DEEL I

Het boek van Chon de Machtige

Science Fiction reeks nr. 19 Oorspronkelijke titel: Under the Green Star Vertaling Th. Iskra Omslag: Jaz

Imerbook, Falun 1975 ISBN 90 308 0175 1 Copyright © 1974 by Lin Carter

This translation copyright © 1975 by Uitgeverij Ridderhof, Rotterdam

Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm

or anv other meanr, without written permission from the puN’sher.

HOOFDSTUK 1 Het boek uit Tibet

Terwijl ik deze woorden schrijf, word ik overmand door een vreemd gevoel van onwerkelijkheid. Vanuit het erkerraam waarvoor mijn bureau staat, kijk ik uit op groene velden en hoge bomen: notebomen en berglaurier, pijnbomen en gele populier. Achter de velden en heuvels ligt de wakkere wereld, bezaaid met drukke, groeiende steden, vol met gewone mensen die er hun sleurleven leiden, een leven dat zelden geheimenissen en wonderen kent.

Wat is werkelijkheid? Het fantastische avontuur dat ik me verplicht voel te vertellen? Of de wereld buiten mijn venster? Heb ik alleen maar gedroomd dat ik verbleef waar geen sterveling van mijn ras ooit tevoren een voet zette? Of is deze saaie wereld vol belastingaanslagen en balpennen, luchtvervuiling en televisieshows zelf een boze droom? Of bestaan beide werelden in werkelijkheid? Of zijn beide onwerkelijk?

Misschien moet ik het verhaal beginnen toen ik nog jong was en ik door alles wat ik las de eerste aanduidingen van het occulte binnen het bereik van mijn fantasieën bracht. Maar nee, ik moet dit verhaal beginnen met het ogenblik waarop ik voor het eerst dat onmetelijk oude en ongelooflijk kostbare boek uit het geheime hart van Azië in handen nam. De lang gestorven hand die deze vergeelde en gekreukte perkamenten bladen volschreef met al die vreemde, hoekige tekens, had het boek de ,,Kan Chan Ga”’ getiteld. Duizend jaar lang had het in een met juwelen versierd gouden kistje gelegen in de geheimste archieven van de Heilige Potala, de paleistempel van de Dalai Lama in het verborgen Lhasa. En daarvoor? Dat weet niemand met zekerheid. De Commentaren zeggen dat het gevonden was in een

prehistorische stenen tombe in de heuvels aan de voet van de Trans-Himalaya, vele eeuwen voordat de eerste God-Koning vanaf de Lotustroon regeerde. Maar niemand weet het precies. Er bestonden al koninkrijken vóór dat van Egypte, en steden ouder dan Ur. De sagen fluisteren over verloren landen en vergeten rijken lang voordat Plato droomde van Atlantis en deze dromen neerschreef om de verbeelding van de mensheid voor immer te prikkelen.

De titel „Kan Chan Ga” is niet Tibetaans, evenmin als de eigenaardige hoekige, runen-achtige letter-tekentjes waarmee de perkamenten pagina’s dik beschreven zijn. Volgens de Commentaren is het boek geschreven in oud-Uighur, een taal die al vergeten was voordat Narmar-de-Leeuw de Twee Landen onder één kroon voegde en deze regeerde als de eerste Farao. En bepaalde duistere en oude teksten doen vermoeden dat er ooit een Rijk van Uighur bestond in de eindeloze zandvlakten van de Gobi in Centraal Azië … lang, lang geleden toen deze hele woestijn één bloeiende tuin was, voordat de noord-en zuidpool van vorm veranderden. Ik weet het niet en het kan me ook niet schelen.

Het böek kostte me tweehonderdduizend dollar en zeven jaar. Toen het heilige Lhasa in handen kwam van de Volksrepubliek China en de Dalai Lama naar India vertrok, werd de ,,Kan Chan Ga” samen met andere kostbare schatten verstopt. In die verwarde dagen, toen de besneeuwde pieken van Tibet de vuurgloed vertoonden van de brandende kloosters, raakte het boek verdwenen. Het zou met de Panchan Lama en zijn gevolg meegereisd zijn, maar in de sneeuwstormen raakte een groep lama’s tijdens een vuurgevecht het spoor bijster. Het boek werd verstopt in de onderaardse grafkelders van een onbetekenend klooster, waar mijn agenten het na jaren speuren tenslotte vonden en het redden.

Nu houd ik het in handen … het boek waarover de meeste sagen vol ontzag en eerbied spreken als De Sleutel tot de Bevrijding van de Ziel…

Mijn vader belegde zijn geld met wijs beleid en veel succes in aandelen, zodat ik een fortuin kon erven dat groot genoeg was om mij te verdiepen in de occulte wetenschappen.

Ik ben dertig jaar, lang van gestalte, breed geschouderd, met een gespierde borstkas en een zware bouw. Ik ben blond, heb grijze ogen en ga door voor een knappe man. Maar spierkracht, gezondheid en knapheid zijn voor mij een aanfluiting, want sinds mijn zesde jaar heb ik geen stap meer verzet zonder krukken.

Het hele vermogen van mijn vader kon geen genezing verschaffen voor de polio die mij trof, twintig jaar voordat het Salk-vaccin werd ontdekt. Omdat ik kreupel ben, ligt het wellicht voor de hand dat ik mijn aandacht naar binnen richt. Alles wat het occulte betreft trok mij aan vanaf mijn kinderjaren. Ik had de knapste leraren in Latijn, Grieks, Sanskriet en Hebreeuws. De oudste oosterse wetenschap, „eckankar” geheten, — het reizen met de geest, — fascineerde mij het meest. Op zoek naar de geheimen van deze verloren kunst, deze verloren wetenschap, ging ik ver. Duizenden boeken maakten melding van het geheim, maar geen enkel boek onthulde het. In dat vreemdste boek van alle, de „Bardo Thodol”, hoorde ik voor het eerst van het oude boek van Uig-hur. De „Bardo Thodol”, dat men het best kan beschrijven als aardrijkskunde voor de ziel bij het reizen na de dood en voor de geboorte, noemde de titel: ,,Kan Chan Ga”. Verfomfaaide boekrollen uit een oud, verlaten klooster in de provincie Sinkiang via Hongkong over de grens gesmokkeld, brachten mij meer aanwijzingen. Honderden agenten zochten in

mijn opdracht het hele Verre Oosten af en tenslotte kwam het boek tevoorschijn. De zevende van de „levende goden” van Tibet, de Gupcha Lama zelf, vertaalde het Uighur voor mij, na mijn belofte dat het heilige boek terug zou gaan naar de Dalai Lama zodra ik de wijsheid bezat die ik zocht. Dat is inmiddels gebeurd.

Ik las de vertaling van de vreemde, kantige tekentjes met een innerlijke opwinding die mijn lezer zich slechts vaag kan indenken. Als het geheim zich in deze oude regels bevond, dan zou ik, die vier en twintig jaar lang geen stap kon doen zonder hulp, de aarde kunnen bereizen met de snelheid van een gedachte. Ongezien kon ik een bezoek brengen aan de drukke bazaars van Rangoon, — omhoog kijken naar de geheimzinnige glimlach van de door het maanlicht beschenen Sfinx, — zwerven door de verlaten ruïnes van het door oerwoud omgeven Angkor Vat, — rondsnuffelen in de stenen resten van het nog oudere en geheimzinniger Tiahuanaco op de vlakten van de Andes.

Stukje bij beetje werd het geheim van de oeroude pagina’s voor mij ontsluierd. De mens is meer dan lichaam en geest en ziel, schreef de anonieme kluizenaar uit de Gobi. De menselijke aard is zevenvoudig: het dierlijke vlees, het stoffelijke lichaam zelf; de energieke levenskracht die dat vlees doet leven; het ego dat het bewuste ‘ik’ is van ieder mens; het geheugen dat een verslag bevat van alles wat de mens heeft gezien en gevoeld en gehoord; het astrale lichaam, het voertuig van de hogere zielsniveaus op het tweede plan; het etherische lichaam, dat is de gevulde kelk binnen het astrale voertuig; en als zevende tenslotte de onsterfelijke ziel zelf, de kostbare vlam binnen de kelk.

