Hoofdstuk 18
Acht dagen nadat hij de karavaan had verlaten om de woestijn
in te trekken, klopte Jozua kort na zonsondergang aan bij het huis
van rabbi Gerson. De hele middag, terwijl hij de steile weg naar
Jeruzalem had beklommen, had hij zich zorgen gemaakt hoe hij binnen
zou kunnen komen zonder te onthullen wie hij was. Nu slaakte hij
een zucht van verlichting toen Jaëls broer Aser de deur
opendeed.
'Jozua! Je bent teruggekomen?'
Jozua keek vluchtig om zich heen, hopend dat niemand op straat
Aser zijn naam had horen zeggen. 'Mag ik binnenkomen?' Aser stapte
opzij, terwijl Jozua met zijn vingers de mezoeza aan de deurpost
aanraakte en de donkere gang in liep. Hij hoorde het gemompel van
mannenstemmen die aan het bidden waren uit de woonkamer komen en
het geluid van huilende vrouwen in het achterste gedeelte van het
huis.
'Wie is er nog meer in huis?' vroeg hij.
'De drie zonen van de rabbi, een paar van de andere Levieten
—'
'Ik wil niet dat ze weten dat ik er ben.'
Er vlamde woede op in Asers ogen. 'Waarom niet? Vertrouw je
ons soms niet?'
'Ik vertrouw niemand! Manasse was mijn beste vriend en hij
heeft zich zonder enige reden tegen me gekeerd. Waarom zou ik
vreemdelingen vertrouwen?'
'Omdat wij net zoveel gevaar lopen als jij. Eén verkeerd woord
in de tempel, één domme fout en Manasse heeft gedreigd ons allemaal
af te slachten en onze families ook. Hij heeft de straten van
Jeruzalem al gevuld met onschuldig bloed. Wij haten hem net zoveel
als jij.'
Een lange, bonkige man verscheen plotseling in de deuropening
van de woonkamer. 'Aser? Wie is er aan de deur? Wat wil deze
Moabiet?'
Jozua herkende rabbi Gersons oudste zoon. Hij staarde enkele
ogenblikken terug naar de Leviet, voordat hij besloot antwoord te
geven.
'Ik ben Jozua ben Eljakim. Ik moet je vader spreken.'
De wenkbrauwen van de Leviet gingen verbaasd omhoog. 'Het
spijt me, ik herkende je niet. Mijn vader zei al dat je terug zou
komen. Hij was ervan overtuigd dat God hem zou laten leven, totdat
je terug was. Kom binnen.' Hij draaide zich om en ging hem voor
naar de slaapkamer van rabbi Gerson. Voor de deur stond hij weer
stil. 'Mijn vader is vanochtend buiten kennis geraakt. Het is nu
nog maar een kwestie van tijd.'
Jozua knikte en liep de benauwde kamer in die oververhit was
door een gloeiende houtskoolstoof. Het rook er muf naar ziekte en
dood. De rabbi lag onder een stapel dekens met zijn verschrompelde
handen, als een dode, op zijn borst gevouwen. Jozua zou gedacht
hebben dat hij dood was, ware het niet dat hij zijn zachte,
moeizame ademhaling kon horen en er af en toe een huivering door
zijn ledematen ging. Er schoot een brok van verdriet en woede in
Jozua's keel. Neem hem nog niet tot U, Jahweh. Ik heb hem nodig.
Ik moet weten of ik werkelijk Uw stem heb gehoord.
Gersons twee jongere zonen zaten ieder aan een kant van het
bed. Ze staarden Jozua aan zoals ze iedere vreemdeling die de
slaapkamer van hun vader binnenkwam zouden aanstaren, vooral een
Moabiet. 'Ik ben Jozua, de zoon van heer Eljakim,' zei hij tegen
hen. 'Mag ik even alleen zijn met jullie vader?' Ze bestudeerden
zijn gezicht nieuwsgierig en met ontzag, terwijl ze opstonden en de
kamer verlieten.
'Rabbi Gerson?' Jozua's schorre stem klonk mat in de kleine
kamer. 'Rabbi, ik moet met u praten.'
