miljoenen geweest zoals die kleine jongen die ik eens was op die lome zomerdag dertig jaar geleden, die met hun trouwe ,,thoat” over dode zeebodems draafden onder voortjagende manen en zich een weg vochten door de straten van de marmeren steden van het oude Mars, met Kantos Kan en Tars Tarkas en de trouwe Woola aan hun zijde.
Sommigen werden ook schrijver toen zij groot werden. Want in de traditie van Burroughs waren er al schrijvers in Burroughs eigen tijd, zoals Roy Rockwood en Otis Adelbert Kline, Rex Beach die ,Jaragu of the Jungle” schreef, en Ray Cummings die ,,Tama of the Light Country” schiep. Maar de meest oprechte beoefenaren van de traditie die met Burroughs begon, waren zij die Burroughs hebben gelezen in hun jongensjaren om op te groeien in zijn voetspoor. Want James Blish zou bijvoorbeeld zonder ,,Tarzan of the Apes” nooit „The Night Shapes” hebben geschreven, evenmin als het mogelijk was geweest voor
Philip José Farmer „Lord of the Trees” of „Time’s Last Gift” of „Lord Tyger” te schrijven. En het was helemaal onmogelijk geweest voor Fritz Leiber om ooit zijn „Tarzan and the Valley of Gold” te produceren.
Zonder John Carter van Mars en Carson van Venus zou Andre Norton wellicht een heel ander soort boeken hebben geschreven, misschien liefdesromans uit de Burgeroorlog. En Leigh Brackett zou nooit haar prachtige, onderhoudende Martiaanse en Venusiaanse sprookjes hebben verzonnen. Evenmin had Michael Resnick „Goddess of Ganymede” kunnen schrijven, noch John Norman zijn „Tarnsman of Gor” en alle vervolgen, noch Michael Moorcock zijn Martiaanse trilogie. Zo zou ik „Under the Green Star” niet hebben geschreven noch mijn nieuwe Jandar van Callisto-trilogie die onlangs bij uitgeverij Ridderhof in het Nederlands zijn verschenen.
Er zijn er die aan Tarzan de voorkeur geven, of aan Pellucidar, of aan Carson van Venus. Wat mij betreft hebben de Mars-boeken mijn hart veroverd toen ik nog klein was en ik heb me er sinds die tijd nimmer tegen verzet. Maar zelfs toen ik jong was hinderden bepaalde dingen mij in de boeken van Burroughs. Hij was een opmerkelijk auteur in veel opzichten en hij bezat een bijzondere gave voor het fantastische in zijn avonturenromans. Hij was een beeldend genie van de eerste rang. Maar het is zelfs van Homerus bekend dat hij wel eens een foutje maakte en ook Shakespeare was niet elke dag in topvorm.
Het heeft me bijvoorbeeld steeds geërgerd dat John Carter in astrale toestand naar Mars vloog, zijn lichaam in die grot in Arizona achterlatend, maar op het moment van aankomst op Mars plotseling zijn lichaam met de stalen spieren, de koelgrijze ogen en zo weer terug had. Zelfs als jongen heeft me dit gehinderd. Maar ik heb het Burroughs later vergeven omdat ik
wijzer werd: ,,A Princess of Mars” was uiteindelijk zijn eerste roman en technisch gezien was hij nog een amateur toen hij hem schreef.
Ik ben echter niet langer een amateur. En omdat dit evenmin mijn eerste roman is („Under the Green Star” is om precies te zijn mijn dertigste) heb ik veel moeite gedaan om uit te leggen hoe mijn held aan zijn nieuwe lichaam kwam, toen hij eenmaal de planeet onder de Groene Ster bereikte. De lezers die bekend zijn met de kruidige stijl van Burroughs proza zullen volgens mij opgemerkt hebben dat „Under the Green Star” in een heel andere stijl is geschreven. Nadat mijn Jandar van Callisto-ver-halen in grotendeels dezelfde stijl als van Burroughs werden geschreven, heb ik iets ontdekt, namelijk dat elk boek een geheel eigen stijl bezit en dat een schrijver er het verstandigste aan doet elk nieuw verhaal zijn eigen stijl te laten vinden en het te schrijven op de manier die hem het gemakkelijkste ligt. „Under the Green Star” bleek een frisse, levendige stijl nodig te hebben op de manier van A. Merritt’s proza, en wie ben ik om daar nee tegen te zeggen? Volgens mij ligt herverschil russen dat wat imitatie en beïnvloeding is. Sommige schrijvers hebben Burroughs willen imiteren en zijn vaak plat op het gezicht gevallen of op andere lichaamsdelen. Anderen waren verstandiger en lieten zich beïnvloeden door Burroughs, wat vaak opmerkelijke boeken opleverde als de Gor-boeken van John Norman die erg goed zijn, en Philip José Farmer’s „The Wind of Ishmael”. Toen Fritz Leiber het filmscenario van „Tarzan and the Valley of Gold” tot roman bewerkte, probeerde hij pas in de laatste plaats Burroughs te imiteren, vooral niet wat de stijl betreft. Het resultaat werd opmerkelijk goed en heeft zijn eigen waarde gekregen. Ik stel me zo voor dat „Under the Green Star” tot de laatste groep behoort. Ik hoop het in elk geval.
Boeken als „Underthe Green Star” moeten in afzondering geschreven kunnen worden, zonder zorgen, en uit liefde en nostalgie. Ik ben bang dat dit boek juist onder hoogspanning werd geschreven, in een periode die niet tot de gelukkigste van mijn leven behoort. Ik hoop nu maar dat dit niet te merken is, en dat het verhaal niet geleden heeft van de problemen die ik had toen het geschreven werd, omdat ik het met erg veel genoegen heb geschreven en omdat ik een soortgelijk boek binnen afzienbare tijd nog eens hoop te schrijven.
Of dat al dan niet gebeurt, ligt helemaal aan u, lezers, en natuurlijk aan Donald A. Wollheim die het uitgaf en die mij na de afgesproken termijn nog drie weken extra tijd gaf om het precies zo te schrijven zoals het geschreven moest worden.