Op subtiele wijze met elkaar verbonden vormen deze zeven ‘ikken’ de individuele mens. In een diepe slaap

of in een hypnose dwaalt het astrale lichaam soms weg … Zo ontstaan vreemde dromen in afgelegen plaatsen, en visioenen over verre vrienden. Maar alleen een krachtige zelfbeheersing kan het etherische lichaam bevrijden met de ziel die het bevat, samen met het bewuste ego. Dat was het geheim waar ik zo lang naar zocht. Ik stond tenslotte op de drempel.

Nachtenlang lag ik in bed, mijn geest uitgeput van de occulte wetenschappen die ik had bestudeerd. Vol verlangen staarde ik naar de sterren. Als ik de oeroude kunst van het zielsreizen machtig kon worden, zou ik niet meer geketend en aardegebonden zijn, opgesloten in een hulpeloos, kreupele gevangenis van vlees. Ik zou vrij zijn … zo vrij als weinig mensen ooit waren geweest. Hoe verlangde ik naar die vrijheid! De ene dag na de andere beoefende ik de innerlijke concentratie, het Losmaken van de Banden. Slechts weinig heilige kluizenaars uit het oude Tibet hadden in werkelijkheid „eckankar” beheerst. Maar weinigen onder hen werden immers beheerst door de drijfveren die mij bezielden.

Ik zal mijn lezers niet vervelen met een beschrijving van alle pogingen. Noch zal ik de hartverscheurende ogenblikken van mislukking weergeven, en de momenten vol wanhoop die mij overvielen. De taak die ik mij gesteld had, was zwaar … Het is even moeilijk de spieren van het lichaam te trainen voor de Olympische Spelen als de geest, de gedachte en de ziel te bekwamen in deze occulte wetenschap. Maar tenslotte kwam de dag waarop ik mijzelf bekwaam achtte voor de proef op de som.

Nadat ik gevast had en andere sobere plechtigheden had verricht, kalmeerde ik mijn geest met het reciteren van bepaalde „mantra’s”. Ik zei tegen mijn huishoudster dat ik onder geen beding gestoord wilde worden, waarna ik mijzelf opsloot op de bovenste verdieping van het ouderlijke huis, waar ik mijn privéverblijf had en mijn bibliotheek.

De goede vrouw was gewend aan mijn gedrag. Mijn kamer was uitgerust met een keukentje en een voorraadkast. Vroeger had ik mijzelf hier vaak dagenlang opgesloten om me te verdiepen in mijn studies. Ik drukte haar op het hart dat zij me hoe dan ook ongestoord moest laten.

Ik ontdeed mijn geest van alle banale gedachten. Ik strekte mij uit op de zachte, gemakkelijke divan en ontspande mij alsof ik een dutje ging doen. Ik sloot mijn ogen en stelde mij een zwarte sfeer voor. Het zweefde voor mijn geestesoog, waarneembaar tot in alle onderdelen, bijna alsof het een materiële substantie was. Mijn concentratie richtte zich met zo’n aandacht op het centrum van deze duisternis dat ik mij onbewust was van alle geluiden buiten. Daarna dwong ik mijzelf tot een diepe trance. Ik begon alle besef van mijn lichaam te verliezen. Alle stoffelijke gevoelens verdwenen. Ik voelde niet langer meer koele lucht langs mijn huid bewegen. Ik hoorde de klop van mijn hart niet meer. Ik wist niet meer dat mijn kreupele lichaam in de zachte stof van de divan lag. Al mijn aandacht was nu naar binnen gericht. Daarna nam ik de zwarte sfeer niet meer als een afgemeten voorwerp waar, maar als een ruimte: ik zag het als de zwarte, ronde opening van een tunnel. Aan het einde van die lange tunnel stelde ik mijzelf voor: op reis; en tenslotte werd ik verzwolgen door de onverlichte duisternis.

Steeds verder daalde ik af, waarna ik in de verte een vonkje licht zag gloeien, een ster aan de duistere hemel, de verre opening van de tunnel. Ik zweefde ernaar toe met steeds grotere snelheid totdat ik door de zwarte ruimte scheen te razen met een onvoorstelbare vaart.

Vanuit de duisternis kwam ik in getemperd, robijnkleurig licht terecht.

Een ogenblik lang kon ik niets opmaken uit mijn omgeving. Ik scheen gevangen te zijn in een rechthoekige doos die vrij diep was, waarvan de bodem door een verre gloed werd beschenen en waarvan de wanden een zwak rood licht uitstraalden. Met een vreemde, prikkelende schok van verbazing herkende ik daarna mijn omgeving. Ik was nog steeds in de kamer waarin ik mij in mijn hypnotische slaap had gewiegd … maar ik was bezig naar het plafond te zweven.

Het had verscheidene uren geduurd want de vroege middag had plaats gemaakt voor het uur van zonsondergang. De laatste stralen schenen rood door de vensterruiten die op het westen uitzagen. Ik keek naar beneden … en ik zag mijzelf.

Ik lag op de divan, mijn armen over de borst gevouwen. Mijn gezicht was krijtwit. Het kwam me op een eigenaardige manier onbekend voor. Ik besefte dat ik mijn eigen gezicht nog nooit tevoren had gezien zoals anderen het zagen, maar altijd in een spiegel of in een spiegelend voorwerp. Steeds had ik mijn gezicht ge-spiegeld gezien. Het leek een onbelangrijk verschil maar het verschil bleek vreemd genoeg groter dan het zou moeten zijn. Mijn gezicht was leeg … en zonder uitdrukking.

Kwam dat door de hypnotische slaap waarin alle gelaatsspieren die anders het gezicht uitdrukking geven, volledig ontspannen waren? Of werd die eigenaardige leegheid van mijn gelaat veroorzaakt door het feit dat mijn lichaam nu … onbewoond was? Ik weet daar geen antwoord op, evenmin als ik het toen wist. Nieuwsgierig keek ik daarna naar mijzelf en de ogen van mijn immateriële ‘ik’ zagen dat ik een onzichtbare geest was. Nu ik begon te wennen aan deze vreemde toestand, voelde ik mijzelf op een eigenaardige manier onbewust van mijzelf in elk opzicht. Een lichamelijk mens kan zich ontkleden en zich toch in alle opzichten van zijn omhulsel bewustzijn, al was het alleen maar door de ruwheid van het tapijt onder de blote voetzolen, de kilheid van de wind op de naakte huid, de duizenden innerlijke gevoelens van het lichaam, de tong tegen de tanden, de droogheid van de keel, een pijnscheut in een vingertop. Ik voelde er in mijn geestelijke toestand niets meer van. Het was alsof ik in het geheel geen lichaam meer bezat. En dat was natuurlijk de kern van de zaak. Ik had mijzelf bevrijd van mijn lichaam. Ik was vrij… !

HOOFDSTUK 2 Achter de maan

Ik zweefde naar het venster… Ik weet niet hoe ik anders de manier moet omschrijven waarop ik mijzelf voortbewoog. Ik klapwiekte niet en ik zwom ook niet door de lucht. Ik bewoog … In mijn lichaamloze staat was de wens de vader van de gedachte. Ik hoefde maar te wensen dat ik een blik uit het raam wilde slaan en ik stond bij het raam zonder één enkele gewaarwording van lucht die weerstand bood. Ik keek naar buiten. De zon was nu bijna helemaal ondergegaan. Nog enkele straaltjes lekten rood tegen verre pijnbomen. Plotseling wilde ik buiten zijn. Opnieuw ontdekte ik dat ik een bepaalde afstand had afgelegd zonder het geringste gevoel dat ik mij fysiek verplaatst had. Ik zweefde hoog boven het gazon, dat door duisternis omgeven werd. Was ik daar in het lichaam geweest, dan had ik de duizelig makende schemering ervaren. Nu voelde ik niets. Tien meter hoog zweefde ik boven het vochtige gras, maar het was eerder als in een droom waarin ik vloog dan een lichamelijke belevenis.

