Een nacht in een boom

Mijn leventje op aarde was zo ingericht dat het nooit nodig was geweest mijn vermogens tot overleving te ontwikkelen. Ik was rijk, omgeven door bediendes, gebonden aan bed of een invalidenwagen en nog nooit overgeleverd aan omstandigheden waarin mijn lijfsbehoud afhankelijk was van mijn bekwaamheid in de wildernis in leven te blijven. Nu had ik niets meer waar ik op rekenen kon. Uitgeput en bleek na de afschuwelijke ervaringen die zij had moeten doormaken, lag een knappe jonge prinses naast mij, door het lot aan mij toevertrouwd. Onze vooruitzichten leken hopeloos. Hongerig en tot op het bot vermoeid van het gevecht tegen de albino xoph, nog natrillend van de inspanning die de klim omhoog had vereist, verdwaald in een reuzenboom, twee kilometer boven de begane grond, moesten we zien voedsel te vinden en warmte en een onderdak voor de nacht, en als het kon bescherming tegen roofdieren die al gauw hun legers zouden verlaten. Alleen onze blote handen moesten het tegen hen opnemen. Hadden we niets anders? Ik droeg nog steeds flarden van het leren harnas van een Laonese krijgsman, en de prinses droeg nog enkele vodden van haar eens zo fraaie japon. Wellicht konden we iets uit deze restjes breien? De noodzaak, zegt men, is de moeder van de uitvinding. En slechts weinig romanhelden zullen er zo beroerd aan toe geweest zijn als wij. Het harnas dat ik droeg was niet veel zaaks. Het was gemaakt uit in elkaar gestrengelde leren banden die kruiselings over mijn blote borst liepen. Om mijn heupen droeg ik een dikke, zware gordelriem. Mijn voeten staken in hoge rijlaarzen. Behalve deze dingen droeg ik niets buitenissigs of iets wat op versiering leek. En Niamh droeg nog wat restjes kleding waarin

zij zich nauwelijks kon kleden. Haar japon was zover ingekort dat haar lange, slanke benen geheel ontbloot waren en ik had een vrij uitzicht op de roomwitte pracht van haar armen. Tussen de resten kleding door schenen overal stukjes huid. Maar een gesp met juwelen hield nog een kledingrest om haar hals en een edelsteen met een ingehouden gloed was gevat in een ring om haar vinger.

Zelf had ik nog een zware gesp waarmee mijn gordel om mijn heupen werd gehouden. De gesp was groter dan een mannenhand en de pin van de gesp was een scherpe koperen punt van tien centimeter lang. Die scherpe pin kon als een dolk dienst doen als ik een manier kon vinden om de punt nog scherper te maken en de zijkanten af te slijpen.

Als we niet hoog in een boom hadden gezeten, was ik al op zoek gegaan naar een stuk rots of vuursteen zodat ik met wat vlijt een dolk had kunnen slijpen. Maar in de holte van een snelwegbrede boomtak zoek je immers niet naar stenen.