Hij stond een ogenblik bij het voeteneinde en bad dat de rabbi
zijn ogen open zou doen, bad dat hij rechtop zou gaan zitten
en met zijn bulderende stem zou brullen: 'Sta niet zo te treuzelen,
Jozua, en schiet eens op! Vooruit, vertel me wat God tegen je heeft
gezegd!' Maar Gerson bewoog zich niet. Jozua haalde Jesaja's
perkamentrol tevoorschijn uit de leren tas die over zijn schouder
hing en ging ermee naast het bed van de rabbi zitten.
'Jahweh heeft een paar van mijn vragen beantwoord, rabbi. Een
paar... maar niet allemaal.' Hij vond de profetie die hij zocht en
begon te lezen: 'De rechtvaardige komt om en er is niemand, die
het zich aantrekt, en de vromen worden weggerukt, terwijl niemand
er acht op slaat, want vanwege de boosheid wordt de rechtvaardige
weggerukt; hij gaat in vrede; zij die de rechte weg bewandeld
hebben, rusten op hun legersteden.'
Jozua's stem haperde en hij moest stoppen. Hij keek naar het
gezicht van de rabbi, maar zag geen teken dat hij het had gehoord.
Alstublieft, Jahweh. Ik heb hem nodig. Hij schraapte zijn
keel.
'Rabbi, ik heb God telkens weer gevraagd: "Waarom?" En toen
Hij eindelijk antwoord gaf, zei Hij alleen maar: "Daarom. Omdat Ik
besta." Hij is een soevereine God. Dat begrijp ik nu. Jesaja heeft
het beter verwoord dan ik het kan: "Want Mijn gedachten zijn niet
uw gedachten en uw wegen zijn niet Mijn wegen, luidt het woord des
heren. Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn Mijn
wegen hoger dan uw wegen en Mijn gedachten dan uw gedachten."
Nadat ik alle profetieën van Jesaja had gelezen, zag ik in dat
Gods eeuwige plan zoveel groter is dan ik me ooit had voorgesteld,
en toch is er voor ons allemaal — voor u, mij, mijn vader - een rol
weggelegd in Zijn plan. We zijn hier om Hem te dienen, niet
andersom. Daarom vroeg ik niet langer: "waarom?" maar begon te
vragen "wat?" — wat wilde Jahweh van me? Welke plaats neem ik in
Zijn plan in?
Ik herinnerde me alles wat u me hebt geleerd, rabbi. Ik
herinnerde me wie ik was — deel van Zijn uitverkoren volk, bevrijd
van de slavernij, verenigd met Hem door Zijn verbond. Ik herinnerde
me mijn plicht als Zijn dienaar — Zijn wetten na te leven, zelfs in
deze verdorven wereld, om te helpen Zijn koninkrijk op aarde te
stichten, totdat Hij Zijn hele schepping verlost. Jesaja heeft het
ook over die dag: "De Here heeft Zijn heilige arm ontbloot voor de
ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil
van onze God.'"
Jozua stopte en staarde naar het bleke gezicht van de rabbi.
Hij zag geen verandering, geen enkel teken van bewustzijn.
'Alstublieft, ik moet weten of ik het echt heb gehoord — dat ik
Gods plan met mijn leven begrijp. Jesaja zegt dat God ons volk zal
straffen voor onze slechtheid, maar dat een klein deel aan de
waarheid zal vasthouden. Zij zullen Gods plan ten uitvoer brengen
door de ware weg naar verlossing en naar God te bewaren. Hij zegt:
"Al ware uw volk, o Israël, als het zand der zee, een rest
daaronder zal zich bekeren; verdelging is vastbesloten,
overvloeiende van gerechtigheid." En Hij zegt ook: "Kom Mijn volk,
ga in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u; verberg u een
korte tijd, tot de gramschap over is.'"
Jozua knielde naast het bed en nam de levenloze hand van de
rabbi in de zijne. Hij voelde koud en stijf aan, alsof hij uit was
was gesneden. 'Alstublieft, rabbi. Vraagt God of ik dat kleine deel
wil leiden?'
Rabbi Gerson haalde hortend adem, alsof hij op het punt stond
iets te zeggen. Hij hield zijn adem een ogenblik vast, voordat hij
met een diepe zucht uitademde. Toen vulde een diepe stilte de
kamer, terwijl de ziel van de rabbi zijn lichaam verliet. Het was
een heilig moment, vol van Jahwehs aanwezigheid, alsof er een
gordijn was opengegaan en Jozua de rabbi de wereld van eeuwige rust
en vrede binnen kon zien gaan. Hij boog zijn hoofd.