Plotseling overmande het mij: ik kon gaan waarheen ik maar wilde! Ik kon alles… Ik schoot omhoog met de snelheid van een gedachte. Het heuvelige landschap van Connecticut lag beneden mij uitgespreid. De velden en de wouden en de schaakborden rondom de boerderijen met hun ingezaaide velden. De daken van het dichtstbijzijnde gehucht, Harriton, waren vanaf mijn hoogte zichtbaar. Ik kon het witte hek van de Congregationele Kerk zien, de gele lichtreclame van de bioscoop, de rode neonlichten van de Cozy Oak Bar and Grill, de voortschuivende lichtbundels over de autoweg naar New Haven. Op deze hoogte zou ik, — in mijn lichamelijke gedaante, — een intense koude hebben ervaren, en de druk van een stevige wind. Nu voelde ik niets. Ik hoorde evenmin iets, zelfs niet de klop van mijn hart of het verre geruis van het bloed dat door de aderen binnen in het oor vloeit, het zeeschelpengeluid dat voor de mens de absolute stilte het meest benadert. Waarom kon ik zien en niet horen? Het is waar, dat ik even immaterieel was als het denken zelf en geluidsgolven gingen zonder tegenstand dwars door mij heen. Maar gold dat ook niet voor lichtgolven? Wat ik waarnam was echt licht, niet de spookachtige weerschijn van een of andere astrale zon, maar het licht van de doodgewone wereld. Waarom was ik voor licht gevoelig, maar doorzichtig voor geluid en materie? De oude perkamenten van de „Kan Chan Ga” vertelden er niets over. Tot vandaag heb ik er geen verklaring voor kunnen vinden. Ik kan alleen maar beschrijven wat ik toen ervaarde om het aan anderen over te laten die het beter weten dan ik, er een uitleg voor te vinden.

Ik keek omlaag. De bossen die aan mijn grondgebied grensden lagen beneden mij, onzichtbaar in het duister. Door die bossen stroomde een beekje. Langs de oevers ervan had ik vroeger als kind gespeeld voordat

de polio toesloeg. Eén gedachte voerde me erheen zonder de geringste ervaring van beweging. Het duister onder de overhangende takken van de pijnbomen was inktzwart, maar de maan kwam op en een zachte zilveren gloed drong tussen de bomen door. De beek was breder dan ik me herinnerde. De oevers waren steiler, maar gezien de voorbije jaren moest dat wel kloppen.

Een dikke wasbeer was bezig zijn voedsel te wassen in het stromende water. Ik keek verrukt naar hem. Was ik lichamelijk aanwezig geweest, dan zou de schuwe knaap onmiddellijk in de ondergroei zijn verdwenen. Ook al hield hij nu en dan op waarbij hij om zich heengluurde met oogjes die schitterden in zijn grappige, zwart gemaskerde gezicht, hij gaf geen enkel teken dat hij zich mijn aanwezigheid bewust was. Ik was even vrij als deze kleine, harige bewoner van het bos. Vrij om te gaan en te staan waar ik wilde. Geen muren of tralies konden mij ooit tegenhouden. Achter mij lag mijn lichaam in het grote huis in diepe slaap. Mijn hartslag was op dit moment vertraagd, mijn temperatuur was gezakt en mijn adem nauwelijks waarneembaar. Ook al liet ik mijn lichaam ver achter mij, het kon volgens de „Kan Chan Ga” geen enkel kwaad. Al bracht ik uren, zelfs dagen door in deze onstoffelijke staat, ik kon elk ogenblik naar mijn lichaam terugkeren in het volste vertrouwen dat het in geen enkel opzicht geleden had onder de afwezigheid van zijn bewoner. In de diepe trance waarin het lichaam verkeerde waren de lichaamsprocessen uitermate vertraagd, en het behoud kostte slechts een minimum aan energie. Al bleef ik dagen, zelfs wekenlang weg, ik zou het niet in uitgemergelde toestand terugvinden.

Mijn uitstapjes in deze astrale toestand kostten nauwelijks energie Ik was in feite een ontlichaamde gedachte, een vrije geest. Ik betrok mijn energie aan kosmische krachtvelden die tot nu toe nog niet door de westerse wetenschappen zijn bestudeerd. De maan rees nu hoger. Als een puur zilveren schild gleed zij door de zwarte takken heen. Plotseling overweldigde mij de gedachte dat ik kon gaan waar ik maar naartoe wilde: naar de maan zelf, zodra het mij maar beliefde!

Maar nee, — mensen in stoffelijke gestalten waren reeds eerder geweest. Waarom zou ik in mijn geestelijke staat naar plaatsen gaan waar de mens al heen-reisde?

Ik staarde langs de maan naar de plek waar een robijnen vonk aan de hemel gloeide als een zwak houtskooltje, — Mars! Het reisdoel van de menselijke verbeelding sedert eeuwen … Ik kon naar Mars reizen als ik wilde. Met de onvoorstelbare snelheid van een gedachte. De uitgestrekte afstanden van de ruimte tussen de planeten deden er niet meer toe: één miljoen mijl of acht miljoen mijl maakte voor een ongebonden geest geen verschil uit.

Toen ik dat besefte maakte mijn geest een sprong van plezier. Wandelen op het oppervlak van een vreemde planeet, waar geen mens ter wereld sinds alle afgelopen eeuwen ooit een voet had gezet… Ik herinnerde me vaag de dingen die ik in de boeken uit mijn jongensjaren had gelezen: herinneringen aan die goede, oude Edgar Rice Burroughs met zijn onvergetelijke Martiaanse avonturen. Evenals John Carter kon ik nu over de bodems van de dode zeeën lopen op het geheimzinnige en mysterieuze Barsoom!

Opnieuw was de wens de vader van de gedachte. In een oogwenk verdween de aarde beneden mij en de inktzwarte ruimte van het heelal omsloot mijn wezen. De maan flitste voorbij als een wegspattende zilveren druppel, en de vlekkerige rode planeet doemde voor mij op. Ik zweefde ernaar toe als in een droom. Langzaam kwam ik tot rust op een onmetelijke vlakte van droog, rood zand en kruimelige poreuze rotsgrond. Door de zwakke schemering van de Martiaanse dag keek ik naar de horizon in de verte die veel dichterbij leek dan op aarde. De zon was alleen maar een felle, gloeiende, en onverdraaglijk heldere ster op deze afstand, en zij bracht maar weinig licht in de rode verlatenheid en de lage, oude heuvels. Ik keek omhoog en zocht de twee manen op. Tenslotte vond ik ze. Ze waren veel kleiner dan ik me had voorgesteld, en erg zwak verlicht, bijna onzichtbaar. Achter hen zag ik de aarde, een verre, zwakblauwe ster met een kleine zilveren begeleidster. Daarna keek ik naar het zwakverlichte zand onder mij. Ik bukte me en raakte het zand aan, maar ik voelde niets. Ik weet niet of het mijn geestestoestand was die deze handeling verrichtte of niet. Het is erg moeilijk te omschrijven: ik was me niet bewust dat ik armen had waarmee ik kon reiken of een middel waarmee ik kon buigen. Alles wat ik ervaarde was, dat mijn ‘niveau’ omlaag ging totdat ‘ik’ dichter bij de grond was dan een ogenblik tevoren.

Ik kwam omhoog en zweefde boven de uitgestrekte verlatenheid. Ik zocht naar bepaalde zaken, de legendarische kanalen die de astronomen uit voorgaande eeuwen al hadden waargenomen, of hadden gedacht waar te nemen, — of de onmetelijke kraters die de Nasa vanaf de Mariner had gefotografeerd. Ik zag er niets van. In plaats daarvan zag ik… een stad!

Ik voelde me opgewonden en ik vloog ernaar toe. De stad lag in de beschutting van omringende heuvels. Het rode zand was opgewaaid tot op de stadspleinen en vloeide traag door de straten. Vol verbazing keek ik ernaar. Een stad met hoge, onmogelijk slanke, ongelooflijk sierlijk gevormde torens met wijde transen en gewelfde koepels. Alles was opgebouwd uit een onbekende, glinsterende steensoort, die leek op bleek goudkleurig, licht groen dooraderd marmer. Er waren brede straten, machtige forums en lange, overschaduwde arkades opgetrokken uit ranke pilaren. Op de hellingen van de omringende heuvels, met het uitzicht op wat ooit een brede zeekust geweest was, een miljard jaar geleden, waren lieflijke villa’s gebouwd. Ik zweefde als een geest door de verlaten stad. Ik vroeg me af wat voor wezens in deze lege paleizen hadden gewoond, en wat voor dromen zij hadden gedroomd met hun uitzicht op de koude spot van de sterrenhemel. Op een pleintje vond ik tenslotte een beeld van een bewoner van deze dode havenstad. Vol verbazing keek ik naar het standbeeld van de slanke, sierlijke figuur, gehouwen uit het bleekste alabaster. Het leek op een wezen dat uitgestorven was nog voordat de eerste aardse zoogdieren uit het slijk omhoogkropen. Het zag eruit als een man, mager en onmogelijk lang, met een uitdrukkingloos ovaal op de plaats van het hoofd. Twee van zijn verschillende ledematen waren naar de hemel gericht. Het gladde oppervlak van het gezicht was op de lange, sierlijke nek omhooggeheven alsof het vol verlangen naar de onbereikbare sterren staarde.

