DEEL I

Mijn stem is tot God, en ik roep; mijn stem is tot God, opdat Hij Zijn oor tot mij neige. Ten dage mijner benauwdheid zoek ik de Here, des nachts is mijn hand uitgestrekt en zij wordt niet moede, mijn ziel weigert zich te laten troosten. Neemt Zijn goedertierenheid voor immer een einde, houdt de belofte op van geslacht tot geslacht?

Psalm 77:2-3,9


1

Great Oak Plantage, Zuid-Carolina 1849

Anna stond op de bovenste trede van de hut en tuurde in de verte. Het had geen zin. Zelfs als ze op haar tenen stond, kon ze alleen maar de top van de Grote Eikenboom zien. Ze was te klein. En het koetshuis belemmerde haar het uitzicht.

Achter haar schreeuwden en giechelden de andere kinderen terwijl ze buiten speelden op het modderige erf van het slavenkwartier. Door de regen van de afgelopen nacht waren er kleine plasjes ontstaan en haar speelmakkertjes hadden er een spelletje van gemaakt om de modder tussen hun vingers en tenen te kneden en over hun naakte, donkere huid te smeren.

Anna voelde er niets voor om in de modder te spelen. En ze wilde ook geen tekeningen in de modder maken zoals ze anders altijd deed. De afgelopen nacht had ze weer die droom gehad, maar de droom begon afgezaagd te worden en te verbleken als een stuk versleten katoen. Als ze de Grote Eikenboom weer zou kunnen aanraken en naar de levendige groene bossen daarachter zou kunnen kijken, zou ze misschien kunnen voorkomen dat de droom helemaal zou vervagen.

De boom scheen mijlenver weg. Hij stond vlak bij het grote huis waar ze niet heen mocht. Oude Nellie had gedreigd haar met de wandelstok te slaan als ze er weer heen zou gaan. Maar Oude Nellie was oud en kon niet zo goed meer zien. Door haar werk op de rijstvelden met de andere slaven was ze moe en krom geworden, zodat ze nu de hele dag voor hun kinderen zorgde.

De bovenste takken van de Grote Eik zwaaiden in de wind en het leek wel of ze naar Anna wuifden. Ze had plotseling de gedachte dat het niet zo erg was als ze geslagen zou worden; ze moest erheen. Toen Oude Nellie een van de baby's de hut in droeg, greep Anna haar kans. Ze sloop kalm weg van het kale erf van het slavenkwartier, bleef dicht bij de rij verweerde hutten en hoopte dat niemand haar op zou merken. Toen ze het koetshuis bereikt had, liep ze de oprijlaan op en begon, nu ze uit het zicht was, sneller te lopen. Steentjes en schelpen boorden zich in haar blote voeten; zwermen gonzende vliegen waarschuwden voor de paardenmest die op de oprit lag.

Ze kwam ten slotte bij de rand van het gazon en zag de boom nu voor zich; de massieve stam en de wij duits taande takken vormden een donker silhouet tegen de blauwe hemel. Het bleke zilvermos verstrengelde zich met de bladeren, die in de bries zachtjes heen en weer bewogen. Anna stapte op het warme, stekelige gras en begon te rennen.

De Grote Eikenboom, waaraan de plantage zijn naam ontleende, stond op een heuveltje dat uitzicht bood op de Edistorivier en was een baken voor de schepen die de rijstoogst van de plantage naar Charleston verscheepten. Anna rende erheen alsof ze er beschutting zocht en legde haar handpalmen tegen de stam. Hoewel ze zich erg nietig voelde bij de boom, voelde ze zich ook beschut. Toen ze omhoogkeek naar de koepel van takken en bladeren boven haar hoofd, kwamen de herinneringen als vanzelf weer terug.

Eens was er een lange, sterke man geweest die ze papa noemde, een man naar wie ze toe kon rennen voor beschutting. Hij had een zware stem en hij zong soms voor haar, een wijsje zonder woorden. De donkere takken herinnerden haar aan zijn zwarte armen, sterk en gespierd, met koorden van zenuwen en pezen. Anna keek op naar de uitgestrekte takken en dacht terug aan de armen van papa die haar opgetild en gedragen hadden.

Ze sloot haar ogen en toen ze naar het geritsel van de bladeren luisterde, hoorde ze het zachte gefluister van haar moeder en het geruis van haar rokken. Mama was zacht geweest en had heerlijk geroken, als de geur die van de nabijgelegen bloembedden naar haar toe waaide. Als Anna in mama's donkere ogen keek, had ze daar tederheid en liefde en bescherming in gezien zodat ze zich altijd erg veilig had gevoeld.

Toen was alles veranderd.

Op zekere dag was de plaats waar ze woonden, aten en sliepen, niet meer omringd geweest door witgepleisterde muren, maar door bomen — bomen en struiken en een wirwar van lianen die zo hoog, stekelig en dik waren dat de zon niet meer te zien was. Anna herinnerde zich het geluid van jonge palmboompjes die langs haar benen streelden, even ruisend als de stem van haar moeder: 'Sst, Anna... sst... Je mag geen geluid maken.' Papa had zijn liedje daar heel zacht voor haar geneuried.

Nu deed Anna haar ogen weer open en verzamelde moed om in de verte voorbij de Grote Eikenboom te turen, voorbij het laatste stuk gemaaid gras, waar de bossen begonnen. Ze moest de weelderige groene kleuren van het woud op zich in laten werken om zich alles weer goed te kunnen herinneren. Maar een diepgewortelde angst weerhield haar ervan om zich in die verschrikkelijke plaats te wagen.

De bossen waarin ze met papa en mama gewoond had, hadden er net zo uitgezien als dat woud in de verte - nat en groen en broeierig heet, maar toch erg mooi in de kleurenpracht waar ze zo van hield. Er waren smaragdgroene dekens van dik mos geweest die de boomstammen bedekten. Anna herinnerde zich nog steeds hoe zacht het mos onder haar handen had aangevoeld. De bomen droegen lange, grijze baarden van Spaans mos.

Papa had haar soms op zijn schouders door die doolhof van groen heen gedragen terwijl hij in zijn armen de deken droeg waarin hun spullen zaten. Soms had Anna gelopen, achter het roomkleurige, handgeweven hemd van haar vader aan. Onder zijn armen en op zijn rug zaten donkere plekken van het zweet. De grond was vochtig en zacht onder haar voeten en over het pad hadden kleine, groene kikkers gesprongen.

Papa liep behoedzaam om de koningsadders en ratelslangen heen die over het pad kropen of opgerold lagen op een plekje waar het zonlicht doordrong, maar ze was niet bang geweest. 'Als je ze met rust laat, zullen ze je niets doen,' had hij gezegd.

De drukkende warme lucht was vol van het geluid van kwakende kikkers, het schrille geronk van cicaden en het gezoem van insecten. Anna sloeg naar de grote, metaalgroene libellen die om haar hoofd snorden. Muskieten, muggen en vliegen zwermden in een zoemende wolk om haar heen. Ze beten en staken in haar armen en benen. Mama had een rode hoofddoek om Anna's hoofd geknoopt, net als de hoofddoek die ze zelf droeg, om de insecten uit haar dikke haar te houden.

Toen ze eens op de schouders van haar vader had gezeten, waren ze onder een koepel van takken door gelopen en had ze spinnenwebben in haar gezicht gevoeld. Toen ze opkeek zag ze een reusachtige spin, zijn uitgespreide poten zo breed als de hand van haar moeder. Anna had geschreeuwd van angst en papa had zijn bundel meteen laten vallen, haar op de grond gezet en zijn hand over haar mond gelegd om haar tot zwijgen te brengen. Zijn bewegingen waren snel en ruw geweest, maar zijn ogen zacht en vriendelijk toen hij haar had toegefluisterd: 'Stil nu. Die spinnen zullen je niets doen. Ze zijn wel groot, maar ze doen je geen kwaad. Het zijn ook schepselen van God.'

Papa en mama bleven maar doorlopen, leek het wel, en ze namen nauwelijks rust om te eten of te slapen. Als Anna honger kreeg, haalde mama een stuk maïsbrood of stukjes gerookt varkensvlees uit de tas die ze droeg en zei: 'Dank U voor het eten,Jezus,'voordat ze het opaten. In de schemer zagen ze soms de witte achterkant van een hert. In het donker van de nacht krasten uilen terwijl Anna op de schouders of in de armen van haar vader wegdoezelde.

Ze passeerden de cipressenbomen met hun klokvormige stammen die Anna aan hoepelrokken deden denken. Op sommige plaatsen werd het pad zo drassig dat papa's voeten helemaal in de grond zonken en soms verdween het hele pad in een moeras. Er waren alleen nog wat eilandjes met een paar bomen erop, omringd door brak water. Papa sprong van het ene eilandje naar het andere en als ze te ver uit elkaar lagen, waadde hij door het water dat tot zijn knieën kwam. Hij zette Anna op zijn schouders en haalde zijn mes uit de schede om zich tegen eventuele alligators te kunnen verdedigen. Hij had er haar een laten zien, die als een boomstam in het water dreef met alleen zijn ogen en snuit boven het wateroppervlak.

Op zekere dag eindigde het smalle paadje bij een donkergroene grasvlakte. Papa had Anna teruggetrokken toen ze erheen wilde lopen. 'Daar kun je niet op lopen, Anna,' fluisterde hij. 'Dat is geen gras, maar water. Je zakt erdoorheen.'

Anna geloofde hem niet. 'Waarom kan die vogel er dan wel op zitten? Daar, kijk maar,' vroeg ze terwijl ze naar de vogel wees.

Papa schudde zijn hoofd. 'Hij zit er niet op.' Hij gooide een steentje naar de vogel en toen hij opvloog met een sierlijke vleugelslag, werden zijn lange poten even zichtbaar. Toen vouwde hij ze onder het lichaam en waren ze niet meer zichtbaar, zoals ze ook verborgen waren geweest in het water.

Maar hoe mooi de bossen ook waren, Anna dacht met grote angst terug aan die reis. Haar vader en moeder waren ergens voor weggelopen. Anna wist niet waarom en ze wist evenmin waar ze heen gingen, maar op de gezichten van haar ouders was angst en wanhoop te zien geweest. Bij ieder geluid had haar moeder over haar schouder gekeken en papa bleef af en toe staan om gespannen te luisteren. 'Jezus, help ons,' mompelde hij dan. 'Laat Uw licht op ons pad vallen.'

Bij het verstrijken van de dagen begon ook Anna steeds banger te worden. Ze voelde de spanning van haar ouders en ze merkte dat ze er helemaal door in beslag werden genomen. Ook nu ze onder de Grote Eikenboom van de plantage stond en naar het bos in de verte tuurde, voelde ze weer opnieuw die angst.

Hun reis was in een grote verschrikking geëindigd. Op zekere dag had Anna in de verte een nieuw geluid gehoord, een schor geblaf waarvan ze kippenvel kreeg. Zodra papa het geblaf in de verte had opgemerkt, was hij blijven staan om te luisteren en zijn gezicht was grauw geworden van wanhoop.

'Nee..kreunde hij. 'O, alstublieft, Jezus... nee..'

Mama pakte zijn arm vast. 'Wat is er? Wat is dat?'

'Honden. Ze sporen ons op met honden.' Papa tilde Anna op en ze begonnen te rennen.