'Here, Gij zijt ons een toevlucht geweest van geslacht tot
geslacht. Van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Gij doet de
sterveling wederkeren tot stof. Want duizend jaren zijn in Uw ogen
als de dag van gisteren, wanneer hij voorbijgegaan is, en als een
nachtwake'
Toen hij naar Gerson keek, wist hij dat het levenloze lichaam
dat hij zag niet de rabbi was, maar een fragiele huls waarin eens
zijn ziel had gehuisd. Er welde verdriet op in Jozua voor Gerson en
tevens een vleugje jaloezie. Hij wist op dat moment dat zijn vader
en grootvader achter hetzelfde gordijn waren verdwenen, dat ook zij
in de heilige nabijheid van God leefden. 'Leer ons zó onze dagen
te tellen,' mompelde hij, 'dat wij een wijs hart bekomen... en
bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer
handen, bevestig dat.''
Jozua liet Gersons hand los en stond op. Toen hij de woonkamer
inliep, werden de daar verzamelde Levieten stil en staarden hem
aan. 'De rabbi is gestorven,' zei hij zachtjes. Gersons oudste zoon
kreunde en trok zijn kleding aan flarden. De andere mannen stonden
op om aan zijn bed te gaan staan.
'Wacht,' zei Jozua. 'De dood van de rabbi biedt ons een excuus
om alle priesters en Levieten bij elkaar te roepen zonder argwaan
bij de koning te wekken. Luister daarom naar wat ik te zeggen heb,
voordat jullie hem gereedmaken voor de begrafenis en aan de
rouwdagen beginnen.'
Jozua was zich er terdege van bewust dat hij de jongste man in
de kamer was. De anderen hadden geen enkele reden om naar hem te
luisteren of zijn leiderschap te volgen. Hij was zich er ook van
bewust dat ieder van hen een verrader kon zijn die hem voor een
bepaalde prijs bij de koning zou kunnen verraden. Maar de enorme
rust en zekerheid die hij had gevoeld op het moment dat Gerson
stierf, omgaf hem nog steeds en schoof al zijn angsten opzij. Hij
bestudeerde hun twijfelende gezichten, onwankelbaar in zijn
overtuiging.
'Ik ben Jozua, zoon van Eljakim, zoon van Chilkia. Ik ben
teruggekomen om jullie uit Jeruzalem te helpen ontsnappen - jullie
allemaal en jullie families ook. We gaan buiten Juda een nieuwe
gemeenschap opbouwen van trouwe gelovigen en we zullen het ware
geloof bewaren. We moeten God aanbidden en onze families ver van
Manasses perversiteiten en afgoderij opvoeden om Zijn wetten en
Zijn verbond trouw te blijven.'
'Hoe kunnen we dat doen?' vroeg Aser. 'Zijn Heilige tempel is
hier in Jeruzalem. Gods nabijheid huist hier.'
Jozua schudde zijn hoofd. 'Dat gebouw is niet langer de tempel
van Jahweh. Niet als daar afgoden aanbeden worden. Niet met een
Asjera-paal en altaren voor de hemellichamen op de binnenplaatsen.
We moeten de heilige ark naar een veilige plaats brengen.'
De zonen van rabbi Gerson staarden hem ongelovig aan. 'De
heilige ark? Maar die is gemaakt in de tijd van Mozes! Koning David
heeft voor die ark gedanst! Hij is niet meer verplaatst sinds
Salomo de tempel driehonderd jaar geleden inzegende!'
'Ik weet het,' zei Jozua. 'Daarom moeten we hem tegen Manasse
beschermen.'
'Hoe weten we zeker dat God je dit werkelijk allemaal heeft
verteld?' vroeg een van de Levieten.
Jozua haalde diep adem. 'Vraag het Hem. Gebruik de Urim en de
Tummim. Vraag God of Hij werkelijk wil dat we dit doen.'
★
Terwijl de vrouwen het lichaam van rabbi Gerson gereedmaakten
voor de begrafenis bij zonsopgang, gingen de mannen op weg om alle
hoofdpriesters en Levieten bij elkaar te roepen voor de
vergadering. 'We moeten in de tempel bij elkaar komen,' zei de zoon
van de rabbi tegen Jozua. 'Priesters mogen een huis waar iemand
overleden is niet betreden.'
'Zullen we niet in de gaten gehouden worden als we in de
tempel bij elkaar komen?' vroeg Jozua.