Ik kon het probleem niet laten rusten met een serene waardigheid want zonder één of ander wapen zouden we hulpeloos zijn tegenover alle mogelijke aanvallers. En een onnoembaar aantal roofdieren bevolkten de bossen van deze planeet. Het geluk waarmee we de reuzenspin hadden bestreden en overwonnen was puur toeval geweest. Op dat toeval moest ik nu maar niet meer rekenen bij een volgende, soortgelijke ontmoeting. Terwijl Niamh lag uit te rusten ging ik staan en keek om mij heen, op zoek naar ik weet niet wat, maar niet op mijn gemak voordat ik onze omgeving aan een onderzoek had onderworpen om te zien met wat voor bij de hand zijnde zaken wij ons verblijf konden veraangenamen. Water en voedsel vormden een probleem, maar de noodzaak een verdedigingswapen bij de hand te hebben sloot al het andere voorlopig geheel uit mijn gedachten. Zonder middel tot verdediging zouden we elk moment in gevaar verkeren totdat er hulp kwam van de Stad der Juwelen. Ik onderzocht eerst de holten van de boomtak en de boomstam. De tak verliet de boom in een flauwe hoek en op deze plaats was een komvormige holte ter grootte van een kleine hut. De holte bevatte een hoop droge bladeren die zo groot waren als beddelakens. Hier en daar bevonden zich plassen vers regenwater, opgevangen in kuilen tussen de schors. Dorst hoefde daarom geen groot probleem te vormen, ook al kon het gebrek aan voedsel ons later hinderen. Nadat ik het begin van de tak had onderzocht liep ik de tak verder omhoog om te zien wat ik zou tegenkomen. De tak strekte zich enkele honderden meters bijna vlak uit en begon daarna omhoog te klimmen. Ook al verschilde hij in dikte en ging hij steeds schuiner omhoog, ik had er geen moeite mee hem verder te bewandelen omdat de ruwheid van de schors het lopen even moeilijk maakte als het bewandelen van een versgeploegde akker. Plotseling bleef ik staan. Ik ontdekte dat we niet de enigen waren op deze tak. Ik zag mij plotseling tegenover een nieuwe tegenstander staan. Opnieuw een ongelijke strijd tegen een oerwoudmonster? In de schemering zag ik duidelijk een gehurkte gedaante, maar alles wat ik ontwaarde was een kruipende beweging en de ronding van een gebogen rug, wat ik tenminste aanzag voor een rug. Na een poosje ontdekte ik tot mijn grote opluchting dat het wezen een soort boomslak was en vermoedelijk onschuldig van aard in zijn slijmerige toestand. De slak was echter zo groot als een volwassen hond en zijn huisje, gebouwd uit geel-gekleurd paarlmoer, had de grootte van een kleine badkuip.

De omvang van dit schepsel verbaasde me. Als motvlinders en vliegende draken op deze planeet van de Groene Ster zo groot werden als paarden zodat je erop kon rondvliegen, en als spinnen de omvang hadden

van een olifant, dan zou je denken dat een slak een vergelijkbare grootte had. Dit kon natuurlijk een jong exemplaar zijn, maar het kon ook tot een kleinere soort behoren. Niamh was nu helemaal uitgerust en de zucht tot avontuur deed haar overeind komen of ze wilde mij niet uit het oog verliezen, in elk geval volgde ze me naar het uiteinde van de tak. ,,Dat is alleen maar een ,,houoma”, die ons niet zal deren,” zei ze. Als het eropaan komt, zijn ze erg lekker om te eten.”

Ik had er nog niet bij stilgestaan dat slakkevlees eetbaar kon zijn en voedzaam, of zoals de Fransen zeggen, zelfs delicieus. Nu de prinses mij er opmerkzaam op maakte herinnerde ik me dat ik vaak „escargots” gegeten had en ze heerlijk vond. Het was niet moeilijk de houoma te doden en naar de holte te slepen. Samen slaagden Niamh en ik erin de schelp weg te breken. Ze bedacht dat we het huisje dat we keurig in tweeën gespleten hadden, konden gebruiken als een schotel om het slakkevlees erin in zijn eigen vet te smoren, als we iets hadden om vuur te maken. Natuurlijk kon de slak, net zoals andere weekdieren, als oesters en mosselen, rauw genuttigd worden, maar ik gaf er de voorkeur aan hem te koken. Dat riep wel weer andere problemen op, maar die konden opgelost worden ook al kostte het me wat moeite een vuur aan te leggen, maar met wat geduld wist ik tenslotte een vonk te slaan met de stalen pen van Niamh’s gesp en we ontdekten dat de binnenkant van de boomschors uitstekend dienst kon doen als houtskool, terwijl de droge bladeren meteen vlam vatten toen ik een vonk sloeg.

Toen Niamh het slakkevlees boven het geurige vuurtje kookte, hield ik me met de resten van het slakkenhuisje bezig. Het materiaal was bros maar hard. Tijdens het breken van het huisje vroeg ik me al af of het hard genoeg zou zijn zodat ik er mijn koperen pin op

slijpen kon. Koper is een vrij zacht metaal en met geduld en wat kracht slaagde ik er inderdaad in één van de zijden van de pin messcherp te slijpen als bij een dolk. In elk geval sleep ik de pin halverwege zodat de rest als handvat kon dienen. Dat deel omwond ik met repen leer uit mijn harnas. Vermoeid maar met een wat veiliger gevoel, gebruikten we ons avondmaal. De houoma smaakte voortreffelijk. Het leek op mosselvlees en het was bijzonder voedzaam. Bovendien was er meer dan voldoende van. We hadden nog best wat tomatensaus of een paar druppels citroen kunnen gebruiken, maar ik vind dat je als Robinson Crusoë’s niet al te kieskeurig kunt zijn.