Het geblaf kwam dichterbij. En ze hoorden nu ook geweerschoten. Door de bladeren om hen heen floten kogels als het gezoem van wespen. Papa rende maar door met mama en Anna zonder ook maar een keer te blijven staan om weer op adem te komen. Ze zochten hun weg tussen een wirwar van bomen, struiken en moerassen en zochten wanhopig naar een plaats waar ze zich zouden kunnen verschuilen. De honden waren nu veel dichterbij en plonsden door het water achter hen. Er klonk geschreeuw, mannenstemmen die hen bevalen te blijven staan. De mannen waren te paard en Anna hoorde het gebons van de hoeven achter zich op het pad en het gespetter door de moerassen steeds dichterbij komen.

Papa rende maar door, maar het mocht niet baten. De honden hadden hen gevonden en er was nergens een schuilplaats in het sombere moeras. De honden renden door de bossen naar hen toe. Ze hapten naar papa's benen en scheurden mama's rok aan flarden, waardoor ze gedwongen werden te blijven staan. Papa hield Anna hoog boven zijn hoofd om haar buiten het bereik van de honden te houden en probeerde de honden weg te trappen. Maar uit de bossen kwamen plotseling drie blanke mannen te paard tevoorschijn en ze richtten hun geweren op hen.

'Jezus, help ons!' hijgde papa.

Anna begroef haar gezicht tegen papa's borst toen hij haar liet zakken en tegen zich aan drukte. Ze durfde niet te kijken en ze durfde niet te huilen of een geluid te maken. Toen gilde mama en Anna voelde hoe haar vader wankelde. Hij probeerde Anna te beschermen en rechtop te blijven staan terwijl de mannen met hun geweren op hem in sloegen. Ten slotte struikelde haar vader en zonk op zijn knieën. Hij hield Anna nog steeds tegen zich aan geklemd en probeerde haar met zijn eigen lichaam te beschermen terwijl de honden en de mannen hem aanvielen. De rest van de droom veranderde in een nachtmerrie die ze zich niet meer kon — niet meer wilde — herinneren.

'Anna! Kom onmiddellijk hier!'

Ze schrok op uit haar dagdromerij en zag dat Oude Nellie haar van de overkant van het erf wenkte. 'Anna! Hoor je mij? Ik zei dat je hier moet komen!' De oude vrouw stond bij het koetshuis, zover als ze durfde komen.

Anna drukte haar handen nog een laatste keer tegen de donkere boomstam en wierp nog een laatste vluchtige blik op de bossen in de verte. Toen draaide ze zich om en rende over het grasveld terug naar het slavenkwartier. Oude Nellie had haar essen wandelstok in haar hand, pakte Anna die langs haar heen rende bij de arm en sloeg haar voortdurend tegen de benen tot ze weer bij de hut waren teruggekeerd.

Die nacht lag Anna alleen in het donker en beleefde de herinneringen die de Grote Eik bij haar hadden opgeroepen weer opnieuw. Ze was er niet meer helemaal zeker van dat die ten dode gedoemde vlucht door de moerassen werkelijk had plaatsgevonden — of dat ze echt een papa en een mama gehad had. Ze viel ten slotte in slaap met het verlangen dat ze in haar dromen weer zouden terugkeren, en in de hoop dat de droom deze keer anders zou eindigen.


2

Richmond, Virginia 1853

'Opstaan, jongen.'

Grady deed zijn ogen open. Gilbert stond over hem heen gebogen en schudde hem wakker. Was het al morgen? Het leek nog te donker en te rustig op de zolder boven de keuken om al ochtend te zijn. Hij hoorde het zachte getik van regen op het dak.

'Sta op,' herhaalde Gilbert. 'Meester Fletcher heeft je nodig.'

De aandrang in Gilberts stem deed Grady's hart sneller kloppen, als het getik van de regen op het dak. En er was nog iets wat Grady niet helemaal thuis kon brengen — iets wat erg vreemd was. De dag was helemaal verkeerd begonnen. De persoonlijke bediende van meester Fletcher kwam nooit op de zolder om hem wakker te maken. Meester Fletcher had Grady nog nooit laten roepen.

'Maar waarom? Wat wil hij dan?' vroeg Grady. Hij kwam langzaam in beweging; zijn ledematen waren nog zwaar van de slaap toen hij zijn broek aantrok.

Gilbert deed zijn mond open alsof hij iets wilde zeggen, maar deed hem toen weer dicht. Hij wendde zich van Grady af, maar niet voordat Grady zijn kin had zien trillen zoals bij een vrouw die op het punt staat in tranen uit te barsten. 'Als je schoenen hebt,' zei Gilbert, 'kun je ze maar beter aantrekken.'

Grady kreeg een misselijkmakend gevoel in zijn maag toen hij van de ladder naar de keuken afdaalde. Hij rook de geur van gebakken ham en broodjes, maar ook hier was iets niet in orde. Esther liep niet op haar gebruikelijke manier bedrijvig rond met potten en pannen en schreeuwde niet naar Luella. Esther stond stil bij het fornuis en hield haar handen voor haar mond alsof ze iets vreselijks binnen wilde houden. De tranen liepen over haar brede gezicht op dezelfde manier als de regen die langs het keukenraam droop. Esther bleef Grady strak aankijken toen hij de ladder af kwam en langzaam naar de deur liep. Hij wilde Esther vragen wat er aan de hand was, maar voor hij iets kon zeggen stak ze haar armen naar hem uit en trok hem zo stevig tegen zich aan dat hij nauwelijks adem kon halen. Haar lichaam schudde op dezelfde manier als wanneer Eli een van zijn grappige verhalen vertelde, maar Esther lachte deze keer niet.

'Nou, kom mee,' zei Gilbert. 'Niet doen, Esther. Nu niet.' Ze liet Grady los en duwde hem naar de deur. Hij kreeg een nog akeliger gevoel toen hij de deur uit liep de koude regen in. Toen verstijfde hij bij het horen van de afschuwelijke, gekwelde kreten van zijn moeder.

'Nee.. .nee !

Ze rende, alleen gekleed in haar nachtkleding en met ogen groot van schrik, van het Grote Huis naar hem toe. 'Alsjeblieft, neem hem niet mee, alsjeblieft, neem mij mijn jongen niet af. Alsjeblieft!'

Eli rende achter haar aan en hield haar tegen nog voordat ze Grady bereikt had. 'Mama!' riep hij. Hij wilde naar haar toe lopen, maar een blanke man die hij nog nooit eerder gezien had, greep hem vast en trok hem aan zijn arm achteruit.

'Hé! Terugkomen, jongen!'

Grady begon te gillen. Dat deden mensen altijd als ze wilden ontwaken uit een nachtmerrie - en dat was dit ongetwijfeld. Hij bleef maar schreeuwen en wilde niets liever dan wakker worden en zijn moeder zien zoals ze over hem heen gebogen stond, en het gerinkel van Esthers potten horen beneden in de keuken. Hij wilde deze dag helemaal opnieuw beginnen, op de manier waarop die altijd begon, met water sjouwen en brandhout halen voor het keukenvuur, Eli helpen met de verzorging van de paarden van meester Fletcher. En 's middags als missy Caroline klaar was met haar lessen in het Grote Huis, zouden ze samen in de achtertuin spelen in de warme zon van Virginia.

Maar Grady werd niet wakker. Dit was geen droom. Hij huilde en schreeuwde om hulp terwijl hij zich wanhopig aan de greep van de vreemdeling probeerde te ontworstelen. Hij hoorde het geschreeuw van zijn moeder boven zijn eigen gehuil uit.

'Alstublieft, stuurt u mijn jongen niet weg. Ik smeek het u, meester! Alstublieft!'

Een tweede blanke man greep Grady's andere arm vast en ze sleurden hem over het betegelde paadje naar de straat. Meester Fletcher stond met zijn armen over elkaar geslagen bij het smeedijzeren hek. Door de regen waren de schouders van zijn overjas en de rand van zijn hoed donker geworden terwijl hij kalm toe stond te kijken en geen enkele aandacht besteedde aan Grady's geschreeuw en de vertwijfelde kreten van zijn moeder.

'Nee! Neem mij mijn jongen niet af! Hij is het enige wat ik heb! Alstublieft, meester! Nee!'

Grady wierp een blik op meesters onbewogen gezicht; in zijn ogen was geen spoor van medelijden of spijt te zien. Toen sleurden de vreemdelingen Grady weg uit de veiligheid van het erf en duwden hem naar een wagen vol negers, die langs de stoep stond geparkeerd. Een van de blanke mannen porde de negers met het uiteinde van zijn zweep in de ribben en schreeuwde dat ze plaats moesten maken. Toen tilden de beide mannen Grady als een zak aardappels op en gooiden hem in de wagen.

Grady worstelde en vocht voor zijn vrijheid terwijl de natte lichamen van de negers op de wagen tegen hem aan duwden en hem op zijn plaats hielden. De regen doorweekte zijn kleren en stroomde tezamen met zijn tranen over zijn gezicht. De wagen schokte en kwam in beweging.

'Mama!' huilde hij.

'Je moet die blanken niet laten horen dat je huilt.' De hese stem in zijn oor was dringend en bevelend. 'Je moet ze nooit die macht over je geven.'

Maar ook al zou hij dat gewild hebben, Grady kon niet ophouden met huilen. 'Mama. Ik wil naar mama!'

'Dat moet je ze niet laten weten,' drong de man verder aan. 'Zo houden ze ons eronder en kwellen ze ons. Toon eens wat trots, jongen.' De man greep een van Grady's armen, maar hij bleef wanhopig trappen en kronkelen om zich los te rukken.

'Stil nu maar... houd op...' suste een vrouwenstem. 'Het heeft geen zin om je te verzetten. Als je van de wagen valt, doe je alleen jezelf maar pijn en ze zullen je toch weer vangen.' Iemand pakte zijn voeten vast zodat hij niet meer kon trappen. De handen die hem vasthielden, hadden allemaal ijzeren boeien om hun polsen. Het koude metaal sloeg tegen Grady aan terwijl de wagen de heuvel af reed in de richting van Richmond.

Grady, die snikte van frustratie en angst, vocht en worstelde nog steeds toen de wagen uiteindelijk tot stilstand kwam. Zijn hele lichaam deed zeer en zijn keel brandde van het schreeuwen en huilen. De twee blanke mannen klommen van de wagen af en begonnen tegen Grady en de anderen te roepen en ze dreven hen met hun zwepen als beesten naar een gebouw dat eruit zag als een fort. Van achter de tralies in de ramen staarden donkere gezichten hen aan. Bij iedere beweging die de gevangenen maakten, hoorde Grady het gekletter en gerammel van de ijzeren kettingen, die over de keien sleepten toen ze het gebouw binnenschuifelden en de handboeien rinkelden als ze de regen uit hun gezicht veegden. Alleen kinderen van Grady's leeftijd waren niet geboeid.

Hij moest bidden. Jezus zou hem helpen. Eli zei dat Meester Jezus altijd luisterde en altijd gereed stond om zijn gebeden te verhoren. 'Help mij alstublieft, Meester Jezus,' mompelde hij. 'Alstublieft, alstublieft, helpt U mij.' Hij keek uitzinnig van angst om zich heen, zoekend naar hulp, wachtend tot Jezus zou komen. Maar een van de blanke mannen sleurde hem door de poort en trapte die dicht.