Misschien. Manasse heeft al onze tempelwachten door zijn eigen
mensen vervangen. Als ze bij ons blijven om ons in de gaten te
houden, dan bidden we gewoon voor de ziel van mijn vader, zoals we
gezegd hebben dat we gaan doen. Als ze ons met rust laten, zullen
we onze vergadering houden. De Urim en de Tummim zullen klaar
staan.'
'En ik? Mijn haar en baard zijn nog niet uitgegroeid. Ik zie
er nog steeds uit als een Moabiet.'
Gersons zoon pakte Jozua bij zijn kin en draaide zijn gezicht
van links naar rechts. Hij grijnsde, terwijl hij de vreemde manier
waarop zijn baard was geknipt bestudeerde.
'Wat een zooitje! Geen wonder dat Jahweh dit verboden heeft.
Misschien kunnen we de stoppels aan de zijkant van je gezicht
donkerder maken met houtskool, zodat het niet zo opvalt. Je kunt
mijn Levitische kleding dragen en je hoofd met een gebedssjaal
bedekken. Dat is het beste wat we ervan kunnen maken. Houd je hoofd
gewoon gebogen.'
Vier van Manasses tempelwachten bleven meer dan een uur in de
vergaderzaal met de verzamelde priesters en Levieten, terwijl ze
gebeden opzeiden voor rabbi Gerson. Maar toen de eerste nachtwacht
eindigde en de wachtposten vertrokken, had Jozua een paar minuten
om zich tot de hoge raad te richten, voordat de tweede groep
wachtposten verscheen. Hij sprak net hard genoeg om te worden
verstaan, terwijl de mannen doorgingen met het prevelen van hun
gebeden.
'We hebben niet veel tijd, dus luister goed. Jullie weten uit
de woorden van de Tora dat Jahweh ons volk moet straffen vanwege
Manasses slechtheid en ontrouw. Rabbi Jesaja zag dit in en
waarschuwde dat we ons moesten verbergen voor Gods toorn. Hij
beloofde dat God een trouw deel van Zijn mensen zou sparen. Ik ben
teruggekomen om jullie en jullie families te helpen
ontsnappen.'
Hij zag angst en scepsis op vele gezichten geschreven en wist
dat de lange maanden van Manasses wrede onderdrukking hun geloof
had beschadigd. Een van de oudere raadsleden fronste en stapte naar
voren. 'Dat is onmogelijk. Manasse heeft overal wachtposten.
Bovendien, waar zouden we zoveel mensen kunnen onderbrengen?'
'Jahweh heeft ook dat aan Jesaja geopenbaard. Hij voorspelde
dat er "te dien dage vijf steden in het land Egypte zullen zijn...
die bij de Here der heerscharen zweren" en dat er "te dien dage een
altaar voor de Here zal zijn midden in het land Egypte." We zullen
met de ark van het verbond ontsnappen en een nieuw altaar voor
Jahweh bouwen in Egypte.'
Na zijn woorden barstte er een geroezemoes los van
verbijsterde stemmen. Jozua moest boven het lawaai uitschreeuwen:
'Alsjeblieft, hier hebben we geen tijd voor. De wachtposten kunnen
elk moment terugkomen. Ik heb de raad gevraagd de Urim en de Tummim
te raadplegen. We zullen Jahweh het ons Zelf laten
vertellen.'
Een van de hoofdpriesters, het oudste lid van de hoge raad,
kwam naar voren en ging midden in de groep staan. Uitgekozen om in
plaats van de hogepriester de efod te dragen, leek hij nerveus,
terwijl hij het linnen waarin het borstschild was verborgen, eraf
wikkelde en hem om zijn nek hing. Het borstschild, met binnenin de
Urim en de Tummim, was met gevlochten gouden kettingen aan de efod
bevestigd.
Jozua staarde naar het prachtige kunststuk. Het was een antiek
stuk, uit de tijd van Mozes, en alleen op grond daarvan was het al
van onschatbare waarde.
Alle leden van de vergadering wisten dat ze geëxecuteerd
zouden worden als Manasse erachter kwam dat ze met behulp van het
borstschild van de hogepriester raad zochten. Ze hieven hun handen
in gebed boven hun hoofd, terwijl de hoofdpriester hen voorging.
