Zwaard tegen draak
Na de jacht stapten we van onze rijdieren af op de tak van een boom in de nabijheid voor een soort piknik. De gigantische bomen van de planeet van de Groene Ster doen mensen als mieren op een wolkenkrabber in het niet verzinken. De hoofdtak van zo’n woudreus is breder dan een twaalfbaans verkeersweg en stevig genoeg om complete steden te dragen. De takken waarop wij echter ons middagmaal nuttigden waren echter minder groot, laten we zeggen zo breed als een gewone straat.
Het was niet erg gevaarlijk om erover te wandelen. De takken waren krom en ruw en vol knopen. De bast is ruw als verweerde rots. Je moest wel ongelooflijk onhandig zijn om erop te struikelen of eraf te vallen. Zo lenig als berggeiten kennen de Laonezen nauwelijks hoogtevrees en beschikken zij over een opmerkelijk evenwichtsgevoel. Overal om ons heen waren bladeren zo groot als tentzeilen, doorzichtig als vergeeld perkament. De groene zonnestralen filterden door het gebladerte heen en deden ons verdrinken in een nevel van goudgroene schemering. Terwijl verzorgers onze dhua’s aan twijgen vastbonden haalden hofdienaars voedsel en drank uit de zadeltassen. De lunch bestond uit kruidige, hartige hapjes, kleine kruimelige koekjes besmeerd met zalmpastei, blokjes sandwich met een soort ansjovis, sneetjes en schijfjes gezuurd fruit, en dat alles weggespoeld met een schuimige, koppige drank die de smaak van champagne had en de hartigheid van donker bier.
In groepjes van twee en drie overal over de tak verspreid, gebruikten wij ons maal. Ik had als gunsteling naast haar mogen rijden tijdens de tocht. Nu was een ander begunstigd haar piknikgezel te zijn: een magere, lispelende jongeman van oeroude adel en met een
hoge rang. Hij heette Awaiiomna en ik mocht hem helemaal niet. De slanke Laonese elfen zijn in de regel sierlijk en vrouwelijk, maar deze prins was bepaald een kruiperige, snuivende fat. Hij en de prinses trokken zich terug in de kromming van de tak, vergezeld door Niamh’s kamerdienares. Halfverborgen door een scherm van helder-gele bladeren kon mijn jaloerse oog hen niet volgen. Ik ging zitten en probeerde met mijn oren Awaiiomna’s sluw gefluister op te vangen. Ik kookte van woede iedere keer als Niamh in schaterlachen uitbarstte.
Mijn eigen lunchgenoot was de Hoge Bons Eloigham, een saaie priester wiens gesprekken bestonden uit zalvende preken doorspekt met duistere teksten uit de Laonese schriften. Ik verstond nauwelijks iets van wat hij zei, maar het gegrom en gesnuif dat ik hem ten antwoord gaf op zijn pogingen tot een gesprek waren ook niet bepaald informatief. De Hoge Bons had naar later bleek, letterlijk alles bewogen om mij te spreken te krijgen, want hij wilde mij wel duizend vragen over filosofische en metafysische problemen stellen. Nu ik erover nadenk heb ik met de oude klerikaal te doen, want als iemand die letterlijk door de poorten van de dood en wedergeboorte is gegaan, moet ik voor hem een verleidelijke bron van verlichting over de aard der goden, het astrale gebied van de Bovenwereld en al die andere terreinen van de bovennatuur geweest zijn. De „Bovenwereld” is de term die de Laonezen voor hun begrip van de hemel gebruiken. Ik geloof dat het een vanzelfsprekende zaak is voor de godgeleerde vooronderstellingen op een met wolken bedekte planeet om de goden hun plaats boven de wolkenbanken te geven. Daar kwam in elk geval de Laonese theorie op neer. Ik heb me nooit bekommerd om veel inlichtingen over hun godsdienst te vergaren, omdat het een ingewikkeld onderwerp is met een eindeloze rij van goden en godheden met elk hun eigen aard en
eigenschappen, met hun veelvoudige naturen op allerlei wijzen gesymboliseerd, en met een geheel eigen apocalyps. Tussen de hoogste godheid en de gewone man bevinden zich, de ene rij na de andere, heiligen en kluizenaars, profeten en wonderdoeners, engelen en „apsaras” (een soort Laonese vorm van Walkuren), symbolische monsters en dagelijkse geesten, voorouderlijke totembeesten, de elementen van de natuur en de beschermende geesten. Je kunt je leven lang over dit onderwerp studeren als je dat wilt. In elk geval probeerde ik in mijn naargeestige stemming van tijd tot tijd een antwoord te verzinnen op de aanhoudende vragerijen van de Hoge Bons. Ik probeerde naar mijn beste weten gebruik te maken van mijn woordenschat die lang niet toereikend was voor hogere zaken als theologie, toen plotseling de piknik door een schelle kreet werd verstoord en de idyllische rust op de boomtak tot een abrupt einde kwam. Het was Niamh’s stem!