Toen ze in het fort waren, werden de mannen van de vrouwen en kinderen gescheiden en ze werden in aparte cellen opgesloten. De grote slaaf die op de wagen tegen hem gesproken had, trok hem met zich mee naar de kooi voor de mannen. Toen de blanke mannen nog aanwezig waren, leek het of er overal verzet en woede in de lucht hing. Maar zodra ze vertrokken waren en de deur dichtviel, voelde Grady de wanhoop van zijn medegevangenen. De stemming was zo naargeestig dat hij het lichamelijk voelde. Hij trilde over zijn hele lichaam. Waarom gebeurde dit met hem?

Het was een kale cel zonder licht en op de vloer lag stro. Elke keer dat hij inademde, rook Grady de stank van vuil. Eli hield thuis de stallen van meester schoner dan deze cel. Grady wilde niet met het vuil in aanraking komen, maar hij kon alleen maar op de vloer gaan zitten. Toen de uren verstreken en hij steeds zwakker werd door de angst kon hij niet langer blijven staan en liet zich op de vloer zakken. Met zijn knieën tegen zijn kin getrokken bleef hij rillend zitten. In deze overvolle ruimte scheen iedere man alleen te zijn en zich niet bewust van de anderen, alsof hij niet alleen in deze cel maar ook in zichzelf opgesloten zat.

Grady sloot zijn ogen en probeerde zich het gezicht van zijn moeder voor te stellen. Ze was gewoonlijk erg gelukkig en ze neuriede of zong altijd als ze aan het werk was. Maar het enige wat hij zich nu kon herinneren, was de afschuw die hij vanmorgen in haar ogen had gezien, de ontzetting die hij in haar stem gehoord had. Hij probeerde zich de tedere aanraking van haar sierlijke handen te herinneren als ze hem geruststelde en streelde — maar het lukte niet. Hij voelde alleen maar de pijn in zijn borst.

Grady zat lange tijd op de vloer gehurkt terwijl hij zich afvroeg waarom hij hier was. Iemand moest een verschrikkelijke vergissing gemaakt hebben. Daar zouden ze spoedig achterkomen en Eli of Gilbert, of misschien meester Fletcher zelf wel, zou met het rijtuig naar de stad komen en tegen de cipiers zeggen dat ze hem vrij moesten laten. Ze zouden hem weer naar huis brengen, naar zijn moeder. Hij boog zijn hoofd en bad op de manier waarop Eli hem dat had geleerd. 'Help me, Meester Jezus. Alstublieft, alstublieft, haalt U mij uit deze verschrikkelijke plaats.' Hij herhaalde de woorden steeds weer opnieuw in zijn hoofd, maar de hele dag ging voorbij en buiten bleef het maar regenen zonder dat er hulp kwam opdagen.

Toen de avond viel en het koud en donkerder werd in de sombere cel rook Grady de geur van voedsel en hoorde hij de stemmen van de cipiers buiten op de gang. Zodra zijn medegevangenen de stemmen hoorden, was het of er een vonk van haat door de lucht ging, knetterend als de bliksem. Afhangende schouders werden woedend weer gerecht, en ogen die nog maar even geleden vochtig waren geweest van verdriet, werden vervuld van haat. De haat scheen tot Grady door te dringen tot zijn bloed in ijs veranderde.

De grote slaaf trok Grady naar zich toe. Hij vatte Grady's gezicht in zijn grote hand en liet hem opkijken. 'Luister naar Amos, jongen. Vanaf dit moment steek je je kin in de lucht. Ze mogen je niet zien huilen.' De harde knoop van verdriet in Grady's borst zwol op en groeide, gekoesterd door alle haat om hem heen.

De cipiers brachten eerst eten naar de andere cel. Grady hoorde de vrouwen tekeergaan en om het eten vechten en hij hoorde de kinderen huilen. In de cel klonk Amos' hese stem die hen vermanend toesprak. 'Jullie gedragen je niet als dieren,' beval hij. 'Zij denken dat wij dieren zijn. Laat hun zien dat we mensen zijn.'

Toen hun eten kwam, verdeelden de mannen het zonder dat er ruzie over werd gemaakt. Maar ze waren gedwongen om met hun handen te eten en het water uit een trog te drinken als honden. Amos gaf Grady wat eten, maar zijn maag was als een koud, zwaar gezwel van angst en hij kon het niet door zijn keel krijgen.

Het werd donker in de cel en de mannen gingen op de vloer liggen, waar ze ook maar een plaatsje konden vinden. Grady zat met zijn armen om zijn knieën geslagen en dacht aan zijn bed op de zolder boven de keuken. Nu het donker was en niemand hem kon zien, kon hij net zoveel huilen als hij wilde. Maar hij had geen tranen meer over. Hij had de hele dag gebeden en Meester Jezus om hulp gevraagd. Waarom had Hij hem niet verhoord?

Amos lag naast hem met zijn handen onder zijn hoofd. 'Je moet niet meer aan thuis denken, jongen,' zei hij. 'Je gaat daar niet meer naartoe.'

Grady slikte een keer en sprak nu voor het eerst sinds de ochtend. 'W-waarom zitten we in de gevangenis?'

'Heb je nog nooit van de slavenmarkt gehoord?'

Grady schudde zijn hoofd en besefte toen dat Amos hem in het donker niet kon zien. 'Nee, meneer.'

'Je wordt verkocht aan een nieuwe eigenaar. Dat doen ze met slaven — ze kopen en verkopen hen als vee.'

'Mijn mama...' begon Grady, maar Amos onderbrak hem met een boze kreet.

'Houd op! Je zult je mama nooit meer terugzien; je hele leven niet.'

Grady drukte zijn handen tegen zijn ogen om zijn tranen te bedwingen.

'Je kunt de waarheid maar beter onder ogen zien, jongen, zodat je geen ijdele hoop blijft koesteren. Je zult nooit meer naar huis teruggaan en je zult je moeder nooit meer zien. Die nieuwe meester gaat je kopen en brengt je heel ergens anders heen.'

Grady zag kans om een enkel woord uit te brengen. 'Waarom?'

Amos slaakte een diepe zucht. 'Misschien omdat je oude meester geld nodig heeft, misschien omdat je iets verkeerds gedaan hebt, misschien omdat hij je gewoon niet meer wil zien. Hij heeft geen reden nodig. Je krijgt nu een nieuwe meester. Je komt er gauw genoeg achter of dat een goede of een slechte meester is.'

Grady ging in het stro liggen en sloeg zijn handen voor zijn gezicht om zijn snikken te smoren. Dit kon niet waar zijn. Zijn mama zou hem op komen zoeken en hem redden. Ze zou hem niet in deze ellendige plaats laten zitten of hem aan een nieuwe meester laten verkopen. Meester Jezus zou haar laten zien waar ze hem zou kunnen gaan halen.

'Ga nu maar slapen,' zei Amos. Zijn stem klonk niet meer boos. 'De enige vrede die je in dit leven zult kennen, krijg je als je slaapt.'

De woorden van een psalm die Eli hem had geleerd, kwamen in Grady's gedachten: In vrede kan ik mij te ruste begeven en aanstonds inslapen, want Gij alleen, o Here, doet mij veilig wonen. Eli had hem gezegd deze woorden op te zeggen als hij 's nachts bang was voor een onweersbui of de wind en hij niet kon slapen. Eli had hem verzekerd dat Meester Jezus altijd vlakbij zou zijn en goed voor hem zou zorgen. Bewaar je deze woorden in je hart? vroeg Eli dan en Grady klopte dan op zijn borst en zei:

Ze zijn hier, Eli. Ik bewaar ze hier in mijn hart. Maar Grady's hart voelde nu in deze vreselijke plaats heel anders, alsof het veel te moeilijk was om deze woorden nu in zijn hart te bewaren. Hij lag lang wakker en luisterde naar het gesnurk van de mannen en het gehuil van de vrouwen. En voor het eerst in zijn leven was Grady bang voor de dag van morgen.

Toen Grady de volgende morgen wakker werd, wist hij eerst niet waar hij was. Naar de stank te oordelen, moest hij in de stal in slaap gevallen zijn. Hij ging rechtop zitten en keek om zich heen. Door een hoog raam met tralies ervoor viel wat zonlicht — en toen wist hij het weer. Grady ging weer liggen, vouwde zijn armen voor zijn gezicht en huilde.

Na een ontbijt van maïsbrood en varkenszwoerd duwden de bewakers Grady en de andere mannen naar buiten, naar een binnenplaats met hoge stenen muren en een poort met een afsluitboom ervoor. Bij de poort stond een groepje mannen die het uitzicht op de straat wegnamen, maar Grady hoorde rijtuigen met paarden langsrijden. Het aanhoudende geluid van slepende, rammelende kettingen klonk in zijn oren als het zachte geklingel van de bellen van een arrenslee.

Het regende niet meer. In het stuk open lucht boven Grady's hoofd vlogen krijsende zeemeeuwen rond. De zon scheen, maar hij leek kouder en schemeriger dan de zon bij Grady thuis wanneer hij met zijn vriendin Caroline buiten speelde. Toen er een musje op de hoge muur boven hem landde en in de stenen pikte, moest hij aan haar denken. Dat kind eet nog minder dan een zieke mus, was Esther gewoon te zeggen. Caroline was wat ouder dan Grady, maar wel kleiner en ze was zo tenger en sierlijk als een vogeltje. Voorzover Grady zich kon herinneren, hadden ze altijd samen op het achtererf gespeeld en vaak hadden ze Eli met hun eindeloze vragen bestookt.

Caroline had een blanke huid, net als haar vader, meester Fletcher. Een blanke huid net als Grady's bewakers. De huidskleur van iemand had Grady eerder nooit belangrijk gevonden, maar hij was gisteren tot het besef gekomen dat hij een neger was, een slaaf, net als alle andere donkere mensen die hier gevangen werden gehouden. De mannen aan de andere kant van de tralies, de mannen die de sleutels hadden, waren allemaal blank.

God ziet ieder musje, had Eli hem verteld. Hij weet het als er een valt. Eli had altijd zo'n zekere indruk gemaakt. Maar waarom had God gisteren, toen deze mannen hem gegrepen en opgesloten hadden, niet over hem gewaakt? Waarom had Hij Grady's smeekbeden om hulp niet verhoord? Meester Jezus kon dan wel thuis bij Eli en Caroline en mama wonen, maar Hij zou nooit naar zo'n plaats als deze komen. Hier waren geen woorden van Jezus in zijn hart. De mus hipte boven op de muur en vloog toen weg. Grady kreeg tranen in zijn ogen.

Achter Grady klonk de stem van de grote slaaf: 'Dat is vrijheid jongen.' Grady draaide zich niet om want hij wilde niet dat Amos zijn tranen zou zien. 'Vrijheid betekent dat je weg kunt vliegen op elk moment dat je wilt — net als die vogel. Vrijheid is het enige waaraan ik altijd denk. Ik wacht gewoon mijn tijd af en zodra ik de kans krijg, vlieg ik ook weg. Intussen moet je plannen maken, jongen. Je moet weten waar je heen wilt en hoe je daar moet komen. Anders vangen ze je meteen weer en krijg je zo met de zweep dat je zou wensen dat je dood was.'