'Uw naam worde geheiligd, almachtige God, God van Abraham, God van
Mozes en van David. We vragen U ons door middel van de Urim en de
Tummim te openbaren of dit werkelijk Uw wil is; of we deze stad die
U heb uitverkoren als Uw verblijfplaats moeten verlaten; of we de
heilige ark van Uw verbond met ons mee moeten nemen.'
Elke zenuw in Jozua's lichaam trilde van angst. Had hij Jahweh
echt tegen hem horen praten of stond hij op het punt zichzelf
belachelijk te maken? En wat als Gods antwoord 'ja' zou zijn? Wilde
hij werkelijk de verantwoordelijkheid dragen voor het leven van al
deze mannen en hun families? Hij was opgeleid om een
verantwoordelijke positie in te nemen en leiderschap te tonen naast
Manasse, maar het nemen van beslissingen was weinig meer geweest
dan een mentale oefening voor Jozua, om zijn intelligentie op de
proef te stellen, intrigerende puzzels om op te lossen. Nooit
eerder had hij het feit begrepen dat zijn beslissingen het leven
van onschuldige mensen zouden beïnvloeden. Met zijn jeugdige
arrogantie had hij neergekeken op onopgeleide mensen, zoals zijn
bediende Maki. Hij had hen beschouwd als deel van het domme
gepeupel dat zijn leiding nodig had. In zijn trots zou hij het volk
vanaf de troon naast Manasse hebben geregeerd in plaats van op zijn
knieën voor God.
'O, God, vergeef me mijn zelfingenomenheid en arrogantie,'
fluisterde hij. 'Help me om ook maar half zo'n goed man als Maki te
worden.'
De hogepriester beëindigde zijn gebed. Het werd stil in de
zaal. Jozua hield samen met alle andere mannen zijn adem in toen de
priester zijn hand in het borstschild stak.
'Ik heb de Tummim getrokken. Jahwehs antwoord is ja!
Onmiddellijk draaide iedereen zijn hoofd om naar Jozua en
wachtte af. Alle kracht leek in één keer uit zijn lichaam te
verdwijnen. Hij voelde zich helemaal alleen. Hij kon geen honderden
priesters en hun families langs Manasses troepen in veiligheid
brengen. Hij kon de ark van het verbond niet uit de tempel
stelen.
Jahwehs antwoord is ja.
'Alsjeblieft... bid voor me,' zei hij en toen begaven zijn
benen het en hij wierp zich op zijn knieën voor God.
Hemelse Vader, ik heb U nodig! Ik kan dit niet alleen. Help
me! Laat alstublieft geen onschuldige mensen sterven vanwege mij.
Ik heb wijsheid nodig om te weten wat ik moet doen. Ik heb
moed nodig om mijn vijanden tegemoet te treden. Help me, Jahweh!
Alstublieft, alstublieft, help me...!'
Zijn gebeden gingen op in het melodische gemompel van de
stemmen van de andere mannen, terwijl hij God aanriep. Toen het na
een paar minuten eindelijk stil werd in de zaal, hielp de
hogepriester hem overeind. Deze keer was Jozua er klaar voor om de
wachtende mannen te woord te staan.
'De wachtposten kunnen elk moment terugkomen, dus blijf hardop
bidden, terwijl jullie naar me luisteren. Over een paar dagen is
het Pasen en honderdduizenden pelgrims zullen Jeruzalem
binnenstromen. Wanneer zij vertrekken om na de laatste
ochtendbijeenkomst terug te keren naar huis, zullen jullie en
jullie families met hen meegaan. Als jullie alleen de broodnodige
dingen meenemen, zullen jullie nooit opvallen in zo'n grote
menigte. Verspreid je in alle richtingen, zoals de andere pelgrims
en —'
'Mijn vrouw moet binnenkort bevallen. Ze mag niet
reizen.'
Jozua draaide zich om om te zien wie er had gesproken en keek
in het bezorgde gezicht van Jaëls echtgenoot. Onmiddellijk ging er
een golf van haat door Jozua heen. Amos verdiende Jaël niet. Ze
hoorde bij hem. Toen hij haar mooie gezicht langzaam weer voor zich
zag, hunkerde Jozua ernaar haar nog één keer in zijn armen te
houden. Op een kort moment na, waarop hij haar bij haar elleboog
had gepakt toen ze over een losse steen op straat struikelde, had
hij haar nooit aangeraakt. Nu hoorde ze bij deze gedrongen, kalende
Leviet die twee keer zo oud was als zij.