Opnieuw reageerden de geoefende reflexen van het lichaam van de krijgsman automatisch op dit signaal. Vol vuur sprong ik overeind. Ik griste het zwaard uit de schede en sprong door het gebladerte naar voren, dwars door allerlei groepjes etende en drinkende hovelingen die bevroren van schrik op hun plaats bleven zitten. Ik duwde met mijn schouders de takken aan de kant en zag een afschuwelijk tafereel. Niamh stond met de rug tegen een dubbele twijg, haar heldere ogen vol afschuw voor wat er zich afspeelde. Aan haar voeten lag de fattige edelman te kronkelen als een peuter die een bange droom beleeft. Kwijlend en bibberend lag de metgezel van de prinses met zijn handen te zwaaien in de lucht alsof hij op deze manier het monster kon verjagen dat de vrede had verstoord.
Het was een ,,ythid”, de meest gevreesde vleeseter op de planeet van de Groene Ster. Stelt u zich een scharlakenrood reptiel voor dat tweemaal zo groot is als een volwassen tijger met een scherp gekamde ruggegraat en een zwiepende staart als van prikkeldraad. Met drie paar van zuignappen voorziene poten hield het zich in de kromming van de tak vast. Het keek met een brandende gloed in zijn groene ogen naar het tweetal en de spitse snuit snoof heet de lucht in en uit. Het opende zijn kaken om een dubbele rij slagtanden, zo groot als scherpgeslepen dolken, te ontbloten. Op het moment dat ik toesprong gleed het beest naar zijn prooi en hurkte op zijn zes poten neer, gereed voor de sprong. Niemand was in de buurt om te helpen. Ik had het zwaard al in de vuist. Alles lag nu aan mij. Het was de stilte voor de storm. Ik zag de stalen zenuwen van het dier trillen onder de zes schouders, terwijl het in elkaar kromp om het tweetal te bespringen. Mijn zwaard was maar een stuk speelgoed, een kinderdegen van breekbaar glas, omdat de Laonezen het maken van glashelder, buigzaam metaal in plaats van ijzererts. Met een glinsterend stuk speelgoed of niet, ik moest het met dit zwaard stellen en dit zwaard moest afdoende zijn.
Ik sprong tussen het tweetal en de ythid in en verbrak de stilte met een oorverdovend gebrul. Mijn glazen zwaard flitste door de lucht, en terwijl ik toesloeg, raakte ik met het scherp de snuit van het dier. Geel bloed spoot tevoorschijn. De ythid trok zich terug met een kreet van verbazing en woede zo luid als een stoomfluit.
Ik sprong naar de kant toen het zijn lange nek uitstak en in de lucht hapte op de plek waar ik een fraktie eerder had gestaan. Als een balletdanser vloog ik op hem toe en raakte hem in de schouder die het dichtste bij was. Opnieuw spoot geel bloed uit de wond. Het beest gaf een oorverdovende kreet en sloeg zijn klauwen naar me uit met de snelheid van een stoomloko-motief. Ik sprong terug toen het nog juist met zijn nagels mijn leren tuniek openhaalde, maar mijn huid nauwelijks raakte. Het zweet stond op mijn voorhoofd. Eén klap van zo’n poot, en het was voorgoed met mij gedaan.
Ik vocht alleen maar instinctief en sloeg mijn zwaard in de uitgestoken klauw op de plaats van de elleboog. Opnieuw spoot het bloed uit de verwonding, glinsterend olieachtig drakebloed met de gelige kleur van gesmolten topaas.