Grady had er geen idee van wat Amos bedoelde. In al de jaren dat hij met mama en Eli en al de anderen boven de keuken had gewoond, had hij nauwelijks angst of onzekerheid gekend. Hij had geweten dat hij niet in het Grote Huis mocht komen waar Caroline woonde, maar Grady had nooit het gevoel gehad dat hij niet vrij was, totdat deze blanke mannen hem tegen zijn wil hadden meegenomen en hem hadden opgesloten achter vergrendelde deuren.

De tijd dat de slaven zich op de binnenplaats vrij mochten bewegen was veel te gauw voorbij. De bewakers dreven hen terug naar de cel en lieten hen daar nog een lange nacht zitten. De volgende morgen vroeg kwamen de bewakers weer en bevalen hen zich uit te kleden tot hun onderbroek en zich klaar te maken voor de slavenmarkt. 'Laat hun zien dat je geen enkel lichamelijk gebrek hebt,' zei een van de bewakers tegen hen. Zonder iets te zeggen begonnen de anderen zich uit te kleden, maar Grady aarzelde.

'Kleed je uit, jongen,' beval Amos.

Grady kreeg een kleur en begon aan zijn knopen te frutselen. Hij had zich in het bijzijn van vreemdelingen nog nooit uitgekleed. Hij begon te rillen, niet van de kou maar van schaamte over zijn naaktheid. De grote man duwde hem tegen zijn naakte schouder.

'Je moet trots rechtop staan, hoor je me? Zo heeft God je gemaakt. Jij hoeft je niet te schamen. Die blanken moeten zich schamen.'

De bewakers leidden hen de cel uit en brachten hen over het erf heen naar een ander gebouw. Toen ze binnen waren, bevalen ze Grady en de anderen op een verhoogd platform te gaan staan boven een grote menigte toeschouwers. Grady moest zich dwingen om zijn schouders niet te laten zakken en niet te huilen hoewel hij zag dat hij door blanke vrouwen en kinderen werd aangegaapt. Een voor een duwden de blanke mannen de andere slaven naar voren op het platform en verkochten hen aan de hoogste bieder.

'En hier hebben we een gezonde jonge nikker,' zei de veilingmeester toen het Grady's beurt was om naar voren te gaan. Hij voelde een grote woede in zich oplaaien toen hij over de hoofden van de toeschouwers en kopers heen in de verte keek. Hij weigerde naar hun gezichten te kijken terwijl ze hem aanstaarden.

'Hij ziet er goed gevoed uit, heeft sterke botten en is van goede afkomst,' zei de veilingmeester. 'Hij is zo'n jaar of negen, tien, zou ik zo zeggen. Draai je eens om, jongen, zodat ze ook je rug kunnen zien.' Grady gehoorzaamde. 'Kijk, geen enkel litteken,' zei de veilingmeester. 'Hij weet hoe hij zich moet gedragen. Draai je weer om en steek je armen in de luchtjongen.'

Grady had de andere slaven hun armen zien opsteken met uitgespreide handen. Hij weigerde dat gebaar van overgave te maken. Hij balde zijn vuisten voordat hij zijn armen in de lucht stak. In de menigte klonk gelach op.

'Kijk nu eens,' grinnikte de veilingmeester, 'je kunt aan die vuisten wel zien dat hij op zekere dag een grote, sterke nikker zal zijn. Hij is van een goed ras. Wie biedt er meer dan veertig dollar?'

Grady kon het gebabbel van de veilingmeester niet volgen toen de toeschouwers hun bod op hem uitbrachten. Hij staarde zonder met zijn ogen te knipperen strak voor zich uit tot de veilingmeester 'Verkocht!' riep en Grady van het platform getrokken werd. Iemand gooide hem zijn hemd en broek toe en duwde hem toen naar voren naar zijn nieuwe meester.

Meneer Edward Coop was een man van ongeveer vijftig jaar, onberispelijk gekleed in een donker pak met vest en een gesteven wit overhemd, een man met een grimmig gezicht en sluwe ogen. Zijn grijsbruine haar week iets terug waardoor zijn smalle gezicht nog langer leek. Een druipsnor verborg Coops strenge mond en hij nam Grady met zijn kille grijze ogen indringend op toen hij dichterbij kwam. Coops negerbediende pakte een paar handboeien en probeerde Grady aan de ketting te kluisteren waaraan ook de andere slaven die Coop gekocht had geketend waren, maar Grady's polsen en enkels waren tenger genoeg om zich vrij te trekken.

'Je loopt toch niet weg, hè?' vroeg Coop. 'Weet je wat er gebeurt als je dat probeert?'

Grady gaf geen antwoord. Hij had er geen idee van wat hij moest zeggen. Coop had een kort rijzweepje in zijn hand en voor Grady kon reageren hief zijn nieuwe meester zijn arm op en sloeg hem er twee keer mee op zijn schouders. De slagen brandden alsof een hete pook Grady's huid geraakt had. Het plotselinge geweld en de pijn ontstelden hem, maar met grote inspanning dwong hij zichzelf ertoe niet te huilen.

'Zo, nu weet je het dan,' zei Coop. 'Als je wegloopt, krijg je nog veertig van die zweepslagen als we je vangen. En je kunt erop rekenen dat we je zullen vangen.'

De tranen die Grady inslikte, leken in zijn borst terecht te komen waar de haat groeide en brandde. Bij de haat die hij voor meester Fletcher voelde, kwam nu ook nog de haat voor Edward Coop, een haat die spoedig daarop alle blanke mannen omvatte. Want Grady twijfelde er geen moment aan dat zij verantwoordelijk waren voor zijn pijn, angst en verdriet. Blanke mannen hadden hem dit allemaal aangedaan. En hij haatte hen allemaal.


3

Great Oak Plantage, Zuid-Carolina 1853

Voor Anna leek het wel of ze voortdurend honger had. Ze woonde in het slavenkwartier als een wilde kat, die alle kruimeltjes opat die haar werden toegegooid. Ze bleef in iedere smerige hut waar ze 's avonds binnen kon sluipen en sliep in ieder bed vol kinderen waar nog een plaatsje over was. Het was in de winter gemakkelijker om iemand te vinden om tegenaan te kruipen dan in de zomer - zolang ze er tenminste genoegen mee nam om op de rand van het bed te slapen waar de kou binnendrong en niet in het midden waar het lekker warm was. En Anna was daartoe maar al te graag bereid. Als ze maar wat warmte kon krijgen nam ze de klappen die ze kreeg als ze iemand in de weg lag, op de koop toe en ieder kruimeltje eten graaide ze weg om haar lege maag te vullen.

Iedere morgen werd voor zonsopgang op de hoorn geblazen om iedereen te wekken. De mensen stonden dan op, lichamelijk en geestelijk vermoeid, alsof ze helemaal niet geslapen hadden. Er werd nauwelijks gepraat als ze naar de rijstvelden liepen en ze bewogen zich voort alsof hun hele lichaam pijn deed. Meestal gingen ze zingend op weg, waarbij hun stemmen in de verte langzaam wegstierven. Maar Anna wist door het geluid van die liederen dat het werken op de rijstvelden een zeer zwaar leven was. De mensen noemden het wel liederen, maar voor Anna klonk het meer als een gekreun, zoals mensen kreunen in hun slaap als ze een nare droom hebben.

Het was al bijna donker als de volwassenen weer van hun werk terugkeerden. En iedere avond kwamen ze doodmoe thuis - dag na dag,jaar in jaar uit. Het was eigenlijk geen leven maar een somber voortbestaan van werken, slapen en weer werken. En dat zou over een paar jaar ook Anna's toekomst zijn. Maar nu was ze nog te jong om naar de rijstvelden te gaan, nog zo jong dat de oude Nellie voor haar zorgde hoewel Anna niet veel zorg nodig had.

Het was een warme morgen in het voorjaar toen Anna het koetshuis was binnengelopen en de jonge katjes had ontdekt. In een hoekje had een van de katten een nest katjes verborgen achter een lege ton. Ze waren wild en bijna even schichtig als Anna, maar ze aaide die katjes iedere dag tot ze aan haar gewend raakten. Ze gaven haar zowel plezier als pijn. Hun zachte vacht kriebelde als veren en hun scherpe nagels prikten als distels. Ze werden algauw Anna's beste vrienden, ook al schoten haar soms de tranen in de ogen als ze haar krabden. Ze hield vooral van hun warmte, het leven dat ze voelde in hun spinnende, rommelende buikjes.

Toen de katten op zekere dag oud genoeg waren om hun nest in de schuur te verlaten, droeg Anna twee poesjes langs de oprijlaan en over het gazon naar haar geliefde plekje onder de Grote Eikenboom. Anna was er zeker van dat ze weer op haar kop zou krijgen omdat ze zo ver weg liep, maar dat kon haar niet schelen. Ze wilde haar bijzondere plekje met haar nieuwe vrienden delen. Samen speelden ze in het beschaduwde gras en klommen op een van de laaghangende takken van de boom. Anna plaagde de katjes met een stuk mos en ze zag hoe de katten eromheen slopen. Ten slotte werden zowel Anna als de katten moe en vielen ze in slaap. Door een schelle stem schrok ze wakker.

'Jij hebt poesjes! Geef mij er een!'

Anna deed haar ogen open en zag een wit meisje naar haar toe rennen. De ogen van het meisje waren zo bleek als water en haar rozewitte huid deed Anna aan een geplukte kip denken. Ze had gezien hoe de keukenmeisjes een paar kippen in kokend water dompelden en dan alle veren plukten tot ze helemaal niet meer leken op de kippen die op het erf rondscharrelden. Zo zag dit vreemde meisje er ook uit; ze leek nauwelijks op de echte, levende personen met hun donkere huid met wie Anna samenwoonde. Ze had de blanke mensen die in het Grote Huis woonden alleen maar vanuit de verte gezien, nog nooit van dichtbij. Anna was altijd weggerend als een van hen in haar buurt kwam. Ze dacht dat er iets met hen gebeurd was waardoor hun bruine huid was verdwenen en ze was bang dat het ook met haar kon gebeuren.

'Ik wil een poesje,' drong het witte meisje aan. 'Geef mij er een.' Ze praatte erg hard en toen ze naar Anna toe liep, hoorde Anna een ritselend geluid als van een hond die in de struiken achter een konijn aan zit. Haar haar was net zo lelijk als de rest van haar — zo recht als stro en zo dun en kleurloos als rook. Anna was vreselijk bang voor haar, net als de katten die wegrenden en zich in de struiken aan de rand van het gazon verstopten. Maar Anna kon niet zo snel overeind komen om weg te rennen.

'Hé! Waar zijn ze heen gegaan?' vroeg het meisje dat haar handen op haar heupen zette. Ze was langer dan Anna en een paar jaar ouder. Anna kon het zien omdat het meisje haar twee nieuwe voortanden al had, terwijl die van Anna nog maar net tevoorschijn waren gekomen.

'Het meisje stampvoette. 'Geef antwoord! Waar zijn die katten heen gegaan?'

'Je... je hebt ze bang gemaakt,' zei Anna.

'Nou, ga ze voor me vangen en breng ze terug. Ik wil er een vasthouden.'

Niemand had Anna ooit verteld dat ze blanke mensen moest gehoorzamen, maar ze wist het. Het meisje sprak net zo hard en bazig als de blanke opzichter en de blik in haar ogen was scherp als een mes.