Op de voet van het standbeeld was een inscriptie gegraveerd in een voor mij onbekende taal, een fraai, ingewikkeld schrift vol krullen en lussen. Ik keerde de lange, slanke, treurende figuur de rug toe. Ik voelde me rusteloos: deze stad was een nekro-pilos. Hier heerste de Dood en slechts schaduwen bewoonden de uitgestorven straten. Ik zweefde verder, rees hoog boven de bekoepelde huizen, gleed voorbij de met pilaren ondersteunde gevels, en ontdekte muurschilderingen vol met de slanke, gezichtloze wezens, die uitrustten in fantastische maar sedert ontelbare eeuwen tot stof vergane tuinen. Zelfs geen bot was door de tijd onberoerd gelaten.

Ginds, op de stenen kademuren waar fens de golven van een vergeten zee waren gebroken in maanverlicht schuim, richtte ik mijn blik naar de sterren, uitgezaaid als schitterende diamanten op zwart fluweel, veel helderder en briljanter dan gezien vanuit de waterige atmosfeer van mijn eigen wereld. Als ik de kloof tussen deze twee werelden kon overbruggen dan waren ook de sterren binnen mijn bereik. Ik was niet bang mijn weg te verliezen in de met sterren bezaaide onmetelijkheid van het heelal en ik vreesde evenmin mijn vleselijk omhulsel dat te sluimeren lag op aarde, kwijt te raken. Want de wens terug te keren alleen al zou mij terug brengen, ook al had ik geen idee waar ik mij bevond.

Daarom keek ik opnieuw omhoog en een vreemde groene ster trok mijn aandacht. Het was een verre vonk, een vlam van jade, die haar licht gestadig naar mij toewierp alsof zij mij wenkte … Alsof zij me riep over de onmeetbare afstanden heen die ons van elkaar scheidden. Waarom nu juist die ster uit de miljoenen andere aan de Martiaanse hemel mijn aandacht trok, weet ik niet. Misschien omdat groen een eigenaardige kleur is voor een ster en omdat ik me niet kon herinneren ooit een ster met zo’n vreemde kleur gezien te hebben? Of waren er andere, raadselachtiger redenen voor de aantrekkingskracht die de ster op mij uitoefende … Maar daar wil ik het later bij een andere gelegenheid over hebben. Ik volsta ermee te vertellen hoe ik tussen die onmogelijk slanke torens van deze Martiaanse stad zweefde en in de ban raakte van dat licht van jade dat mij in het nachtelijk duister trof. En ik dacht bij mijzelf: Waarom ook niet? Afstand alleen is geen barrière voor een lichaamloze geest… Ik kon in één oogwenk het hele heelal rondreizen als ik dat wilde. Daarom vloog ik omhoog vanaf de doodse oppervlakte van Mars en liet de spookstad aan de schaduwen

achter en aan de onsterfelijke herinneringen. Ik vloog naar de ruimte die voor mij lag. Elk idee van tijd had ik nu verloren. In dit onstoffelijke geestesomhulsel waren tijd en ruimte, duur en afstand, beide zonder werkelijke mening geworden. Ik ontdekte dat het bewustzijn van de voorbijgaande tijd slechts een eigenschap is van het vleesgebonden bewustzijn, niet meer. Daarom weet ik niet of mijn reis naar de Groene Ster even snel was als een bliksemflits of dat er tijd voor nodig was. Ik was mij evenmin enige beweging of vaart bewust. De vage rode schijf van Mars zonk weg en verdween beneden mij. Het felle bakenlicht van de zon verschrompelde en verloor zich tussen de sterrenhopen die de nacht verlichtten. Door het duister schoot ik vooruit als in een vreemde droomvlucht. Het mag een eeuw of een fraktie van een sekonde geduurd hebben voordat de Groene Ster als een ontzaglijke bol van hels vuur voor mij opdoemde. Gedurende een ogenblik zweefde ik in de ruimte vlak voor dat verschrikkelijke oord van woedend licht. Daarna kreeg ik een wereld in het gezicht, een planeet zoals die waarop ik geboren was of van wiens oppervlak ik zojuist omhoog gestegen was, een ogenblik of een tijdperk geleden.

Impulsief zette ik mijn koers naar de zwak-zilveren globe, waarvan het oppervlak lag verborgen onder zijden nevels. Ik vloog de atmosfeer binnen en flitste omlaag naar het oppervlak van deze nieuwe en onbekende wereld. Ik kwam terecht in het meest vreemde, het meest gevaarlijke en het meest opwindende avontuur dat een mens ooit beleefd heeft!

HOOFDSTUK 3

De wereld van de Groene Ster

Ik kwam terecht in een verbazingwekkende omgeving,

totaal verschillend van wat ik ooit had gezien. Stelt u zich een wereld voor waarvan de luchten een koepel vormen van zwakke, parelmoeren nevels, waardoor de zon heel zwak schijnt als een schijf van doorzichtige, groene vlammen.

Een wereld vol kolossale bomen, bomen die mij aan alle kanten omringden, bomen van zo’n onvoorstelbare hoogte en dikte dat de gigantische Sequoia’s van Californië bij hen vergeleken slechts grassprieten zijn… Bomen die minstens drie kilometer hoog in nevelige lucht omhoogtorenden. Ik had op grote hoogte, boven deze vreemde nieuwe wereld ingehouden. Vlak naast me stak een boom omhoog met een kruin die groter was dan veel bergen op aarde. Verborgen door een ontelbaar aantal takken verborg zich een stam van onvergelijkelijke afmetingen … Takken zo breed als autosnelwegen, waaruit een oneindig aantal bladeren ontsproot, stuk voor stuk groter dan een mens.

Onder mij verdween de boom, duizenden meters naar omlaag totdat hij niet meer zichtbaar was, verborgen door dikke takken en het dichte gebladerte. Ik kon ongeveer achthonderd meter om mij heen kijken, maar overal werd het uitzicht uiteindelijk onttrokken door massa’s bleke, gele bladeren of in elkaar verstrengelde takken van enorme omvang. Ik voelde mij als een mier op een Redwood, of een motvlinder boven Manhattan.

De stralen van de Groene Ster boven de nevels beschenen de gigantische kruinen waarvan de gele bladeren het licht filterden tot een vreemde groengouden gloed.

In dit mystieke halflicht begon ik hogere levensvormen te ontwaren. Ongeveer tweehonderd meter van de plek waar ik zweefde, hield een scharlakenrood reptiel met zaagtandvormige ruggegraat zich met zuignappen vast aan de onderkant van een kolossale

tak die driemaal de breedte van Broadway had. De scharlaken luipaard zelf had de grootte van tweemaal een Bengaalse tijger.

Ik zag in een flits iets onder mij bewegen, een schittering van briljanten, het geglinster van goud, een bleke opalen gloed … Daarop was mijn aandacht gevangen door een onvoorstelbaar koppel van ruiter en rijdier.

Het rijdier was een vliegende draak, maar groter dan een Frans trekpaard. Vier lange, smalle, ovale, doorzichtige vleugels wapperden op de windstromen, vleugels als dunne schijven opaalglas, dooraderd met draden van glimmende jade.

Een kop als een blinkende helm van gepolijst goud, gekroond met vertakte antennes van rood fluweel, zacht als de dauw. En wat de ogen betreft, het fabelachtige dier had twee reusachtige, traandruppelvor-mige uitsteeksels van vlammen opgebouwd uit facetten.

Het lange, kronkelige, cilindervormige lichaam was bepantserd met elkaar overlappende ringen van schitterend zilver, bepoederd met azuurblauwe stofdeeltjes. Het leek op een rijdier van een onmogelijke elfenridder, zoals het door de amberkleurige gloed voorbijschoot op zijn ongedroomde tocht! Toen ik van mijn verbazing bijkwam, raakte ik onthutst. Want ik zag plotseling teugels die aan tere antennes vastgemaakt waren. Een zadel van gekapiton-neerd en zacht fluweel was om het torpedovormige lichaam van het vliegende wezen gebonden. En daarin zetelde inderdaad een elfenridder! Sierlijk en slank als een balletdanser, teer en mooi als een vrouw was de ruiter van deze vliegende koerier. Een kuras van gelooid leer vormde een brede, vlakke halsband om zijn dunne hals en beschermde zijn haar-loze, meisjesachtige borst. Het kuras reikte nauwelijks tot aan de gordel die hij laag om de heupen droeg.