Plotseling vloog het beest overeind, daarbij de achterpoten gebruikend om zich aan de kromme boomtak vast te houden. Ik haalde uit naar de voorpoot, miste, deed een stap achteruit om opnieuw toe te slaan en voelde plotseling mijn middel in een ijzeren greep gevat. Eén van de middelste poten had mij vastgepakt en trok me nu omhoog de lucht in. De klauwen omsloten mij als ijzeren boeien. De druk van de greep van het brullende ondier benam mij volledig de adem. Het werd me zwart voor de ogen. Ik snakte naar adem. Ik zag de afschuwelijke kaken dichterbij komen. De hoektanden glinsterden vochtig. De ogen van het dier stonden vertrokken van pijn. Zijn vochtige, stinkende adem blies heet in mijn gezicht. De stank ervan was ziekmakend. Terwijl mijn longen vochten om lucht, mijn blik verduisterd was door een waas en mijn kracht wegvloeide, hakte ik in op de poot die mij vasthield, sloeg spierenbundels en zenuwen kapot en ontvelde de klauw aan alle kanten. Ik werd onder het bloed gespat. De dood was nu vlakbij. Ik vocht nog steeds door. De ogen van de ythid keken nu recht in die van mij. Het waren lege poelen van zielloos, groen vuur, brandend van koude begeerte. In het volgende ogenblik zouden zijn kwijlende kaken mij met een afdoend? knak van het leven hebben benomen. Zou ik dan sterven en voorgoed wegzinken in de duisternis? Of zou mijn zwervende geest terugkeren naar de aarde, de planeet van de Groene Ster
ver achter zich latend, verloren in de met sterren bezaaide oneindigheid van het heelal? Plotseling was één van de twee groene oogvuren verdwenen! Vanuit het niets was er een zwart gepluimde pijl verschenen en zingend terecht gekomen in het midden van de bol die dichtsloeg en langzame, geleiachtige tranen liet vallen. De ythid kermde van onverdragelijke pijn en woede. De pijl moest het oog hebben doorboord en als een vuurgloed de hersens hebben geraakt. De rode draak kronkelde en zwiepte razend van woede heen en weer totdat de hele tak schudde. Op hetzelfde moment opende de ythid zijn klauw en liet mij los. Ik viel neer en rolde weg over de ruwe bast van de tak. Terwijl de draak in al zijn furie om zich heen sloeg in de woestheid van zijn doodsangst, hield ik mij stevig vast. Mijn longen deden zeer van het hijgen naar adem, maar ik zoog in volle teugen de frisse lucht naar binnen. Ik kon weer zien en keek om mij heen. Ik zag mijn trouwe Panthon aan het einde van de tak staan, gereed om een tweede, zwartgepluimde pijl af te schieten op de gillende ythid. De pijl trof het ondier diep in de keel toen het zijn kaken van elkaar deed voor een nieuwe angstkreet. De tweede pijl moet het dier in het centrum van de hersens hebben geraakt, want het kromp meteen in elkaar alsof het door de bliksem werd getroffen. ‘Helaas, Panthon! In jouw ijver mij van de kaken van de ythid te redden, veroorzaakte jij een ander onheil dat niet minder verschrikkelijk was! Want toen de stervende bruut in elkaar kromp op het moment van zijn dood, zwiepte de lange staart om zich heen. en kronkelde zich om de twijg waar mi\n geliefde prinses zich in doodsangst aan vastklampte. De twijg brak af en zij viel van de trillende tak naar beneden met een kreet die mij door de ziel sneed. Uitgeput en hijgend, met verstijfde spieren van de pijn, het zwaard uit de handen gevallen, van top tot
teen besmeurd met stinkend drakebloed, was ik niet bepaald het ideaal van een drakendodende held. Maar ik dacht daar op dat moment niet over na. Toen ik haar zag vallen en uit het gezicht verdwijnen in een fraktie van een sekonde, bleef haar angstkreet in mijn hersens nagalmen. Ik zag in een flits haar witte gezicht met de grote, van angst doortrokken ogen, — een korte kreet vol wanhoop, en de vrouw die ik liefhad was verdwenen. Ik kwam struikelend overeind. Ik riep luid haar naam. Daarna sprong ik van de tak naar beneden en viel als een steen in de wazige, afgrond vol nevelig lover…
HOOFDSTUK 9