'Ze zullen je krabben,' waarschuwde Anna. 'Katten hebben nagels en ze krabben.' Ze stak haar blote arm uit om te laten zien dat ze zelf ook gekrabd was, in de hoop dat het meisje van gedachten zou veranderen. Anna wilde haar poesjes niet delen.

Het meisje stak haar neus in de lucht. 'Ze zullen mij heus niet krabben!'

Anna werd nieuwsgierig. Ze wilde wel eens zien hoe dit lelijke meisje met haar witte huid die wilde katten zou temmen zodat ze niet zouden krabben. Anna kroop op handen en voeten onder de struiken waaronder ze waren verdwenen en maakte mauwende geluidjes om ze eronderuit te lokken. Het meisje draaide zich om en huppelde weg terwijl ze riep: 'Moeder! Moeder, kom eens. Dit zwartje heeft katjes en ik wil er een.'

Toen Anna van onder de struiken tuurde, zag ze een grote witte dame over het gazon aan komen lopen, gevolgd door Bertha, de zwarte kindermeid van het Grote Huis. Bertha duwde een raar stoeltje op wielen met daar bovenop een parasol en er zat een dik, wit meisje in met een rond, roze gezichtje-

'Niet zo schreeuwen, Claire,' zei de grote vrouw. 'Jongedames schreeuwen niet.'

'Dat zwartje heeft poesjes,' zei Claire. 'Ik zag een grijs poesje en twee gestreepte. Ik heb het zwartje gezegd dat ik er een wilde hebben, maar ze hebben zich onder de struiken verstopt.'

'Dat is maar goed ook, Claire. Het zijn wilde dieren. Ze zitten waarschijnlijk onder het ongedierte en ze zullen wel ziek zijn. Ik wil niet dat je bij hen in de buurt komt.'

'Maar ik wil er een hebben! Ik wil er een meenemen naar mijn kamer en het daar houden!'

'Geen sprake van! Ik wil niet dat er wilde katten in het huis rondrennen. Ze krabben aan de stoelen en aan het tapijt en maken alles kapot.'

Het was plotseling of er een onzichtbaar beest boven op het meisje gesprongen was dat haar wilde verscheuren. Ze wierp zich op de grond, trapte en huilde en maakte een vreselijk kabaal. 'Ik wil er een! Ik wil een poesje! Ik vind het vreselijk om alleen op mijn kamer te moeten slapen.'

Anna had nog nooit zoiets afschrikwekkends gezien en ze begreep ook niet waarom het meisje zich zo gedroeg. 'Je weet dat mammy Bertha in de kamer van Katie moet slapen,' suste ze.

'Ik haat Katie. Ik wil mammy bij me hebben, en als ik mammy niet kan krijgen, wil ik een poesje.'

'Het spijt me, maar dat kan niet. Het zijn vieze schuurkatten. Maar als je nu ophoudt, wil je vader misschien wel een hondje voor je kopen als hij de volgende keer naar Charleston gaat.'

'Nee, nu!   Ik wil nu een poesje. Laat dat zwartje er een voor mij vangen!'

Het boze, rode gezicht van het meisje was zo angstaanjagend dat Anna zich weer op haar knieën liet zakken en begon te mauwen om de poesjes uit hun schuilplaats te lokken. Het gejammer van Claire veranderde plotseling in gegiechel. Anna begreep niet hoe ze dat voor elkaar kreeg — zo snel van het een naar het ander overgaan.

'Is ze niet grappig, mama?' zei Claire. 'Ze maakt me aan het lachen. Ik wil dat dat zwartje mijn poesje wordt.'

'Lieve help, Claire. Ze is net zo smerig als die katten. We kunnen zo'n schepsel niet in ons huis halen.'

Claire begon meteen weer vreselijk te jammeren en Anna wilde niets liever dan bij de katten onder de struiken blijven zitten. Claire's moeder moet geweten hebben dat ze alleen maar een eind aan al het misbaar kon maken door Claire haar zin te geven want dat deed ze ten slotte. En toen Claire haar moeder voor de keus zette om een kat of een zwartje in huis toe te laten, genoot Anna kennelijk de voorkeur.

'Nou, goed dan, Claire. Goed. Houd nu op met dat gezeur. Mammy zal een deken voor het zwartje op de grond van je slaapkamer leggen. Maar we zullen eerst haar familie moeten vinden. Anders gaat ze midden in de nacht om haar moeder huilen en maakt ze iedereen wakker.' Ze boog zich over Anna heen en trok haar neus op alsof ze iets vies rook. 'Jij daar... kom eens uit de struiken en vertel me hoe je heet.'

'Ze heet Kitty,' zei Claire nog voordat Anna iets kon zeggen. 'Ik noem haar Kitty — mijn eigen katje.'

Anna kroop onder de struiken uit en ze zag dat de rode kleur van boosheid langzaam wegtrok uit het gezicht van missy Claire. Haar moeder richtte zich tot de kindermeid.

'Bertha, weet jij van wie dit zwartje is?'

'Die? Ze is van niemand, mevrouw Goodman. De moeder van het kind is al heel lang geleden verdwenen.'

'Nou, goed dan. Kom mee,' zei mevrouw Goodman, maar ze keek niet erg blij. 'We zullen haar eerst maar eens goed schoonmaken. Zo smerig als ze nu is, kan ze niet in huis komen. Ik wil niet dat ze al die vliegen mee naar binnen brengt.'

Anna krabbelde overeind, maar Claire duwde haar weer tegen de grond. 'Niet op twee benen. Katjes lopen niet op twee benen. En je moet ook weer mauwen.'

Ze deed wat haar gezegd werd en volgde Claire op handen en knieën over het gazon naar het erf voor de keuken waar de huisslaven woonden. Daisy en twee andere slavinnen hadden wastobbes buiten gezet en waren druk aan het kleren wassen. Mevrouw Goodman beval hen ook Anna een wasbeurt te geven. 'Ik wil niet dat ze vliegen en luizen mee het huis in neemt,' zei ze. 'En zoek wat behoorlijke kleding voor haar.'

Voorzover Anna zich kon herinneren, had ze nog nooit van haar leven een wasbeurt gehad en het stond haar niets aan — vooral niet dat ze water over haar hoofd gooiden om haar haren te wassen. De zeep prikte in haar ogen en Daisy schrobde haar zo langdurig af dat Anna bang was dat ze alle kleur kwijt zou raken. Ze raakte echt in paniek toen ze zag hoe zwart het water geworden was. Maar toen Daisy ten slotte vond dat ze schoon was en haar uit de tobbe haalde, was ze nog net zo bruin als ze altijd was geweest. Het was wel prettig om zo schoon te zijn. Voor het eerst van haar leven voelde ze geen jeuk meer. Daisy droogde haar af.

'Hier, trek dit eens aan,' zei ze. 'We hebben een oude pyjamabroek van missy Claire gevonden en een katoenen hemd waar ze uit gegroeid is.'

'Kom mee, Kitty. Volg me,' zei missy Claire op een lieve, zangerige toon. Anna ging weer op handen en voeten zitten en volgde haar door de achterdeur het Grote Huis in, bij iedere stap mauwend. Missy Claire bracht haar naar haar slaapkamer en Anna had nog nooit zoveel trappen gezien, laat staan dat ze die op handen en voeten beklommen had. Toen ze de slaapkamer van missy zag, dacht ze dat ze in de hemel beland was. Missy sliep in een hoog bed met gordijnen eromheen, dat zo zacht was als een baal katoen. De vloeren waren van hout, niet van aarde en waren bedekt met prachtig gekleurde tapijten. Er waren zoveel interessante dingen in die kamer te zien — prachtige poppen, een porseleinen theeserviesje, een houten hobbelpaard en een poppenhuis — dat Anna even vergat om te miauwen toen ze het allemaal zag.

'Spring op mijn bed,' beval missy. De dikke met veren gevulde matras was het zachtste wat Anna ooit gevoeld had. Missy kwam naast haar zitten en begon haar hoofd te aaien. Eerst vertrok Anna haar gezicht omdat ze niet gewend was aangeraakt te worden, maar ze merkte algauw dat het best prettig was.

'O, wat voelt je haar raar, net een schaap,' zei missy. 'Nu moet je gaan spinnen zoals katten altijd doen.'

Anna was zo blij dat ze het bijna spontaan deed. Ze rolde zich op het verenbed op en spinde als een tevreden poesje.

Een week later had missy Claire nog steeds niet genoeg van het spelletje. Evenmin als Anna. Ze was er best tevreden mee dat ze net moest doen of ze een poes was en ze was zelfs al aan haar nieuwe naam Kitty gewend geraakt. Bertha had een deken op de vloer gelegd waar Anna 's nachts op moest slapen, maar als zij en missy alleen waren, liet missy haar soms op haar bed springen en aan haar voeten slapen. Anna's knieën begonnen zeer te doen omdat ze voortdurend moest kruipen, maar ze vond het niet erg zolang missy haar maar voerde en aaide. Ze zou voor de rest van haar leven een kat zijn en vergeten dat ze ooit een klein meisje was geweest dat Anna heette, zolang ze maar in het Grote Huis mocht wonen.

Iedere morgen bracht mammy Bertha op een dienblad het ontbijt voor missy Claire op haar kamer en Anna mocht opeten wat er overgebleven was als Claire klaar was. Anna at haar avondmaal in de keuken bij de andere huisslaven en aanvankelijk waren ze niet zo erg aardig tegen haar. De kokkin, die iedereen Cook noemde, gaf haar het gevoel dat ze net zo welkom was als een zwerfhond.

'Nou, nou. Jij hebt je weg in de grote wereld gevonden, hè?' zei Cook nadat ze daar een week had gegeten. Door de manier waarop Cook naar haar keek, met zo'n schuin hoofd, begreep Anna dat ze er bepaald niet gelukkig mee was.

'Laat haar met rust,' zei mammy Bertha zacht. 'Ze is nog maar een kind.'

'Ik zou er maar niet aan wennen,' waarschuwde Cook haar. 'Missy Claire is een verwend nest. Zodra ze genoeg van je heeft, stuurt ze je weer terug naar die hutten.'

'Laat haar met rust. Ze is Lucindy's dochter, weet je?'

'Wil je nu voor de rest van je leven een kat zijn zodat je hier kunt blijven?' vroeg oude Henry grijnzend.

'Zo heet ik nu eenmaal,' zei Anna. 'Ik heet nu Kitty.'

Henry lachte. Maar later na het avondeten nam Bertha Anna terzijde. 'Ze hebben gelijk, weet je. Je kunt je maar beter nuttig maken voordat ze je terugsturen naar waar je vandaan komt. Weet je, ik kan wel wat hulp gebruiken bij de verzorging van die twee kinderen. En over een paar maanden krijgt mevrouw Goodman weer een baby. Als je missy Claire en missy Kate door je bokkensprongen aan het lachen kunt houden, laten ze je misschien wel blijven. Anders ga je weer terug naar het sla-venkwartier.'

'Ik wil niet op de rijstvelden gaan werken,' zei Anna.

'Goed, goed. Let goed op en doe je best zodat je hier kunt blijven. Als missy Claire je aardig gaat vinden, kun je misschien op zekere dag wel haar kamermeid worden.'

