Hoofdstuk 5
Jerimot pauzeerde op het punt waar de weg van Chesbon de weg
naar Bet-Choron kruiste. De dieren hadden een korte rustpauze nodig
en daarna zou de karavaan door de in de verte gelegen rivier de
Jordaan waden en het grondgebied van Juda betreden. Hij was bijna
thuis.
Zijn reis naar Moab was enorm succesvol geweest. Jerimot kon
bijna niet wachten tot hij het gezicht van zijn grootvader zou zien
wanneer hij zag dat hij zulke uitstekende zaken had gedaan. Op
28-jarige leeftijd had Jerimot alles wat een man zich maar kon
wensen — een lieve vrouw, een gezonde dochter en een bloeiend
bedrijf waar hij van genoot. Net als zijn grootvader en
overgrootvaders voor hem was hij werkzaam als stofkoopman. Jerimot
genoot van de uitdaging om slimme investeringen te doen, de
delicate kunst van het staggelen over prijzen, de wilsstrijd om te
zien wie het eerste op zijn prijs zou toegeven. Abba en Jozua
leefden met hun hoofd in de wolken, in beslag genomen door de
politiek en regeringszaken, terwijl Jerimot meer gemeen had met
zijn grootvader. Chilkia begreep de aantrekkingskracht van de
marktplaats. Hij had Jerimot alles geleerd wat hij wist en had hem
daarna tot een volwaardige partner in zijn bedrijf gemaakt toen
Jerimot drie jaar geleden trouwde.
Ook qua uiterlijk leek hij op Chilkia — klein en stevig met
glinsterende bruine ogen - ook al was hij vernoemd naar zijn
grootvader van zijn moeders kant. Jerimots zwarte haar begon
bovenop zijn hoofd al een beetje dun te worden, zijn voorhoofd een
beetje hoog, zijn middel een beetje dik, dankzij de vertroetelingen
van zijn lieve vrouw, Sara. Na bijna twee weken van huis te zijn
weggeweest, zag hij ernaar
90
uit weer terug te keren en haar en zijn twee jaar oude
dochter, Rachel, met haar dansende ogen en zachte, donkere krullen
in zijn armen te sluiten.
De karavaan had lang genoeg gerust. Het werd tijd om zijn
drijvers weer de weg op te sturen. Het beloofde een hete dag te
worden en Jerimot wist dat ze maar al te graag de hele dag onder de
palmbomen zouden blijven liggen als hij hen de kans gaf. Hij schonk
weinig aandacht aan de lange figuur die zich de weg op haastte
totdat de man zijn naam riep.
'Jerimot! ... Meester Jerimot!'
Het was Maki, de knecht van zijn grootvader. Hij werkte al
voor Chilkia, voordat Jerimot was geboren.
'Wat kom jij hier zo ver van huis doen, Maki? Er is toch niets
mis, hè?'
Maki was buiten adem en zweette hevig in de middagzon. Jerimot
bracht hem naar de palmboom, waaronder hij had gerust en bood hem
een slok water aan. Hij vond het vreemd dat Maki niks bij zich had,
geen water of zak met proviand. Waarom stuurde Chilkia hem zonder
voorraden op zo'n lange reis?
Maki dronk het water met grote teugen, trok vervolgens zijn
schoenen uit en goot wat water over zijn voeten die onder de blaren
zaten. De sandalen zagen er gloednieuw uit. Niemand die bij zijn
gezonde verstand was zou helemaal uit Jeruzalem komen lopen op
schoenen die niet waren ingelopen.
'Wat is er aan de hand, Maki?' vroeg Jerimot en hij ging op
zijn hurken naast hem zitten.
'Meester Jerimot, ik weet dat wat ik u nu ga vertellen heel
gek klinkt.' Hij sprak langzaam en weloverwogen alsof hij het tegen
een klein kind had. 'Maar u kent mijn onsterfelijke loyaliteit
tegenover meester Chilkia. U moet me geloven.' Zijn reebruine ogen
keken Jerimot zo intens aan dat hij een golf van angst door zich
heen voelde gaan.
'Natuurlijk zal ik je geloven.'
Maki haalde diep adem. 'Om redenen die ik niet ken en me ook
niet voor kan stellen, heeft koning Manasse zich tegen uw familie
gekeerd. Als u teruggaat naar Jeruzalem, is uw leven in groot
gevaar.'
'In gevaar? Hoe is dat mogelijk?'