Juwelen glinsterden tussen het leer, — rood, groen en paars.

De ridderlijke elf droeg een eigenaardige, ingewikkelde helm van helder glas. De helm leek op die van een Japanse krijger. Een lange, luchtige pluim van ragfijn wit weefsel ontsproot uit de horens van deze ongelooflijke helm. Onder de helm kwam het gezicht van de elf met al zijn tere schoonheid tevoorschijn. Grote bruingouden ogen stonden in het fxjngetekende, hartvormige gelaat met de puntige kin. Zijn huid had de volle tint van oud ivoor en zijn mond was gekleurd met het vochtige roze van een rozeknop. Zijn schouders en armen waren ontbloot, evenals zijn lange, sierlijke benen. Maar hij droeg stijve, brokaten handschoenen, zwaar geborduurd met gouddraad en versierd met vlammend-paarse edelstenen, en hoge rijlaarzen van rood leer met hoge hakken en bewerkte sporen. Een lange, purperen mantel hing om zijn lendenen, en een rapier als een glasnaald bungelde aan zijn zij. Terwijl ik vol verbazing vanuit mijn hoogte naar dit sprookjesachtige schouwspel keek, schoot de ridderelf in een flits voorbij en ik verloor hem al gauw uit het oog. Maar in zijn spoor volgde een andere elf, ditmaal gekleed in wapperende sluiers van nevelig grijs, een lendendoek van diep blauw, een helm van bewerkt met diamenten ingelegd zilver, en een pluim als een glanzend gouden zwaard. De tweede ruiter droeg een dunne lans van scherp glas, waaraan een zwavelgele bandelier hing, bedekt met een pikzwarte, negenpuntige ster, die traag achter hem aan wapperde in zijn vlucht. Ook hij flitste mij voorbij. Nu pas zag ik dat de beide elfenkrijgers omhoogschoten, wellicht naar een gigantische tak boven mij. Ze vormden de voorhoede van een statige stoet, want nu kwamen er drie in gele overjassen geklede krijgers langs met een zwarte ster op de borst, hun smalle gezichten verborgen achter een vi-zier van zilverkleurige stof. Ze reden naast elkaar als een erewacht. Achter hen aan, gedragen door de gulden nevels als Titania in haar koets, kwam een sierlijke karos van paarlmoer in de vorm van een holle schelp, getrokken door vier reusachtige vliegende draken. Op een troon van veelkleurige kussens zat daarin een man in een nauwsluitende, lange felgele mantel, met een puntige kroon van zwarte kristallen boven bodemloze ogen waarin een emeralden vuur gloeide, koud en kien en slim. In zijn onbedekte hand hield hij een scepter als een roede van zwart kristal. Deze vliegende stoet steeg omhoog naar een stevige tak boven mij. En aangetrokken door de onbeschrijflijke betovering ervan vloog ik hen achterna om een visioen van bovennatuurlijke schoonheid te ontwaren die alle woorden te boven gaat. Hoog in de kruin van de boom was een grote boulevard aangelegd, geplaveid met grijze steen. Een halve kilometer verderop, waar de tak aan de kolossale stam van de woudreus ontsproot, was een stad gebouwd uit tienduizenden oogverblindende juwelen, die schitterden en blonken in de oksel van deze boom. Voor het eerst zag ik de edelstenen vesting van Pha-laon de Glorierijke, de Juwelenstad van de Goddelijke Koningin, hoofdstad van het doorluchtige koninkrijk van de Laonezen, waar ik mijn lotsbestemming, mijn hart en mijn eigen, speciale doem zou vinden

Als in een droom volgde ik de vliegende stoet naar de landingsplaats voor de hoge poorten van de Stad der Juwelen. De vliegende draken verminderden vaart, evenals het span dat de koets trok waarin de man troonde met zijn gele mantel en zijn doornige kroon van zwart kristal. Een stoet elfenridders daagde op voor een begroetingsplechtigheid. Herauten met een tabberd vol juwelen bespeelden zilveren hoorns. Een erewacht in goud en purper bracht een saluut en leidde de weg door poorten die schitterden van turkoois en topaas. Ik volgde hen, duizelig door alle pracht en praal.

In de elfenmetropool volgde de stoet een smalle trap van helder kristal naar een bouwwerk vol torens, zoals het paleis van koningin Mab. Aan weerszijden stond de elfenbevolking, maar er klonken geen toejuichingen. Sprakeloos en met ongelukkige gezichten keken zij toe. Hun blik was droevig, opstandig of wraakzuchtig. Het was alsof een wrede heerser binnen hun poorten een overgave zonder pardon opeiste. In het paleis met zijn moskee-koepels liepen de elfen waardig en statig heen en weer. Door een hoge toegangspoort met een Gothische puntboog, royaal afgezet met edelstenen, begeleidden zij de man met de koude blik en de trotse houding als van een overwinnaar. Op hun hielen glipte ik onzichtbaar mee naar binnen als een waakengel in de aanwezigheid van een duivelse tovenaar.

De bezoekende groep kwam tenslotte aan in een grote hal met een hoog koepelplafond, waarvan de vloer bestond uit melkkleurige jade en het dak uit doorschijnende robijnen waardoor lichtstralen vol bloedkleu-rige vlammenpracht schenen.

Er stond hier een prinselijk gevolg te wachten, gekleed in de kostbaarste met juwelen bestikte kleding… Het hof van de Prinses der Feeën: de Kabouterkoningin! Men stond met stille, gesloten gezichtjes te kijken naar de aankomst van de grote man in zijn felle gele kleding, die door de menigte naar voren kwam zonder links of rechts te kijken, met de arrogante houding van een geboren heerser.

Niemand boog of groette toen hij voorbijkwam. Hun gezichten verriedden geen enkele emotie, maar ik zag angst in de ogen van de vrouwen en de rimpels der wanhoop op menig voorhoofd. In de ban van dit mysterie, van dit vreemde, onheilszwangere drama waarin ik was doorgedrongen, bleef ik toekijken om te zien wat er zou gebeuren. In het midden van de met robijnkleurig licht beschenen hal stond een smalle troon op een voetstuk van flonkerend kristal. De stoel met de bewerkte, slanke pootjes en de hoge, gewelfde rugleuning, leek sprekend op een stoel uit het tijdperk van Lodewijk de Veertiende.

De troon was onbezet. Kleine herauten stonden met de mondstukken van hun trompet op de heupen in een halve cirkel om de lege troon. Edelstenen glinsterden in hun bewerkte tabberds. Een dikbuikige kamerdienaar, gekleed in zware mantels van keizerlijk purper kwam uit de menigte tevoorschijn en boog stijfjes voor de man met zijn heersersgezicht. Er kwam een langdurige stilte, waarin ik het pijnlijke zwijgen niet kon horen maar duidelijk voelde. Daarna klonken de trompetten…

Als een veld vol prachtige bloemen buigend onder een windvlaag zonk de schitterend geklede menigte in diepe gehoorzaamheid neer voor een jonge vrouw die in een grote, gebogen poort verscheen. Zij schreed langs de knielende menigte, schreed de koude heerser met zijn spitse kroon voorbij, besteeg de treden naar de tropn en ging zitten in de gouden stoel. Voor het eerst zag ik het ongelooflijk ontroerende gelaat met de onvergetelijke schoonheid van Niamh. Niamh van Phaolon, de Goddelijke Koningin van de Stad der Juwelen…

Niamh, de koningin van de Groene Ster! En vanaf dat allereerste ogenblik, dat eerste adembenemende moment tot aan de laatste ademtocht van mijn leven de koningin van mijn hart!