Anna deed alles wat mammy Bertha zei en hielp haar zoveel als ze kon. Ze gooide 's morgens de po van missy Claire leeg, wuifde haar koelte toe als het 's middags heet werd en joeg de vliegen weg als ze 's morgens haar ontbijt kreeg. Als missy genoeg van haar kreeg, ging Anna met missy Kate spelen, maakte koprollen voor haar, speelde kiekeboe en deed van alles en nog wat om haar aan het lachen te krijgen.

Omdat ze nu iedere avond in de keuken at, begon Anna er intussen beter uit te zien. Ze was nu niet zo mager meer. En de andere huisslaven begonnen eraan te wennen dat ze in het Grote Huis woonde, zelfs Cook. Er waren zo'n stuk of tien huisslaven en de variatie in hun huidskleur begon Anna te fascineren. Ze vond nog steeds dat blanke mensen er ziekelijk uitzagen, als verwelkt gras en bleke wormen die je vond als je een steen omdraaide. De huid van de oude Henry was het donkerst van allemaal, zo zwart dat hij bijna blauw leek, zoals de hemel 's nachts als er geen maan was. Op zekere dag moest Anna een poosje te lang naar hem gekeken hebben want hij vroeg plotseling:'Waarom kijk je zo naar me?'

'Omdat... omdat,' stamelde Anna, 'ik nog nooit iemand heb gezien die zo donker is. Het is de mooiste kleur die ik ooit gezien heb. Hoe krijg je zo'n donkere huid?'

'Daar ben ik mee geboren, net als jij.'

'Maar je hebt niet dezelfde huidskleur als ik. En je bent donkerder dan alle anderen. Daisy's huid is koperbruin, net als die ketel daar. En die van Cook is net een geploegde akker. Mammy Bertha heeft de kleur van as en Mary's huid ziet eruit als stroop.'

Overal aan tafel werd nu gelachen, maar Anna wist niet waarom het zo grappig was wat ze gezegd had. 'En hoe staat het dan met je eigen huid?' vroeg Daisy, terwijl ze naar Anna wees. 'Wat voor kleur heb jij zelf?'

'Ik? Ik heb de huidskleur van de korst van een versgebakken brood.' De anderen moesten weer lachen en Anna begreep nog steeds niet waarom. 'We hebben allemaal een verschillende kleur,' probeerde ze uit te leggen. 'Net als de bomen. Sommige bomen hebben een donkere schors en andere weer een lichtere - net als onze huid.'

'Nee hoor,' zei Cook, haar voorhoofd fronsend, 'je hebt het mis.' Ze was de enige die niet mee had gelachen. 'Er zijn maar twee soorten huidskleur — blank en zwart. Al die tussenkleuren zijn gewoon zwart. Volgens de heersende opvatting is alleen een blanke huid maar goed.'

Het was de eerste keer dat Anna het iemand hardop hoorde zeggen, maar toen ze er later over nadacht, wist ze dat Cook gelijk had. Mensen met een blanke huid hoefden nooit te werken. Ze sliepen in zachte bedden en aten het beste voedsel en ze hadden talrijke zwarte mensen om hen te dienen. Mevrouw Goodman leek het verschrikkelijk te vinden als de melkwitte huid van missy Claire donkerder werd en ze zei steeds weer dat ze een parasol mee moest nemen of een hoed op moest zetten als ze naar buiten ging. Anna kon dat niet begrijpen. Een donkere huid was beter, veel beter — ook al betekende dat dan dat ze hard moest werken en op de vloer moest slapen.

In het Grote Huis leerde ze allerlei dingen te doen — ze hielp missy met aan- en uitkleden, haar badkuip te vullen en weer leeg te maken en dingen voor haar of mammy Bertha te halen en te maken. Anna had geen tijd meer om met haar jonge katjes te spelen. En tegen de tijd dat het volwassen katten waren geworden, was ze vergeten dat ze ooit Anna had geheten.


4

Richmond, Virginia 1853

Een week nadat Grady op de slavenmarkt was verkocht, kwam zijn nieuwe meester, Edward Coop, hem en alle andere slaven die hij had gekocht, halen. Coops persoonlijke bediende, William, inspecteerde voor alle zekerheid zorgvuldig de ketenen van de slaven voordat de bewakers de deuren opendeden. William was een gedrongen, woest uitziende neger die geen greintje medelijden met zijn medeslaven had toen hij hen net zo lang porde en duwde tot ze twee aan twee in een colonne liepen. Hij besteedde geen enkele aandacht aan een man die klaagde dat de boeien te strak zaten zodat ze zijn huid open schaafden en Grady kreeg de indruk dat hij ondanks zijn zwarte huidskleur meer aan de zijde van zijn meester dan aan die van de medeslaven stond.

William ketende alle slaven aan elkaar behalve Grady en dreef hen toen voor de laatste keer de cel uit. Grady had zich de hele week niet kunnen wassen en hij voelde zich vies door alle zweet en vuil. Mama had hem altijd schoon gehouden, had ervoor gezorgd dat hij iedere avond voordat hij naar bed ging zijn gezicht en handen waste. Een keer per week had ze hem in een grote tobbe in de keuken een bad laten nemen. Maar meer nog dan het vuil verafschuwde hij het idee dat de angst aan hem te ruiken was.

Terwijl William en meester Coop de slaven door de straten lieten marcheren, probeerde hij om zich heen te kijken in de hoop dat hij zijn moeder of Eli zou zien opduiken om hem te bevrijden. Maar Coop dwong hen zo stevig door te lopen dat Grady al zijn aandacht nodig had om over de hobbelige keien door te lopen en iedereen bij te kunnen houden. Zijn nieuwe meester had zo'n vijftig slaven gekocht; de meesten van hen waren mannen van tussen de twintig en de veertig jaar oud.

Grady was het enige kind. De vrouwen, waarvan sommigen nog geen twintig jaar, waren allemaal jong en mooi. Ze zagen er even bang uit als Grady.

Hij bleef dicht bij Grote Amos in de buurt, die eveneens door meester Coop gekocht was. Maar Amos ging wat langzamer lopen toen hij merkte dat ze naar de steigers van de Rockett Haven werden gebracht. 'Dit ziet er niet best uit,' mompelde hij. 'Dit ziet er helemaal niet goed uit.'

Grady's maag kromp ineen van vrees. 'Wat is er dan?'

'Hij brengt ons naar een schip. Dat betekent dat we een heel eind weggaan, niet naar een of andere plantage in de buurt. Als we gekocht zouden zijn door een plantage hier in de buurt, zouden we hebben moeten lopen.'

De slaaf die aan Amos geketend was, gaf een ruk aan de ketting om hem door te laten lopen. 'Ik hoorde gisteren de bewakers met elkaar praten,' zei hij. 'Meester Coop heeft ons niet voor zichzelf gekocht. Hij is een slavenhandelaar. Hij gaat ons verkopen in iedere haven die we aan de kust onderweg aandoen, helemaal tot Florida en misschien zelfs wel tot New Orleans.'

Amos kreunde. 'Hoe verder we naar het zuiden verkocht worden, hoe moeilijker het zal zijn om te ontsnappen. Dan moeten we door te veel slavenstaten heen om naar het Noorden te komen.'

Grady had geen enkele belangstelling voor ontsnappen naar de vrijheid; hij wilde alleen maar naar huis. Maar hoe verder ze van Richmond af zouden gaan, hoe kleiner de kans zou worden dat hij zijn thuis en zijn familie nog ooit zou terugzien.

Ze sloegen een hoek om en Grady rook de visachtige geur van de rivier. Het zonlicht werd door de rivier gereflecteerd zodat hij zijn ogen een beetje dicht moest knijpen tegen het schitterende licht. Aan de pieren van Rocket Haven lagen tientallen schepen afgemeerd: stoomboten met hoge, zwarte schoorstenen; zeilschepen met masten en zeilen; sloepen en kielboten en raderboten. Over de kaden liepen goedgeklede passagiers rond die op het punt stonden aan boord te gaan en die afscheid namen van hun geliefden; mannen in donkere kostuums met een hoge hoed op, kinderen die opgewonden rondsprongen en vrouwen in heldergekleurde japonnen waarvan de stijve rokken heen en weer zwaaiden als kerkklokken. Er stonden gezinnen bij hun rijtuigen en koetsjes te wachten terwijl huisslaven koffers op hun schouders laadden en tassen aan boord brachten. Terwijl meester Coop Grady en de andere slaven met rammelende kettingen langs hen heen dreef, besteedden de blanke passagiers niet meer aandacht aan hen dan aan de zakken graan en andere vracht, die in het ruim werden opgeslagen.

Bij de gedachte dat hij ver van huis verdreven zou worden, raakte Grady steeds meer in paniek. Hij keek achterom naar de stad Richmond, zocht de horizon af naar de toren van St. John die vlak bij zijn huis stond en wilde nog een laatste blik opvangen van het enige thuis dat hij ooit gekend had. Maar William pakte hem bij de arm, draaide hem weer om en nam hem mee de loopplank op naar het stoomschip. Grady probeerde over zijn schouder te kijken, maar voordat hij zijn vaste herkenningsteken tussen de bomen kon vinden, struikelde hij over een rol touw en viel voorover op het dek. William greep de achterkant van zijn hemd en trok hem weer overeind waarna hij hem naar een open luik duwde met een steile ladder die naar de ingewanden van het schip leidde. Grady keek in het donkere gat en kreeg het gevoel dat ze hem in zijn graf wilden duwen.

Plotseling kreeg hij de aandrang om terug te vechten, om zichzelf te redden en hij kon zich niet meer beheersen. 'Nee!' schreeuwde hij. 'Nee, help me! Iemand moet me helpen!' Hij rende naar de reling van het schip en klemde zich er met al zijn kracht aan vast om te voorkomen dat hij met de anderen mee naar beneden zou moeten gaan. 'Help me, Meester Jezus! Alstublieft, help mij!'

'Houd op, kleine dwaas,' siste William terwijl hij Grady's handen lostrok. 'Maak het mij en jezelf niet moeilijk.' Hij legde zijn hand over Grady's mond en trok hem mee naar het luik en toen de ladder af. Grady trapte en vocht om zich los te rukken, maar William trok hem in het ruim een vertrek binnen waar de andere slaven, mannen en vrouwen, al waren. Hij hoorde hoe aan de andere kant de grendel voor de deur werd geschoven.

'Houd je mond,' zei William terwijl hij Grady op de vloer liet zakken. Hij voelde hoe het schip zacht op en neer deinde.

Het vertrek was donker en benauwd en de stank en wanhoop die in de lucht hingen, waren nog erger dan ze in de sla-vencel waren geweest. Grady en de anderen waren niet langer menselijke wezens maar handelsgoederen die naar de markt werden gebracht, net als balen katoen, vaten gezouten vis en zakken graan die gelijktijdig met hen in het ruim geladen waren. Door het hem aangedane onrecht kwam zijn maag in opstand. De woede over zijn hulpeloosheid brandde zo hevig in hem dat hij dacht dat hij erdoor verteerd zou worden. Toen hij om zich heen keek, zag hij diezelfde woede in de ogen van de andere mannen weerspiegeld en hoorde hij de angst doorklinken in het zachte gesnik en gehuil van de vrouwen. Niet in staat om zich te beheersen sloot Grady zijn ogen, balde zijn vuisten en schreeuwde van wanhoop.