'Ik heb gedaan wat ik kon om uw familie te redden, maar.
Hij staarde naar zijn schoot en draaide de hoeken van zijn
mantel tussen zijn vingers .'Maar mijn inspanningen zijn niet
altijd succesvol geweest.'
'Wat bedoel je?' Jerimots hart bonkte tegen zijn ribben.
'Om ervoor te zorgen dat u me zou geloven, heb ik deze
boodschap van meester Jozua meegenomen.' Hij graaide in de plooien
van zijn mantel en haalde een gekartelde potscherf tevoorschijn. In
de cryptische boodschap stond: 'Volg Maki's instructies op.' Het
was ondertekend met 'Jozua'.
'Welke instructies? Wat wil je dat ik doe?' vroeg
Jerimot.
'U moet uw karavaan hier achterlaten. Die zal u zeker verraden
als u hem terugbrengt naar Jeruzalem. We moeten van plaats
verwisselen. Dat is de enige manier, waarop ik u veilig de stad in
kan smokkelen, zodat we uw familie kunnen redden. Ik zal de rijke
meester zijn die terugkeert van een zakenreis. U zult mijn knecht
zijn.'
Jerimots benen deden pijn van het gehurkt zitten. Hij stond op
en leunde tegen de stam van de boom terwijl hij het verwarrende
nieuws probeerde te begrijpen. Hij kende Maki al zijn hele leven.
De man werkte als een knecht voor Chilkia, hij hielp hem in de
winkel en zorgde thuis voor hem nu Chilkia het rustiger aan deed.
Jerimot kende Maki als een trouw en hardwerkend man, maar niet als
een fantast. Hij wist vrij zeker dat Maki een verhaal als dit niet
zelf zou kunnen verzinnen. Hij staarde naar de potscherf in zijn
hand. Waarom zou Jozua zoiets primitiefs gebruiken? Ze hadden thuis
genoeg perkamentpapier.
'Maar, Maki, hoe...? Waarom...? Je hebt echt geen idee waar
dit allemaal om draait?'
'Nee, meester Jerimot, dat weet ik niet. Maar u moet me gewoon
geloven!'
'Ik geloof je ook wel. Ik probeer gewoon te bedenken...' Hij
sloeg afwezig de vliegen van zich af die om hem heen zoemden
terwijl hij Maki's verhaal probeerde te begrijpen. Een klein stukje
bij hen vandaan stonden de muildieren met zwiepende staarten op hun
gemak te grazen. Zijn drijvers lagen te soezen onder de palmbomen.
Tegen het vredige tafereeltje stak Maki's verhaal ongeloofwaardig
af, maar de etterende blaren onder zijn voeten leverden het meest
overtuigende bewijs voor zijn oprechtheid.
'Goed. We zullen terug moeten naar Bet-Hajjesimot en een of
andere tijdelijke opslagplaats voor deze goederen moeten huren.
Daarna kunnen we van kleding wisselen en op weg gaan.' Hij zag de
opluchting op het gezicht van Maki en de tranen in zijn ogen toen
hij zijn gezicht afwendde.
Jerimot pakte Maki bij zijn elleboog en hielp hem overeind,
maar hij liet hem niet direct los. 'Hoe gaat het met mijn vrouw en
dochter?'
'Ze zijn ongedeerd, meester Jerimot.'
Het duurde langer dan Jerimot gehoopt had om een veilige
opslagplaats in Bet-Hajjesimot te vinden en het kostte hem teveel
uren daglicht. Tegen de tijd dat hij de ontstemde muildier rijders
had betaald en te voet op weg naar huis ging, was het al laat in de
middag.
Maki bleek een geloofwaardige acteur te zijn toen hij de rol
van Jerimots rijke meester speelde. Zijn zilverkleurige haar en
kort geknipte baard zagen er erg gedistingeerd uit en zijn
donkerbruine huid glom van Jerimots dure olie. Jerimots nieuwe
mantel paste Maki goed, maar de versleten cape waarvoor hij hem had
geruild, rook alsof hij nog nooit was gewassen.
Jerimots ongerustheid nam grote vormen aan, terwijl hij
nadacht over Maki's verhaal. Hij had sterk de neiging om de hele
weg naar huis te rennen, maar de reis ging heuvelopwaarts en Maki
hinkte moeizaam. Ze waren nog steeds enkele kilometers van
Jeruzalem verwijderd toen de zon onder begon te gaan en het begin
van de sabbat aankondigde. Jerimot kon wel huilen van frustratie.