Jozua's stem klonk schor toen hij antwoordde. 'Laat degenen
die niet ver kunnen reizen en degenen met erg jonge of erg oude
familieleden naar het noorden of naar het oosten, naar de
dichtstbijzijnde grenzen, gaan. Als je in staat bent om verder te
reizen, ga dan naar het zuiden of naar het westen. We zullen later
in Egypte bij elkaar komen.'
'Dat geeft ons niet veel tijd om onze huizen en andere
bezittingen te verkopen,' zei een van de Levieten.
'Je kunt beter helemaal niet proberen je goederen te verkopen.
Het trekt teveel aandacht als elke priester en Leviet alles wat hij
bezit begint te verkopen.'
De Leviet plukte aan zijn baard. 'Bedoel je... dat ik niet
eens mijn...?'
Jozua schudde zijn hoofd. 'Niets. Het spijt me.' Hij voelde
medelijden met deze mannen, terwijl hij toekeek hoe de waarheid
langzaam tot hen doordrong; ze stonden op het punt de rijkdom die
ze in hun leven bij elkaar hadden verdiend te verliezen en, in
sommige gevallen, de rijkdom die hun voorvaderen gedurende hun
leven hadden verdiend. Hij kon ze niet veroordelen voor hun
verzet.
'Ik weet hoe het is om te rouwen om het verlies van je huis en
je bezittingen,' zei hij tegen hen. 'Maar geloof me, de veiligheid
van je familie is veel belangrijker. Zet hun leven niet op het spel
voor een paar stukken zilver. Als je hier blijft zul je sowieso
alles verliezen, wanneer Jahweh ons volk straft.' Hij zag enkele
hoofden instemmend knikken, terwijl de mannen hun gebeden zongen.
Jozua haalde nogmaals diep adem en ging verder.
'We moeten ervoor zorgen dat we een exemplaar van de Tora met
ons meenemen en alle andere belangrijke boeken uit de bibliotheek
van de tempel. Wordt die streng bewaakt?'
De Leviet die aan het hoofd stond van de schrijvers van de
tempel antwoordde. 'De wachtposten van Manasse komen ons regelmatig
controleren wanneer ze hun rondes doen, maar de meeste tijd laten
ze ons met rust. Desondanks zouden ze het zeker merken als we de
planken zouden leeghalen.'
'Jullie moeten beslissen welke boeken het belangrijkst zijn en
de andere laten staan,' zei Jozua. 'Verdeel ze onderling en leg
namaak perkamentrollen in hun plaats. Dan kan ieder van jullie er
één of twee meesmokkelen samen met jullie persoonlijke bezittingen.
Verwijder ze geleidelijk aan tijdens de paasweek, zodat de
toegenomen activiteit in de bibliotheek geen argwaan wekt.'
Jozua wierp een blik op de deur, zich ervan bewust dat de
nieuwe ploeg wachtposten elk moment de zaal zou kunnen
binnenvallen. Hij moest opschieten.
'Hoe zit het met de vaten van de tempel?' vroeg hij. 'Zouden
ze één of twee van de gouden en zilveren vaten missen die jullie
elke dag voor de offers gebruiken?'
'Heb je enig idee wat er met ons zal gebeuren als we betrapt
worden bij het stelen van goud uit de tempel?' riep een Leviet
uit.
'Ja. We zouden sterven,' antwoordde de oudere hoofdpriester.
Hij had de efod en het borstschild afgelegd en weer onder zijn
mantel verborgen, vermomd als deel van zijn omvangrijke buik. 'Maar
dit is een levende doodstraf; afgoden dienen in een bezoedelde
tempel.'
Jozua keek de hele zaal rond. 'De vraag is, vertrouwen jullie
God? Wat er ook met jullie gebeurt? Of je blijft leven of zult
sterven? Dat is wat ieder van ons moet beslissen. Als we het erover
eens zijn dat het bewaren van de ark en een deel van de trouwe
gelovigen Zijn wil is, dan moeten we ons gewillig aan Zijn werk
overgeven en erop vertrouwen dat als we daarbij sterven, dat ook
Zijn wil is. Het is geen schande om bang te zijn. Ik sta hier
vannacht, doodsbang. Maar beslis nu of jullie bereid zijn te
sterven. Wacht niet tot het moment dat je de dood in de ogen
ziet.'