Zonder enige waarschuwing gaf William Grady een stomp in zijn maag zodat hij naar adem hapte en achteruit tegen de grond sloeg. Terwijl hij weer adem probeerde te krijgen, boog William zich over hem heen en schudde hem als een lappenpop door elkaar.

'Nu moet je eens goed luisteren, jongen. Als een van die blanke passagiers boven hoort dat je zo tekeergaat, dan krijgen we beiden met de zweep! Houd op met dat geschreeuw. Hoor je me? Als je niet ophoudt, bind ik je vast en steek ik een prop in je mond. Wil je dat soms? Nou, zeg op.'

Grady zag kans om zijn hoofd te schudden. Hij probeerde zich te beheersen maar kon nog steeds niet voldoende adem krijgen. William bleef hem maar door elkaar schudden en het vertrek begon te draaien. Net voordat Grady dacht dat hij buiten westen zou raken, trok Grote Amos Williams handen van hem af.

'Oké, hij is nu stil. Laat hem met rust!' zei Amos. Hij had de slaaf die aan hem vastgeketend zat, met zich mee moeten trekken om Grady te hulp te komen en de man scheen er niet erg blij mee te zijn.

'Ik moet die jongen rustig houden,' zei William tegen Amos. 'Bemoei jij je met je eigen zaken.'

'Als je hem doodt, is hij echt stil, denk je ook niet?' gromde Amos. 'Dan zal meester jou dat betaald zetten.'

'Denk je dat jij hem tot andere gedachten kunt brengen?' vroeg William. Hij deed een stap achteruit en veegde zijn handen af.

'Hij zal nu rustig blijven,' beloofde Amos. Hij boog zich naar voren en trok Grady in een zittende houding omhoog zodat hij weer adem kon halen. Toen ging hij zelf met een diepe zucht naast hem zitten en leunde met zijn rug tegen de romp. Voor de slaaf aan wie hij was vastgeketend, zat er niets anders op dan ook te gaan zitten.

'Ga nu maar weg,' zei Amos tegen William. De bediende staarde hen lange tijd aan, schuifelde toen weg en begon de boeien van de slaven los te maken.

Aanvankelijk bleef Amos stil voor zich uit starend naast Grady zitten. Maar toen Grady weer normaal ademde en zijn gehijg veranderde in gesnik, begon de grote slaaf te praten. Hij sprak zo zacht dat Grady zijn best moest doen om hem te verstaan.

'Iedereen van ons weet precies hoe je je voelt, jongen. Wij zouden ook tekeer willen gaan net als jij. Maar wij hebben al geleerd dat het geen enkele zin heeft. Er is niemand die medelijden met ons zal hebben, in ieder geval niet een van de blanken die aan dek zijn. Ik heb al mijn woede nu al een heel lange tijd opgekropt en die bewaard voor een beter moment. Op zeker moment, zodra ik daar de kans toe krijg, zullen ze betreuren wat ze mij allemaal hebben aangedaan. Ze zullen het betreuren dat ze mij van mijn vrouw en kinderen hebben weggehaald en hebben verkocht, want zodra ik de gelegenheid heb om te ontsnappen zal ik alle blanke mannen die ik te pakken kan krijgen, doden. En hun vrouwen en kinderen zal ik ook vermoorden.'

Grady hoorde de ingehouden woede in Amos' rustige stem en hij twijfelde er geen moment aan dat hij meende wat hij zei.

'Je moet die woede voor een beter moment bewaren, jongen. Die woede moet in je gaan branden als een vuur. Want er zullen nachten komen die zo donker en koud zijn dat je dat vuur nodig zult hebben om in leven te blijven.'

Terwijl Amos zijn wraakplannen opsomde, begon Grady's gevoel van hulpeloosheid langzaam weg te ebben. Ook hij zou zich wreken voor het kwaad dat hem was aangedaan. Op zekere dag zou hij de blanke mensen net zo zwaar laten lijden als hijzelf nu leed.

Spoedig daarop hoorden ze het gerommel en gesis van de stoomketels die opgestookt werden en even daarna het geratel van de ankerketting die werd opgehaald. Grady zou niet geweten hebben wat al die geluiden betekenden als Amos het hem niet met diezelfde bedaarde stem had uitgelegd.

'Ze stoken nu de ketels op — ze zorgen ervoor dat we onder stoom komen zodat we straks kunnen vertrekken.'

Er klonk een stoomfluit en het schip kwam in beweging. Grady voelde de beweging als een vage duizeligheid tot het gestamp en gezwaai duidelijker waarneembaar werden. Het water sloeg tegen de romp achter hem en de trillingen van de schroef ratelden door het dek onder hem. Hij deed zijn ogen dicht en verzette zich tegen een nieuwe golf van paniek toen hij zich realiseerde dat zijn moeder en alle mensen van wie hij hield, steeds verder van hem vandaan raakten. Amos had gezegd dat hij hen nooit meer terug zou zien.

Wie zou hij zijn zonder zijn familie? Hoe zou hij kunnen leven zonder zijn moeder die hem vasthield en tegen hem zei dat ze van hem hield? Wie zou er zoveel tijd aan hem besteden als Eli gedaan had, die hem verhalen vertelde en hem dingen leerde en wie zou hem lekkere dingen geven zoals Esther altijd had gedaan? Thuis was Grady omringd geweest door mensen die van hem hielden en door hun liefde wist hij wie hij was. Nu waren ze allemaal verdwenen. Nu voer hij op een schip ver van hen weg en hij kreeg het gevoel dat hij niet alleen zijn familie maar ook zichzelf kwijtraakte. Maar hij zou niet huilen — en hij zou ook niet bidden. Hij zou zijn niet-geschreide tranen en zijn onverhoorde gebeden tot gal in zijn binnenste laten worden om zijn woede nog groter te maken.

Tegen de middag was de zee steeds ruwer geworden en de lucht in het ruim was verstikkend. Sommigen begonnen over te geven. Grady had ook wel willen overgeven, maar er zat niets in zijn maag om dat te doen. Meester Coop had voldoende gerookt vlees en maïsmeel in het ruim laten brengen om te eten. Ze zouden goed gevoed worden. Maar Grady schudde zijn hoofd toen Amos hem wat eten gaf.

'Je kunt maar beter wat eten, jongen,' zei hij.

Grady schudde zijn hoofd. 'Ik heb geen honger.' Hij slikte moeizaam; zijn keel deed nog steeds zeer door zijn gehuil en geschreeuw van die morgen. De slaaf die aan Amos geketend was geweest, boog zich naar Grady toe en zei nu voor het eerst iets tegen hem sinds ze aan boord gekomen waren.

'Je hebt gelijk, jongen. Je kunt net zo goed nu doodgaan als dat je langzaam moet sterven daarginds.'

Grady huiverde even. 'Daarginds?' Hij hoopte vurig dat ze hem niet nog dieper in de ingewanden van dit vreselijke schip zouden sturen.

'Daarginds in het zuiden. Ze brengen ons helemaal naar het zuiden. Weet je wat dat betekent?'

Grady schudde zijn hoofd.

'Hitte en koorts, moerassen en slangen. Hard, heel hard werken, katoen plukken, rijst aanplanten of op de rietsuiker- en hennepvelden werken. Je krijgt nauwelijks voldoende te eten om in leven te blijven en ze slaan je de hele dag met de zweep op je rug.'

Grady keek naar Amos. 'Is dat waar?'

Hij knikte zonder iets te zeggen, zijn gezicht als uit steen gehouwen.

Grady ademde heel diep in en langzaam weer uit. Hij wilde niet huilen. Nee, hij zou niet huilen. Bijbelverzen die Eli hem ooit geleerd had, kwamen in zijn gedachten. Maar Grady verzette zich ertegen. Die waren toch niet waar. Meester Jezus zag Grady helemaal niet. Hij hield niet van hem. En het was wel zeker dat Hij niet hier bij hem op het schip was. Misschien was Jezus wel niet sterk genoeg om hem hier te kunnen helpen, of misschien trok Hij zich niets van hem aan. Hoe dan ook, Grady had genoeg van Meester Jezus. Alles wat Eli hem geleerd had, bleken leugens te zijn.

Tegen de avond waren de bewegingen van het schip zo heftig geworden en de stank in het ruim was zo verschrikkelijk dat ook Grady begon over te geven. Hij had wel niets in zijn maag maar hij zat toch over een emmer gebogen en ging tussen aanvallen van misselijkheid en overgeven door opgerold op het dek liggen. Amos probeerde hem wat water te laten drinken, maar hij braakte het meteen weer uit. Grady had zich nog nooit zo ellendig gevoeld. Zijn hoofd bonsde en zijn ingewanden deden zo'n pijn dat hij ernaar verlangde om te sterven.

Hij had er geen idee van hoeveel dagen en nachten hij op die manier in het ruim doorbracht. Hij voelde zich te ziek om er zich iets van aan te trekken. Maar na verloop van tijd meerde het schip af in Wilmington in Noord-Carolina en kwam meester Coop zijn slaven halen. William, die al die tijd bij hen in het ruim opgesloten was geweest, maakte de boeien en kettingen weer om hun enkels en polsen vast voordat Coop eindelijk het ruim opende.

Toen Grady de deur uit wilde lopen, greep William zijn arm vast en kneep zo hard tot het zeer deed. 'Denk erom,' zei hij, 'zodra je begint te schreeuwen sla ik je tanden door je strot. Begrepen?'

Grady knikte. Hij was veel te ziek om te gaan schreeuwen, laat staan om weg te rennen. Coop bracht hen aan wal, bracht hen naar een slavencel die er net zo uitzag als die in Richmond en deed de deur achter hen op slot. Maar hier was in ieder geval frisse lucht en viel het zonlicht in de kooi. Aan het afschuwelijke deinen van het schip was nu een eind gekomen.

Pas toen hij twee dagen aan wal was, kon Grady weer iets eten. Zijn kracht keerde langzaam terug. Meester Coop had nog een paar andere slaven naar de kooi gebracht en hij had ook een aantal van hen verkocht aan de blanke mannen die zich iedere dag bij het hek van de slavenkooi verdrongen om hen goed te bekijken. Toen scheepten ze zich weer op een ander schip in. Terwijl ze langs de kust voeren, werd dit een vast patroon: ze legden aan in havensteden als Charleston en Beaufort en Savannah en bleven daar dan een paar dagen. Welgestelde planters die naar de markt waren gekomen om slaven te kopen, zochten Coop op en hij en William brachten hen dan naar de slavenkooi waar ze hun keus konden maken.

Op de laatste dag in Savannah verkocht meester Coop Grote Amos. Het gebeurde allemaal zo snel dat Grady niet eens de kans kreeg om afscheid te nemen van zijn vriend. Het ene moment stond Amos naast Grady op het erf en het volgende moment duwde meester Coop de grote slaaf naar zijn nieuwe eigenaar. Grady kreeg het gevoel dat hij een stomp in zijn maag kreeg. Maar hij hield zijn tranen in toen hij zich herinnerde wat Amos tegen hem gezegd had op de eerste dag dat ze elkaar ontmoet hadden: Zorg ervoor dat die blanken je nooit zien of horen huilen. Je moet ze die macht niet over je geven.