De Wet verbood hen verder te reizen.
Met een angstig gevoel in zijn maag liep hij door de
stadspoorten van Mikmas en ging hij op zoek naar een herberg. Ze
zouden hier de nacht moeten doorbrengen. En morgen ook de hele
dag.
Eljakim greep de tralies van zijn cel vast en tuurde
ingespannen de duisternis in, op zoek naar een lichtpuntje. De
sjofars in de verte vertelden hem dat de sabbat begonnen was.
Tenzij Jahweh voor een wonder zorgde, zou hij morgen sterven.
'Praat met me, Eljakim.' Jesaja's stem echode in de leegte
achter hem. 'De duisternis is al erg genoeg. Laten we het niet nog
erger maken door te blijven zwijgen.' Eljakim draaide zich langzaam
om en leunde tegen de tralies.
'Ik heb geen idee wat ik moet zeggen.'
'Nou, we kunnen altijd over onze twijfels en onze angsten
praten. Jahweh kent ze toch al allemaal.'
'Ik kan niet geloven dat jij met twijfels worstelt,
rabbi.'
'Onzin. Natuurlijk doe ik dat. Sterker nog, op dit moment zit
ik me af te vragen wat ik anders gedaan zou kunnen hebben om te
voorkomen dat jij hierbij betrokken werd.'
'Ik denk dat het andersom is. Ik was verantwoordelijk voor
Manasses opleiding. Ik heb hem na de dood van koning Hizkia
opgevoed. Ik denk dat ik op de een of andere manier gefaald moet
hebben om —'
'Leg zijn schuld niet op je eigen schouders, Eljakim. Je hebt
Manasse volgens de Wet van God opgevoed, maar toen hij eenmaal
volwassen was, was het aan hem of hij Gods weg wilde volgen. Alleen
hijzelf is verantwoordelijk voor zijn daden.'
Eljakim knikte en realiseerde zich toen dat Jesaja hem
onmogelijk kon zien. Hij tastte rond in het donker in de richting
van Jesaja's stem en zakte toen naast hem neer op de vloer van de
cel.
'Ik maak me zorgen om mijn familie. Jerusha... mijn kinderen.
Er was geen enkele waarschuwing. Ik heb niet de kans gekregen
ervoor te zorgen dat ze veilig waren. Als Manasse abba kan
vermoorden dan —'
'Heb je je familie aan God toevertrouwd? Heb je hen in Zijn
hand geplaatst?'
'Ja'.
'Laat het dan zoals het is. Neem de last niet weer over op je
eigen schouders. Wat er ook gebeurt, ze zijn veilig bij Hem.'
Eljakim sloot zijn ogen en vocht tegen zijn tranen. 'Mijn zoon
Jozua is nog maar 22. Hij heeft zijn hele leven nog voor zich. De
laatste tijd is hij tot over zijn oren verliefd op Amasai's
dochter.' Hij slaagde erin even te glimlachen bij de herinnering
aan Jozua's weemoedige verlangen. 'Ik weet wel dat we geen van onze
kinderen zouden moeten voortrekken, maar Jozua is heel bijzonder
voor me. Hij stierf bijna in mijn armen toen hij een baby was... en
ik blies mijn eigen levensadem in hem. Hij was een wonderbaby,
geboren terwijl het Assyrische leger Jeruzalem omsingelde. Hij is
altijd zo intelligent en gevat geweest, zo oprecht in het volgen
van Gods Wet, zo gedreven om een rechtschapen leven te leiden. Al
van kinds af aan wilde hij voor de koning werken — in mijn
voetsporen treden. Ik had er geen idee van dat hij door mijn weg te
volgen hier terecht zou komen.'
'Eljakim, je zoon zit hier niet bij ons in de gevangenis. Als
koning Manasse hem had gearresteerd, denk je niet dat hij dan ook
hier zou zitten?' Die gedachte troostte Eljakim voorlopig
even.
'Zullen we morgen echt sterven?'
'Zoals de psalmdichter heeft geschreven: "in Uw boek waren zij
alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden worden, toen nog
geen daarvan bestond." Als dit onze tijd is, Eljakim, dan is Jahweh
bereid om ons te ontvangen.'
'De koning moet gek geworden zijn. Jou ervan beschuldigen
Hizkia te hebben vervloekt. Waar haalt hij zo'n absurd idee
vandaan? Is Hizkia's zoon werkelijk in staat om... om jou dood te
martelen?'