Jozua zag vele hoofden instemmend knikken. Van de gezichten
van de meeste mannen viel hun voornemen en vastberadenheid God te
volgen af te lezen. 'Goed. Dan zijn we het erover eens dat we
zullen proberen zoveel mogelijk goud en zilver met ons mee te
smokkelen als we kunnen.'
'We zouden ook een van de zilveren trompetten mee moeten
nemen,' voegde Amos toe.
Jozua knikte en keek snel weg toen hij opnieuw een steek van
jaloezie voelde. Hij kon het niet nalaten te fantaseren dat
Manasses mannen Amos zouden executeren voor het smokkelen van
een trompet, zodat Jaël vrij zou zijn om met hem te trouwen. Hij
schudde met zijn lichaam om het beeld uit te wissen, voordat hij
verderging.
'Verstop de vaten op de bodem van de kar die de as en de
botten naar de stortplaats in de vallei vervoert. Mozes gaf onze
voorvaderen opdracht de Egyptenaren die eerste paasnacht te
plunderen en wij zullen hetzelfde doen. Is er een plaats in de
vallei waar we het goud veilig kunnen opslaan?'
'Het gebied rond de stortplaats is bezaaid met grotten van
allerlei omvang,' zei een van de priesters. 'Bedelaars en gekken
wonen er soms in.'
'Mooi. Kies twee betrouwbare mannen onder jullie uit en
verklaar ze onrein op de dag voor Pasen. Ze zullen gedwongen zijn
zeven dagen lang buiten de stad te leven. Laat ze de grotten
bew—'
Plotseling vloog de deur open en vier nieuwe tempelwachten
stormden de zaal binnen. Het monotone gemompel van gebeden, dat was
doorgegaan terwijl Jozua sprak, stopte abrupt. De kapitein van de
wachtposten sprong op het lege podium voorin de zaal.
'Wat is hier aan de hand? De andere wachtposten vertelden me
dat jullie gebeden opzeiden voor de doden, maar ze hebben me niet
verteld dat jullie de hele nacht aan de gang zouden blijven!'
Jozua voelde een straaltje zweet van onder de zware
gebedssjaal op zijn hoofd langs zijn gezicht naar beneden lopen.
Hij weerstond de verleiding om het weg te vegen uit angst dat hij
het houtskool dat hij op zijn gezicht had gesmeerd, zou uitlopen.
De hoofdpriester nam het woord.
'Rabbi Gerson was niet alleen een erg groot man, maar ook een
collega van ons. We zijn diep bedroefd over zijn verlies. Als
priesters is het ons verboden zijn huis te betreden of zijn
begrafenis bij zonsopgang bij te wonen en daarom —'
'Hoe lang zijn jullie nog van plan hiermee door te
gaan?'
Jozua kon niet toelaten dat de soldaten de vergadering zouden
ontbinden, voordat hij zijn plan om de heilige ark te redden
uiteen had gezet. Hij wierp een vluchtige blik op de vier soldaten
om er zeker van te zijn dat hij geen van hen kende en stapte toen
naar voren.
'Als ik me niet vergis, kapitein, was koning Manasse zelf ooit
een student van de achtenswaardige rabbi Gerson. Is de koning op de
hoogte gebracht van zijn dood?'
'Ik weet het niet.'
'Misschien zou u hem dan nu direct moeten inlichten. De
majesteit zal wellicht beledigd zijn als hij niet uitgenodigd wordt
om samen met ons te bidden. Om nog maar te zwijgen van zijn grote
woede, wanneer u ons zou verbieden voor zijn gerespecteerde leraar
te bidden.'
Wantrouwen worstelde met angst op het bezorgde gezicht van de
kapitein. Hij opende zijn mond om iets te zeggen en sloot hem toen
weer. Een ogenblik later liep hij statig de kamer uit en nam zijn
drie mannen met zich mee.
'Het was erg dom van je om de aandacht op jezelf te vestigen,'
begon de hoofdpriester, maar Jozua onderbrak hem met een
handgebaar.
'Begin weer met het opzeggen van gebeden. Vlug. We hebben niet
veel tijd.' Het gemompel van stemmen begon weer en Jozua paste zijn
klank en intonatie aan het geluid aan. 'We moeten de ark redden.