HOOFDSTUK 4

De prinses van de Stad der Juwelen

Hoe kan ik haar beschrijven zoals ik haar daar voor het eerst zag op haar gouden troon onder die oneindige koepel van robijnrode schijn. Elk woord faalt in de poging een dergelijke, volmaakt vrouwelijke schoonheid in woorden uit te drukken. Het was een jong meisje, nog bijna een kind. Ze zag eruit alsof ze op z’n hoogst veertien was toen ik haar voor het eerst zag in de Troonzaal van Phaolon. Slank en sierlijk als een danseresje, met smalle, spitse borsten en lange benen, bezat ze de veulenachtige houding van een opgroeiend meisje waar haar waardige koninklijke houding tegen afstak. Ze droeg een robe van een saai soort zware pluche, met zilveren nopjes en de vage weerschijn van ingeweven roosjes. Haar onbedekte halslijn liet de bovenkant van haar nog in de groei zijnde borsten vrij evenals haar dunne schouders en haar breekbare keel. De huid van haar borsten droeg de romige kleur van oud, vergeeld ivoor. De bovenhelft van haar robe omsloot haar bovenlijf als een tweede huid en hing verleidelijk af van haar slanke middel en haar jongensachtige heupen. Vanaf Niamhs gordel die laag om haar heupen hing was de pluchen robe in een Renaissance-achtige manier opengeslagen als de kroonbladeren van een prachtige bloem. Haar kleed was aan de zijkanten gespleten en onthulde de zachte huid van haar slanke benen tot aan haar dijen. Daaronder zag men de voetjes van een mandarijnenprinses, gestoken in sandaaltjes van goudfiligraan. Vanuit zware, opbollende mouwen staken haar blote, onversierde armen. In dat schitterende gezelschap droeg alleen Niamh geen sieraad, niet om haar hals, niet in haar oren of aan haar vingers. Ze had de gloed van bevroren mineraal vuur niet nodig om haar schoonheid nog meer luister bij te

zetten.

Haar gezicht was fijngetekend, hartvormig, verrukkelijk. Onder de dunne wenkbrauwboogjes stonden haar ogen als bodemloze meren vol bruine gloed met trillende vonkjes van goudvuur. Haar zware wimpers overschaduwden haar donkere ogen, maar haar haar, opgemaakt in een zeer bewerkelijk kapsel, was van een verbazend blonde kleur, een ongelooflijk delikaat weefsel van suikerspinsel. Haar mond was een wellustige rozeknop, teer roze en verleidelijk vochtig. Een heerlijke bloem van adembenemende schoonheid en lieflijkheid, zo zag Niamh de Zuivere eruit, toen ik haar voor het eerst zag op de gebeeldhouwde troon, beschenen door het sombere, robijnkleurige licht uit het gewelfde dak boven haar troon.

De dikke kamerdienaar klopte met zijn scepter tegen de gepolijste tegels. Daarop ontrolde er zich voor mijn ogen een schouwspel dat mij versteld deed staan en mij gek maakte. Want niet alleen werd de plechtigheid gehouden in een voor mij onbekende taal, maar ik kon bovendien geen enkel geluid horen! In de geestestoestand waarin ik ongezien boven de menigte zweefde, was ik aan tergende beperkingen onderhevig. Ook al kon ik alles helder en duidelijk zien, door tussenkomst van bepaalde, nog steeds onopgehelderde krachten bereikte geen enkel geluid mijn vergeestelijkte zintuigen. Zo speelde het spannende drama zich voor mijn ogen af in volslagen stilte, voor zover het mij betrof.

De lange, zwarte man met de wrede, felle ögen, die Akhmim heette zoals ik later te weten kwam, scheen de prinses een soort ultimatum te overhandigen. Met heftige gebaren onderstreepte hij zijn eisen, en ik begreep dat hij sprak vanuit een superieure positie. Dat zijn voorwaarden onaangenaam waren, maakte ik op uit de blikken van de wezens in mijn omgeving, en

dat zij aanmatigend en beledigend waren, zag ik aan de verstijvende houding van Niamh en aan de gloed die haar wangen kleurde.

Er was iets krenkends in Akhmim’s arrogante houding, in het veronachtzamen van hoffelijkheden jegens de troon en in de onverdragelijke zelfgenoegzaamheid waarmee hij zijn betoog beëindigde, met gevouwen armen en tergende blik wachtend op het antwoord van de prinses.

Niamh’s lange wimpers verborgen de vuurgloed in haar ogen, maar verontwaardiging kleurde haar gelaat, en haar boezem ging hijgend op en neer bij haar onderdrukte woede.

Ook al verstond ik niets van alles wat er gezegd werd, ik wilde graag Akhmim bij zijn boord en zitvlak grijpen om hem de troonzaal uit te jagen op de meest onprotocollaire manier, alleen al om zijn zelfgenoegzaamheid te verwonden, maar nog liever met een stevige fysieke trap na. Als ik het bij het goede eind had wat Niamh’s woede betrof en de beledigde blikken in de ogen van haar hovelingen, dan zou men mij langdurig toegejuicht hebben als ik lichamelijk tot zo’n daad in staat geweest was.

Nog steeds aarzelde Niamh met haar antwoord op Akhmim’s ultimatum. Ik voelde dat haar woorden op een of andere manier onherroepelijk zouden zijn. Toen werd mijn aandacht door iets getroffen. Niamh’s bewerkte troon stond op een voetstuk met veel treden in het midden van de zaal. Maar de zaal zelf had de vorm van een kruis als een kathedraal met zijvleugels. Op de plaats waar zich het schip van de kathedraal zou bevinden bevond zich een eigenaardig bouwsel. Het was een soort reusachtige sarkofaag, maar vervaardigd uit breekbaar, bruin glas, gevat in arabesk-panelen en beschilderd met tekens in een voor mij onbekende taal.

In deze kristallijnen doodkist rustte het lichaam van

een volmaakt geconserveerde man die op het eerste gezicht nog levensecht leek. Je zou beslist gezworen hebben dat hij helemaal niet dood was, maar alleen maar sliep. Zijn wangen vertoonden nog kleur, je zag bijna zijn borst op en neer gaan in een rustige ademhaling.

De man leek op geen enkele manier op de opgedirkte, verwijfde mannen van Phaolon. Waren zij mager en klein, hij zag er groot en robuust uit, breedgeschouderd en met stevige armen en zware dijen. Waren hun ledematen dun, de zijne waren gespierd met spierenbundels als scheepstrossen. Waren hun gezichten fijngetekend en elfenachtig, het zijne was ruw en met uitstekende jukbeenderen, een vierkante kaak en een gelooide huid alsof de tropenzon hem jarenlang getergd had en hij bij storm en ontij veel had moeten verduren.

Hij was een machtig krijger geweest, veronderstelde ik. Wellicht had hij heel wat oorlogen aangevoerd, want er lag nog steeds een heerszuchtige zelfbewuste trek om zijn mond.

Hij was ongekleed, de Slapende, zoals het volk van Phaolon de krijger in de sarkofaag noemden. Zijn stevige armen lagen over zijn brede borstkas gevouwen en hielden onverbrekelijk het gevest vast van een reusachtig zwaard van blauw staal. Een rood kristal glinsterde in het gevest van dat zwaard. Iets in de Slapende trok mijn aandacht en voerde me naar het glas van de sarkofaag waarin hij opgebaard lag. Ik kan moeilijk de opwinding beschrijven die deze gespierde man in mij opwekte, en hoe hij mijn verbeelding stimuleerde. Het was alsof elke lijn en rimpel van zijn gelaatstrekken ergens op de kleitabletten van mijn herinneringen voorkwam. Alsof ik hem had gekend, ergens, vroeger, in een vorig leven … Ik zweefde dicht naar de grote gestalte toe, zoals hij uitgestrekt lag op een bed van weelderige zijde. Toen

gebeurde het wonder, het vreemdste dat ik ooit had meegemaakt… Want mijn geestes-ik vloeide omlaag naar het lichaam van de Slapende! Ik ging naar binnen … Ik had opnieuw een lichaam!

De overgang van een ontlichaamde geestelijke staat naar de toestand van een geest in een levend, vleselijk omhulsel was uiterst verbazingwekkend en van korte duur. In mijn geestestoestand was ik mij van geen enkel lichamelijk gevoel bewust. Maar nu donderde de klop van het bloed mij door de aderen, mijn hart pompte in mijn borst en mijn longen schreeuwden het uit om lucht! Met een onwillekeurig gebaar van verbazing spande ik de spieren. Ik kwam van mijn bed omhoog, strekte mijn armen uit en stak het zwaard door het glas van de sarkofaag dat in duizenden stukjes uiteenspatte.