Terwijl hij zag hoe Amos' nieuwe eigenaar hem en nog vier andere slaven wegleidde, drong het langzaam tot Grady door dat meester Coop en William hem van de andere kant van het hek bekeken. 'Kom hier, jongen,' zei Coop ten slotte. Grady liep lusteloos naar hem toe.

'Is hij nog steeds ziek?' vroeg Coop aan William.

'Nee, meester. Hij is weer helemaal beter en hij eet ook weer.'

'Goed. Breng hem naar binnen.'

Grady's hart begon wild te bonzen toen hij zich tegen een nieuwe angstaanval probeerde te verzetten. De bewaker deed het hek open en zodra Grady de kooi uit liep, legde William een hand op zijn schouder. Het hek viel weer achter hem dicht. Grady zette zijn kiezen op elkaar en nam zich voor niemand te laten merken hoe bang hij was. William liet hem geen moment los toen ze meester Coop naar zijn hotel volgden. Een negerbediende hield de deur naar de lobby voor Coop open, maar William bracht Grady om het hotel heen naar de ingang voor de bedienden aan de achterkant van het hotel en toen de achtertrap op.

Grady had er geen idee van wat er met hem zou gaan gebeuren of waarom meester Coop hem nodig had. Door zijn onzekerheid kon hij nauwelijks ademhalen. William moest op de een of andere manier gemerkt hebben hoe bang hij was toen ze de trap op liepen, want toen ze de deur van Coops hotelkamer bereikt hadden, bleef hij staan en richtte zich tot Grady.

'Je hoeft nergens bang voor te zijn,' zei hij nors. 'Zolang je goed oplet en precies doet wat er van je gevraagd wordt, zal er niets gebeuren.'

'Ik ben niet bang,' loog Grady.

'Goed.' William klopte zachtjes op de deur en bracht hem toen naar binnen. Meester Coop was nog niet op zijn kamer.

Grady deed een paar stappen de kamer in en bleef toen staan. Hij was nog nooit in een hotel geweest, had nog nooit een hemelbed gezien, of ramen met gordijnen ervoor, een roodfluwelen armstoel of een mooi tapijt zoals dit op de vloer. Hij had zijn hele leven met vijf andere slaven op de zolder boven de keuken gewoond en had nooit in het Grote Huis mogen komen waar Caroline en haar vader woonden. Hij vroeg zich af of de kamers net zo mooi waren geweest als deze.

'Weet je hoe je vuur moet maken?'

Grady maakte een sprongetje van schrik toen hij Williams stem hoorde. William wees naar de open haard waar wat kooltjes smeulden.

'Nou, weet je hoe dat moet?' vroeg hij toen Grady geen antwoord gaf.

'Ja, meneer,' antwoordde hij met een stem die trilde van angst. Als Esther aan het koken was, had hij altijd voor het vuur gezorgd en hij had ook het vuur in het washok waar Luella de was deed, altijd aangemaakt.

'Nou, doe het dan,' zei William.

Grady haalde twee stukken brandhout uit de kist, knielde voor de haard neer en stookte zorgvuldig de kooltjes op. Hij blies erop en bracht het vuur weer tot leven zoals Eli hem dat geleerd had. Toen meester Coop de kamer in kwam, brandde er een goed vuur en was het heerlijk warm in de kamer. Zodra meester binnen was, haastte William zich naar hem toe, hielp hem uit zijn jas en pakte zijn hoed aan. Grady durfde nauwelijks adem te halen toen Coop in de armstoel bij het vuur ging zitten en zijn lange benen voor zich uitstrekte.

Grady sloeg zijn blik neer toen Coop hem met zijn kille, doordringende ogen aankeek. 'Kom hier, jongen,' zei hij ten slotte.

Grady kwam op trillende benen wat dichterbij. Coop wees naar zijn laarzen. 'Trek ze uit.'

Grady boog zich naar voren en tilde de voet van zijn meester op. Hij trok zo hard als hij durfde en tuimelde bijna achterover in het vuur toen de laars uiteindelijk los kwam.

'Heeft iemand je geleerd schoenen te poetsen?' vroeg Coop.

'Ja, meneer,' zei hij terwijl hij zijn evenwicht herstelde. Iedere avond voordat hij naar bed ging was het zijn taak geweest om de modder en mest van de laarzen van meester Fletcher te verwijderen om ze daarna te poetsen tot ze glommen.

'Ben je een harde werker?' vroeg Coop terwijl Grady de andere laars uittrok. 'Kan je opdrachten uitvoeren?'

'Ja, meneer.'

Coop knipte met zijn vingers en William snelde met een open sigarenkistje naar hem toe. Coop haalde er een sigaar uit en wachtte tot William hem zou aansteken waarbij hij Grady geen moment uit het oog verloor. 'Ik denk erover om je William te laten helpen in de slavenkooien,' zei hij ten slotte, een grote rookwolk uitblazend. 'Je kunt het stro verversen, de toiletemmers leeggooien... en mijn koopwaar in de gaten houden. Als blijkt dat je te vertrouwen bent, zal het je goed gaan. Zo niet dan moet je van mij niet verwachten dat ik je een tweede kans zal geven.'

Het duurde even voordat het tot Grady doordrong wat meester Coop precies zei. Hij zou niet verkocht worden om op de katoen- of rijstplantages te gaan werken zoals hij gevreesd had — voorlopig tenminste niet. In plaats daarvan zou hij William moeten helpen in de slavenkooien en de ruimen waar-in hij zelf al gezeten had en zou hij zijn best moeten doen om aan de stank en misselijkheid en de wanhoop te wennen. Grady wist niet helemaal zeker wat er erger was.

'J-ja, meneer,' herinnerde hij zich te zeggen. 'Ik bedoel, nee meneer. Ik zal mijn best doen.'

Coop nam weer een trek aan zijn sigaar en blies de rook uit. 'Goed. Ga nu mijn laarzen poetsen.'

William nam Grady mee naar het kleine bediendenkamertje en gaf hem schoenpoets en een varkensleren zeem uit Coops hutkoffer. 'Als je klaar bent,' zei William, 'breng je de laarzen weer naar de kamer en zet je ze naast het bed.' Hij boog zich dichter naar hem toe en sprak zo zacht dat alleen Grady hem kon horen. 'En je kunt die laarzen maar beter laten glimmen of je leven ervan afhangt, jongen — want dat doet het ook.'

William keerde naar zijn meester terug. Grady hoorde hen zachtjes in de kamer ernaast praten terwijl hij aan het poetsen was. 'Schenk me een whisky in, William.'

'Ja, meester.'

Grady hoorde het gerinkel van een fles en het geklok van een vloeistof die ingeschonken werd.

'Komen er nog meer kopers vanavond, meester Coop?'

'Nee. Voor vandaag zijn we klaar. Maar morgen komen er nog twee. Vrijdag vertrekken we naar Jacksonville.' Terwijl Grady aan het werk was, praatten de twee mannen nog een poosje door. Hij had net de tweede laars klaar, die hij had gepoetst tot zijn arm zeer deed, toen hij William hoorde zeggen: 'Ik zal uw overhemden en andere spullen nu meenemen naar het washok, meester. Dan zullen ze weer schoon zijn als u vrijdag vertrekt.'

'Ja, doe dat.'

De deur naar de gang ging open en weer dicht toen William vertrok. Grady was nu alleen met Coop. Zijn hart bonsde toen hij op zijn tenen de kamer in sloop om de laarzen naast het bed te zetten. Hij wierp even een zijdelingse blik op meester Coop en zag hem achterovergeleund met een glas whisky in de hand in de armstoel zitten. Zijn gezicht zag rose van de warmte van het vuur, maar hij staarde zonder een zweem van een glimlach op zijn kille gezicht in het vuur.

'Joe!' riep hij plotseling. 'Kom hier en schenk mij nog een keer in.' Zijn woorden waren een beetje slepend.

Grady aarzelde en keek om zich heen om te zien tegen wie Coop het eigenlijk had. Ze waren maar alleen in de kamer.

'Joe!' schreeuwde hij opnieuw. 'Wat heb je? Waarom kom je niet als ik je roep?'

Grady deed een stap dichter naar het vuur. 'Be-bedoelt u mij, meneer? Ik heet Grady.'

Meester Coop stond op uit zijn stoel en gaf Grady een klap in het gezicht. De klap was zo plotseling en zo krachtig dat hij struikelde en achterover viel.

'Je hoeft mij niet te vertellen wat je naam is!' brulde Coop. 'Ik noem je zoals ik dat wil. Hoor je dat?'

Grady was verblind door woede, niet alleen omdat Coop hem in het gezicht geslagen had maar ook omdat hij het enige wat hij nog had, afgenomen had — de naam die zijn moeder hem had gegeven. 'Ja, meneer, ik heb het gehoord,' mompelde hij terwijl hij langzaam achteruit deinsde. 'Maar ik heet Grady.'

Hij dacht dat hij te zacht gesproken had om gehoord te worden, maar Coop schoot opnieuw uit zijn stoel overeind en sloeg hem tegen de grond. Toen boog Coop zich met de pook over hem heen en sloeg hem er genadeloos mee. De afstraffing werd niet in blinde woede maar weloverwogen toegediend en iedere klap was bewust bedoeld om zoveel mogelijk pijn te doen en zichtbare verwondingen achter te laten. Zodra Grady zijn armen optilde om zijn gezicht te beschermen, sloeg Coop hem in zijn maag. Als hij zijn lichaam probeerde te beschermen sloeg Coop hem op zijn hoofd. Als hij op zijn buik rolde sloeg Coop hem op zijn rug. En al die tijd had Coop een verwrongen glimlach op zijn gezicht, de eerste glimlach die Grady ooit van hem gezien had.

'Hoe was je naam ook al weer?' vroeg Coop toen hij hem opnieuw raakte.

'Joe...' kreunde hij. Hij wilde dat er een eind aan het slaan zou komen.

Coop grijnsde triomfantelijk. 'Wat zei je?'

'Ik heet... ik heet Joe.'

'Juist. En vergeet dat nooit meer.' Coop sloeg nog een laatste keer op zijn ribben en keerde terug naar zijn stoel.

Grady wilde niet huilen maar de pijn en de vernedering waren meer dan hij verdragen kon. Hij wist niet wat er groter was: zijn angst of zijn haat voor de man. Hij lag in elkaar gerold op de vloer, te gekneusd om zich te bewegen. Het bloed stroomde uit zijn neus en uit een snee op zijn voorhoofd. Zijn linkeroog was gezwollen. Grady stelde zich in gedachten voor dat hij een mes in Coops ribbenkast zou steken als de man zou slapen. Dat zou hij op zekere dag beslist doen. Hij zou Coop en nog zoveel mogelijk andere blanken doden, net zoals Amos van plan was.

Hij lag nog steeds kreunend op de vloer toen William weer terugkwam. 'Wat is er gebeurd, meester?' vroeg hij.

'De jongen maakte een fout,' zei Coop. 'Hij versprak zich. Maar dat zal hij van nu af aan nooit meer doen, of wel Joe?'

Grady kon nauwelijks spreken. 'Nee, meneer.'

'Zal ik hem verzorgen, meester?' vroeg William. 'Zal ik hem voor u schoonmaken?'

'Nee, schenk me nog een keer in en breng hem dan terug naar de slavenkooi. Laat hem vannacht maar in zijn eigen bloed liggen.'