Zolang we de gouden palen boven het heilige voorhangsel kunnen zien
uitsteken, zal hij voorlopig niet gemist worden, toch?' Hij zag
knikkende hoofden. 'Ik weet dat alleen de priesters hem aan mogen
raken en dat de Levieten die afstammelingen zijn van Kehat de taak
hebben om hem met behulp van de palen op hun schouders te dragen.
Hoe goed kennen deze neppriesters de paasrituelen?'
'Ik weet het niet,' antwoordde de hoofdpriester en hij haalde
zijn schouders op. 'Dit is de eerste keer dat ze Pasen met ons
vieren. Maar ze komen allemaal uit noordelijke stammen. Geen van
hen is een echte zoon van Aaron.'
'Dan moeten we erop gokken dat ze de rituelen niet kennen. We
moeten een draagstoel maken die dezelfde omvang en vorm heeft
als de ark en die ook op palen wordt gedragen. Zeg tegen de
neppriesters dat het jullie gewoonte is om tijdens Pasen de as en
de botten van het tempelaltaar op een kar zonder wielen weg te
brengen. Zeg hen dat we op die manier onze zwerftochten door de
woestijn gedenken. Bedek de draagstoel met wat jullie ook maar
moeten gebruiken om de echte ark te bedekken en gebruik hem
gedurende de zeven dagen van het feest. Als ze de eerste paar dagen
voor inspectie onder het doek kijken, zullen ze botten en as zien.
Laat de priesters op de laatste avond de ark met houten palen uit
het allerheiligste halen, maar laat de gouden palen zoals
gewoonlijk uitsteken. Dan kunnen de zonen van Kehat hem naar de
vallei brengen en hem bij de andere vaten verstoppen die jullie
gedurende de week hebben meegesmokkeld. Voorzien jullie tot dusver
problemen met dit plan?' Hij nam hun nerveuze gezichten op en wierp
toen een vluchtige blik op de deur.
'Goed. Ik zal mijn broer vragen een karavaan goederen naar
Jeruzalem te sturen met Pasen. Die zal hier op de laatste avond
leeg vertrekken en de zonen van Kehat in de vallei oppikken. Zijn
mannen zullen hen en de schat 's nachts uit Juda begeleiden. De
volgende ochtend, na de laatste bijeenkomst, zullen jullie en
jullie families volgen.
'Ik heb een paar vrijwilligers nodig die achterblijven om
jullie gebruikelijke taken in de tempel te vervullen. Manasse zal
weten dat jullie allemaal zijn gevlucht, zodra jullie nalaten de
offers te brengen. Maar als het avondoffer net als altijd
plaatsvindt, zullen jullie niet worden gemist tot de volgende
ochtend. Dat zal jullie families extra tijd geven om te
ontsnappen.'
Jozua zag dat een aantal priesters en Levieten, waaronder
Aser, hun hand opstak om aan te geven dat ze bereid waren achter te
blijven.
'Mooi. Nog één ding. Na dat laatste avondoffer, zal een van
jullie prins Amarja apart nemen en hem naar de zijkamers van de
tempel brengen waar ik me zal verstoppen. We zullen hem met de
laatste askar met ons meesmokkelen naar Egypte.'
'Wil de prins ontsnappen?' vroeg Aser.
'Het maakt niet uit of hij dat wil of niet. Davids
familie-lijn moet blijven voortbestaan, in ballingschap.'
De oudere hoofdpriester stopte met bidden en staarde Jozua
aan. 'Dat gaat te ver! We willen niets te maken hebben met de
ontvoering van prins Amarja. Hij is Manasses staatssecretaris. Je
hebt hem helemaal niet genoemd toen we via de Urim en de Tummim
achter Jahwehs wil wilden komen.'
'Hij heeft gelijk,' voegde de zoon van rabbi Gerson toe. 'Als
Levieten hebben we een heilige plicht om de ark en de andere
heilige voorwerpen te bewaren, maar we hebben het recht niet om
—'
Plotseling gooiden Manasses wachtposten de deuren van de
vergaderzaal open en stroomden naar binnen. Toen Jozua de boze blik
op het gezicht van de kapitein zag, deinsde hij achteruit in een
poging tussen de andere Levieten te verdwijnen.
'Het spijt koning Manasse niet dat die rabbi Gerson van jullie
dood is,' zei de kapitein. 'Hij noemde zijn voormalige leraar een
bullebak en een tiran die hem probeerde te hersenspoelen met
schuldgevoelens en leugens. Deze vergadering is voorbij!'