De ontploffing van versplinterend glas vulde de zaal met luide echo’s. Honderden ontstelde blikken zagen hoe ik opstond uit de dodenslaap. Het wonder van mijn wederopstanding ontlokte de menigte een zucht van opperste ontsteltenis.

Maar niemand was in deze troonzaal méér verbaasd dan ikzelf. Want ik had het niet gewild om dit slapende lichaam te betreden. In de nabijheid ervan was ik door een onbekende kracht naar binnen gezogen, weerloos als een herfstblaadje in de maalstroom van de stormwind. Niamh keek mij met ongelovige ogen aan. Zij was stomverbaasd. Vanaf de plek waar hij stond keek Akhmim mij aan alsof ik een verschijning was. Ik voelde dat iets in mijn wederopstanding hem verontrustte, wellicht het ogenblik waarop, omdat het volgde als een antwoord op zijn ultimatum. Zijn zelfverzekerdheid was geschokt. Het pantser van zijn arrogantie was doorboord met twijfel. Een ademloos ogenblik lang stond hij half omgedraaid in zijn gele kleding ongemakkelijk naar mij te

kijken op een beetje domme manier. Hij besefte dit want hij werd bleek en beet op zijn lip. Hij verschikte iets aan zijn mantel.

Iedereen stond sprakeloos toe te kijken. Niemand zei iets of bewoog zich. Daarna trad uit de halve cirkel van hovelingen rondom Niamh’s troon een oudere dienaar naar voren die mij aansprak. Uit de toon van zijn woorden maakte ik op dat hij mij vragen stelde. De enige moeilijkheid was dat ik de taal helemaal niet kende. Het was een zangerige taal, die leek op een mengelmoes van Frans en Haïtiaans met een duidelijk accent van oud-Castiliaans.

De vraag die mij gesteld werd, was hardop uitgesproken, voor iedereen hoorbaar in de robijnkleurige zaal. Wat ook de aard van zijn vraag geweest mag zijn, ik maakte uit de ademloze stilte die erop volgde en uit de gespannen blikken die op mij gevestigd waren op dat het een vraag van zeer groot belang was. Zonder uitzondering stond iedereen met uiterste aandacht te wachten op mijn antwoord.

Toen ik overeindgekomen was en mij bevrijd had van het splinterende glas van de sarkofaag, had ik bewegingloos staan toekijken met een neutrale uitdrukking op mijn gezicht, het machtige zwaard in mijn vuist geklemd. Ik had deze houding niet bewust gekozen. Ik leek namelijk op dat moment verschrikkelijk onder de pijn van een versneld in beweging gebrachte bloedsomloop. Hoe lang dit in trance gebonden lichaam in de sarkofaag had geslapen, wist ik niet, maar de naalden en spelden die mij overal prikten om mijn dode spieren weer enig gevoel bij te brengen en de onverdraaglijke pijn in mijn armen en benen die opnieuw hun dienst moesten doen, bezorgden mij een onbeschrijflijke kwelling.

In mijn opwinding hoorde ik nauwelijks wat de dienaar zei, en pas later besefte ik het belang van de vraag. Maar door stom toeval en zonder na te denken

deed ik precies het enige juiste. Ik knikte …

In het volgende ogenblik klonk er een donderend gejuich in de troonzaal. De vreugde plantte zich in overweldigende golven voort. De verrukking straalde in hun ogen. Een onbeschrijflijke opluchting stond op Niamh’s gezicht te lezen. Haar ogen keken naar mij als in een aanbiddende bewondering. Ze hield haar handen tegen haar hart gedrukt in een niet te omvatten extase.

Een baardige wachtcommandant met een getekend gelaat die aan de voet van de troon stond, keek mij vol bewondering aan. Daarna trok hij zijn zwaard uit de schede en hief het in een groet aan mij omhoog. Honderden zwaarden verlieten daarop in één flits de schede en blikkerden als spiegels in de zon. Uit honderden kelen klonk één woord: ,,Chong! Chong! CHONG!”

En ik wist dat het niet een woord was, maar mijn naam.

Mijn naam …

HOOFDSTUK 5 De wijsheid van Khin-nom

Op een bevel van mijn koninklijke gastvrouw werd een overdadig gestoffeerd apartement voor mij gereserveerd. Een peloton van soldaten vocht om de eer mij te bedienen, aangevoerd door de kapitein met het getaande gezicht die als eerste mij begroet had. Hij heette Panthon.

Eerst dacht ik dat mijn volle naam Kyr-Chong was. Dat leidde ik af uit de manier waarop men mij aansprak, met inbegrip van Panthon en zijn krijgers. Later, toen ik de zoetvloeiende, muzikale taal van de Laonezen, zoals het volk van Phaolon hun eigen ras

aanduidt, leerde beheersen, begreep ik dat het voorvoegsel ,,kyr” een ere-aanduiding was, zoiets als „Lord Chong” of misschien „Sir Chong”. Wat „Chong” zelf betreft, dat was een hartelijke verkleining, een aanduiding van respekt en genegenheid tegelijk, zoals de Engelsen Richard Leeuwenhart „goeie dappere Rick” plegen te noemen of zoals in latere eeuwen Hendrik de Vijfde werd aangeduid met „Hal” of „Harry”.

Mijn naam bleek voluit Chongaphon tai-Vena-Vena te zijn, en de gevoelens waarmee het Leeuwenhart en de overwinnaar van Agincourt waren bejegend, bleken ook op Chong van toepassing. Want Lord Chong was een krijgsman met een mytische reputatie en een legendarische faam. Zonder twijfel dachten de mensen die mij omringden als ik naar buiten trad, dat ik zelf die machtige man was, herboren in zijn eigen lichaam, dat op een volmaakte manier bewaard was gebleven voor deze gelegenheid. Er was een oude voorspelling dat ooit, in tijden van groot gevaar, de krijgsman terug zou keren om zijn leger aan te voeren naar dé overwinning van Phaolon de Stad der Juwelen en om de dreiging van onheil af te wenden in de ure des gevaars.

Ik ben er zeker van dat mijn volslagen gemis aan beheersing van het Laonees, mijn gebrek aan kennis van hun geschiedenis en hun zeden, zorgvuldig geheim gehouden werd voor de hovelingen en het gewone volk. Het meest opvallende in mijn geheugenstoornis (want zo werd het beschouwd) was mijn onkunde met hun taal. Dat stond dan ook allereerst op de agenda van mijn opvoeding.

Mijn leraar in dit vak was dezelfde oude man die uit de schaar van hovelingen naar voren was getreden op de dag van mijn wederopstanding. Hij heette Khin-nom. Hij was de belangrijkste raadsheer van de prinses. Ik ken geen woord dat zijn functie in aardse omstandigheden kan omschrijven. Hij was geen ministerpresident of Raadsheer van State of wat voor soort politikus ook, omdat politieke funkties volslagen onbekend waren bij de Laonezen, die alle macht en bestuur in handen van de troon leggen. Hij was een eenvoudig man op hoge leeftijd, geestig en geleerd, met ervaring op alle gebieden van de wetenschap. Noem hem een filosoof en u bent er het dichtste bij. Khin-nom behandelde mij tijdens de taallessen met uiterst veel geduld. Maar hij was te slim, te intelligent om mij met de aanbidding en aanhankelijkheid te behandelen waarmee anderen mij benaderden, wat soms bijna op een cultus ging lijken.

Urenlang oefende hij mij in het spreken van het Laonees. Zijn methode was bijzonder praktisch. Tijdens de eerste les richtte hij mijn aandacht op zijn opgeheven wijsvinger. Duidelijk sprak hij het woord ,,phos” uit, dat ik hardop herhaalde. Ik wist toen meteen dat dit een t;aalles betrof. Daarna spreidde hij de vingers uit van zijn vuist en noemde het woord „phoxsa”, wat ik opvatte als het meervoud. Daarna wees hij op zijn hele hand en zei ,,ephoxsa”. Zo behandelde hij het hele lichaam, waarbij hij elk Laonees-woord duidelijk geartikuleerd uitsprak. De eerste les duurde de hele middag en iedere keer als ik twaalf tot vijftien woorden had geleerd ontspanden we ons, en moest ik herhalen wat hij me had bijgebracht, terwijl hij op lichaamsdelen wees en ik het betreffende woord moest noemen. Ik maakte niet veel vergissingen.