Na het diner legden we ons te slapen. Ik bouwde een vuurtje op uit stukken schors van bladeren dat de nacht lang zou doorbranden. De schors brandde zonder veel vlam, maar smeulde totdat er gloeiende kooltjes overbleven. De oranjekleurige warme gloed zou roofdieren bij ons vandaan houden, hoopte ik. In elk geval hadden we genoeg warmte om de koude nacht minder onaangenaam te maken.

We krulden ons elk aan één kant van het vuur, waarbij we de minst vergane boombladeren als dekens gebruikten. Ik voelde mij erg trots op mijn bekwaamheden als bosbewoner, maar Niamh nam alles wat ik ondernam als vanzelfsprekend aan en scheen het geen enkel woord van lof waard te vinden. Natuurlijk was ik in haar ogen Chong, de machtige krijger uit een ver verleden, meer dan wie ook in staat de omstandigheden naar zijn hand te zetten. Alleen ikzelf wist dat haar wedergeboren held slechts een indringer was van een verre planeet. Ik waagde het niet haar van haar illusies te beroven. Voordat we in slaap vielen bespraken we onze vooruitzichten en mogelijkheden van de volgende dag. Niamh geloofde dat er weinig kans op was dat iemand van haar hovelingen die wij op de tak

boven ons hadden achtergelaten, ons zouden redden. ,,Ze zouden niet weten waar ze moesten zoeken,” zei ze rustig. ,,De wereld is groot en vol gevaar. Wij zijn maar klein en zwak. We hoeven niet van hen te verwachten dat zij aannemen dat we het hebben overleefd, want niemand die van deze hoogte omlaag valt, overleeft het.”

„Maar ze zullen toch wel naar ons gaan zoeken?” hield ik aan. „Ik vraag me nog steeds af waarom ze uren geleden niet naar beneden gevlogen zijn. Om de plek te bereiken waar wij in het web terecht kwamen, kost slechts enkele minuten als je een dhua berijdt.” Ze schudde haar hoofd waarbij haar zilveren krullen heen en weer schudden en glinsterden in het licht van het vuur.

„Het feit dat ze dit niet deden, bevestigt wat ik al vreesde. Dat is dat zij even verdwaald zijn als wij. Want de dhua is de natuurlijke prooi van de gevreesde ythid, en ze vrezen geen enkel ander wezen zo erg als deze. Bij de verschijning van de boomtijger moeten de dhuas in paniek op hol geslagen en naar alle richtingen weggevlogen zijn van angst. Ik ben bang dat we niet op redding door mijn volk van Phaolon hoeven te rekenen…”

Ze zuchtte. De zwakke gloed van het kampvuur bescheen haar knappe gelaat. Haar zijden wimpers trilden en bedekten de pracht van haar barnsteenkleurige ogen. Terwijl ze sliep keek ik lang naar het prachtige meisje op wie ik zo hopeloos verliefd geworden was. Tenslotte viel ik zelf in slaap, waarbij mijn dromen gevuld waren met visioenen van een slanke maagd met een roomwitte huid en een feeëngezichtje, gekleed in een zilveren wolk van haar als een bergstroom vol glanzend spinrag.

Mijn leven op aarde was beschermd, afgezonderd, luxueus… en eenzaam geweest. Ik miste echter de geborgenheid en de gemakken van mijn aardse bestaan niet. Ik bleef liever waar ik nu was, met alle ongemakken en gevaren, dan terug te keren naar de aarde. Ik zwierf liever rond in een hemelshoge boom onder het vreemde licht van de Groene Ster, mij met de blote vuist verdedigend tegen vervaarlijke monsters, dan dat ik naar huis terugging met zijn oersaaie leventje vol verveling en nutteloosheid. Want hier was ik een man, een prachtige wilde, geen hopeloze kreupele. Nog nooit had ik echt geleefd, het leven geproefd met de kruiden van het gevaar, trots op mijn dapperheid, in de wetenschap dat ik elke dag nieuwe en nog verschrikkelijker gevaren moest trotseren, maar in het besef dat elk ogenblik tot op de bodem werd geleefd, met vaart en élan, met opwinding en spanning, met romantiek en avontuur… en aan de zijde van de mooiste vrouw van twee werelden.

HOOFDSTUK 12