Daarna zagen wij elkaar elke dag, direkt na het middagmaal. Elke nieuwe les begon met een herhaling van wat ik de vorige dagen had geleerd voordat ik nieuwe woorden leerde. Die eerste lessen waren vrij eenvoudig. Lichaamsdelen, kleuren, kledingstukken, de woorden voor grondstoffen als hout, metaal, kristal en steen leerde ik in verbazend korte tijd alsof ik mij

slechts de taal hoefde herinneren uit een ver verleden in plaats van een volslagen onbekende taal te leren. De lessen werden geleidelijk aan moeilijker toen wij abstracte begrippen behandelden en werkwoorden, bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Ik heb altijd al een taaiknobbel gehad, had mijzelf in mijn jeugd verschillende talen geleerd, was in andere door leraren onderwezen zodat ik Duits en Latijn kende, en bekend was met Tibetaans, Hebreeuws, maar ook Grieks en Sanskriet. Maar nooit eerder had ik een zo’n gegronde reden gehad een taal snel te leren als nu, zonder zelfs een gemeenschappelijke vreemde taal te delen met de man die mij onderwees. Mijn lessen in het Laonees waren tegelijk gemakkelijker en met grotere handicaps dan mijn vroegere taalstudies, als u begrijpt wat ik bedoel.

Elke dag werkte ik verscheidene uren achter elkaar flink door en leerde de taal in een verbluffend korte tijd, — ik leerde er in elk geval genoeg van om mijzelf tenslotte in een gesprek te kunnen behelpen. Mijn leraar scheen tevreden te zijn over mijn vorderingen en ik raakte onder de indruk van mijzelf. Deze man, Knin-nom, was een waardige, oude aristo-kraat. Hij zag eruit als zestig maar dat is slechts een gissing van mijn kant. Ik heb er geen idee van hoe oud hij werkelijk was, want onder Laonezen getuigt het van slechte manieren om over dit onderwerp te praten. Om één of andere reden is het een taboe waarvoor ik nooit de reden te weten kwam. Voor zijn ras was hij vrij groot van gestalte, maar enkele centimeters korter dan mijn één meter tachtig. Hij had lange, slanke handen expressieve ogen en een mager, scherp gesneden gezicht met de kleur van oud perkament. Ik geloof dat hij kaal was, zoals in de regel het geval is bij Laonezen van die leeftijd, maar hij droeg altijd een hoge, vijfpuntige hoed van stug brokaat, zodat ik het niet zeker weet. Hij had een lange puntige kin waaraan een puntbaardje groeide dat hij bijkleurde bij de stof van zijn mantels. De kleuren van zijn voorkeur waren in de regel paars, roestbruin, chartreuse of een levendige groene tint.

Ik zei reeds dat Khin-nom mij op een zeer praktische manier de taal van de Laonezen bijbracht. Daarmee bedoel -ik dat wij meteen in de taallessen doken zonder ons te laten afleiden door diskussies over andere zaken. Elke middag verscheen hij in mijn suite, boog op waardige wijze met de handen tegen elkaar gedrukt, ging op een uit ivoor gesneden stoel zitten en begon meteen met de les. Toen ik de taal steeds beter begon te beheersen trachtte ik hem te verleiden tot gesprekken over andere zaken om de antwoorden te vinden op de vele vragen die ik had. Maar op een beleefde, doch besliste manier hield hij zich bij zijn onderwerp. Ik nam aan dat hij opdracht had gekregen geen enkele van mijn vragen te beantwoorden of dat hij daar zelf redenen toe had.

Terwijl ik de taal leerde en mijzelf erin leerde uitdrukken, zocht ik vurig naar de antwoorden op vele geheimzinnigheden, waarbij ik de soldaten van de lijfwacht en met name de grijze Panthon ondervroeg. Panthon was een stoere krijgsman van ongeveer veertig. Zijn korte haar werd reeds grijs aan de slapen. Hij had een vormelijke, krijgshaftige houding. Hij had niets van het verwijfde of de opsmuk die de meeste mannelijke Laonezen hadden, ongeacht hun leeftijdi „Phanton,” placht ik hem te vragen als we beiden alleen waren, „wat denkt jouw volk van mij?” „Chong de Machtige keerde terug, heer,” was zijn ferme antwoord.

„Is het volgens jullie godsdienst dat de doden terugkomen om opnieuw te leven?”

De vraag scheen hem te verbazen en hij zocht naar een antwoord. Ik vernam tenslotte dat mijn geval geen voorbeelden had en dat de godsdienst van de Laonezen niets speciaals leerde over wedergeboorte. Maar het was zonder meer duidelijk dat ik Chong de Machtige was, en omdat het hele hof mijn wedergeboorte had meegemaakt, werd er niet over dat punt getwist. „Vinden anderen het niet vreemd dat ik als Chong de Machtige terugkom en opnieuw jullie taal moet leren alsof ik die nog nooit gekend heb?” Opnieuw scheen hij het antwoord bijster. Hij was een oprecht man van weinig woorden, mijn toegewijde, eerlijke Panthon. Hij dacht uit zichzelf niet veel over dit soort zaken na. Maar ik maakte uit zijn woorden op dat mijn geheugenstoornis voor iedereen geheim gehouden werd. In elk geval, ik was Chong. Als Chong in iets onderwezen wenste te worden, wie hield dat tegen? Ik had daar ongetwijfeld mijn redenen voor en dat was voldoende. Eenvoudige, trouwe Panthon!

Van tijd tot tijd dineerde ik tijdens officiële staatsaan-gelegenheden in gezelschap van het hele hof en dat van de verrukkelijke prinses in de grote banketzaal van het paleis.

Deze feesten waren protocollaire plechtigheden, waartoe de leden van de verschillende aristokratische rangen werden uitgenodigd ‘volgens een roulerend schema.

De kuituur van de Laonezen was erg oud en duizenden jaren lang was deze stabiel gebleven, totdat ze zo bedekt was met een roestlaag van vormelijkheden en tradities, dat het geringste detail van een kledingstuk en elk facet van het dagelijks leven eraan onderhevig was. Zulke banketten, stijf tot in de puntjes, met een ceremonieel dat stierlijk vervelend was, waren in feite oervervelend. Maar op weg naar zo’n banket, met de vergrijsde Khin-nom aan mijn zijde, maakte ik iets mee dat mij diep ontroerde.

Wij waren een draaitrap, gehouwen uit alabaster, afgedaald en stonden op het punt een lange gang met

een hoog plafond, geflankeerd door een bepluirnde en met juwelen bezaaide erewacht, in te gaan, toen ik inhield omdat mijn aandacht gevangen werd door een indrukwekkend monument. Aan de voet van de wenteltrap bevond zich een hoge hal waar de gang als een van de raderen in een wiel op uit kwam. Precies in het midden van deze hal stond een reusachtig standbeeld van een heldhaftige jongeman die voor zijn borst een met pijlen bedekt schild hield.

Het materiaal waaruit de Laonese Michelangelo dit beeld had vervaardigd was van een sprankelend kristal dat op diamant leek in zijn zuiverheid en de veelheid van wegspattende kleuren. Het was echter, vernam ik later, organisch.

„Herkent mijnheer de figuur?” kirde Khin-nom. Ik moest toegeven dat ik dat niet deed, wat de oude filosoof hogelijk amuseerde, ook al was hij wijs genoeg het niet te tonen. „U bent het zelf, mijnheer, tijdens de Veertiende van uw Heldendaden, toen u streed tegen de Grote Ythid van Diompharna en hem versloeg,” zei hij langs zijn neus weg. Ik kende nu genoeg van de taal in deze vreemde, nevelige wereld van de Groene Ster om het woord te herkennen. Voor de Laonezen is de „ythid” een vreselijk monster, zo gevaarlijk dat het een symbool en een mythe geworden is, ongeacht het feit dat deze reptielen, hoewel zeldzaam, nog steeds bestaan. We wandelden zwijgend verder. Ik was geschokt. Het komt tenslotte niet elke dag voor dat een man ontdekt dat hij een drakendoder is. Ik begon eraan te twijfelen of het wel verstandig was toe te geven aan mijn veronderstelde legendarische heldhaftigheid, die mij vanaf het ogenblik van mijn wedergeboorte was toegeschreven. Het is tot daar aan toe de wederopstanding te zijn van een beroemde drakenbestrijder, maar wat moest ik doen als mijn gastvrouw opeens besloot dat ik ‘het stoute stukje nog eens moest uithalen?