Eljakim haalde zijn hand door zijn dunner wordende haar. 'Ben
je bang om te sterven, rabbi?'
Jesaja slaakte een diepe zucht. 'Ja, ik ben bang voor de pijn
van de dood, maar niet voor de dood zelf.'
Eljakim leunde met zijn hoofd tegen de stenen muur. 'Is het
fout van me om te bidden dat Manasse niet zal doorzetten?'
'Nee, daar bid ik ook om.'
'Ik ken Manasse al van kinds af aan. Ik was net zo gelukkig
als zijn vader en moeder toen hij werd geboren. Ik heb hem zien
opgroeien en volwassen zien worden. Hoe kan hij me ervan
beschuldigen tegen hem samen te zweren? Ik heb mijn leven lang
gewerkt om deze staat op te bouwen, zodat hij iets zou hebben om te
erven. Ik verdien dit niet en jij ook niet.'
'Haat je hem?'
'Ik... ik haat wat hij ons aandoet.'
'Kun je hem vergeven, Eljakim?' 'Ik -'
'Nee, geef niet meteen antwoord. Kijk eerst diep in je hart.'
Jesaja legde zijn hand op Eljakims arm. 'Koning Manasse heeft je
vader op brute wijze vermoord. Hij heeft onze woorden en onze
motieven verdraaid, zodat hij ons valselijk kon beschuldigen en ter
dood kon veroordelen. Morgenochtend zal hij ons executeren. Wil je
wraak? Wil je dat Manasse boet voor wat hij ons en je vader heeft
aangedaan?'
'God, help me,' fluisterde Eljakim. 'Ja.'
'Ja,' echode Jesaja. 'Ja, ik ook.' Een ogenblik lang sprak
geen van beiden en heerste er een diepe stilte in de ondergrondse
cel.
'Maar we moeten hem vergeven,' zei Jesaja uiteindelijk.
'"Jahweh is barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van
goedertierenheid." Als Zijn uitverkoren volk, zijn wij naar Zijn
gelijkenis geschapen. Ook wij moeten vergeven.'
'Hoe, rabbi?'
'We mogen niet wraakzuchtig zijn. "Zou de Rechter der ganse
aarde geen recht doen?" Laat Manasse je niet van een rechtschapen
leven beroven door haat jegens hem in je hart te koesteren. Er is
geen plaats voor het kwade in de nabijheid van een Heilige God. Kun
je je voorstellen dat je morgen voor Jahwehs troon staat met een
hart dat bezoedeld is door haat? We moeten voor Hem knielen en onze
zonde dat we niet tot vergeving in staat zijn, onze haat en ons
verlangen naar wraak opbiechten. Dan moeten we het loslaten en God
vragen het uit ons hart te bannen. Manasse is ons rechtvaardigheid
schuldig, maar we moeten ervoor kiezen hem deze schuld kwijt te
schelden. Als we dat doen, zullen jij en ik vrij zijn. Dan kunnen
we in vrede naar onze Vader gaan. We kunnen voor Zijn aangezicht
verschijnen.'
Diep in zijn hart klampte Eljakim zich vast aan de hoop op een
wonder. Misschien zou God het hart van Manasse veranderen.
Misschien zouden hij en Jesaja worden gespaard.
Het zou gemakkelijk zijn om Manasse te vergeven, wanneer dit
Eljakim in staat zou stellen naar huis en naar zijn familie terug
te keren; als hij vanavond weer naast Jerusha zou kunnen liggen;
Jozua zou kunnen zien trouwen met het meisje waarvan hij hield;
zijn nieuwe kleinzoon in zijn armen zou kunnen houden. Als hij het
rijke leven dat hij tot twee dagen geleden geleid had zou kunnen
voortzetten, zou Eljakim het veel makkelijker vinden om niet naar
wraak te verlangen. Maar om God in de duisternis te vertrouwen,
wanneer de ochtend zijn dood zou kunnen inluiden - dat was het
moeilijkste dat Eljakim ooit had gedaan. Hij knielde in zijn cel
naast Jesaja en drukte zijn voorhoofd tegen de stenen vloer.
'Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart', fluisterde hij.
'Toets mij en ken mijn gedachten; zie, of bij mij een heilloze weg
is, en leid mij op de eeuwige weg!
Mirjam zat op de vloer van haar huis. De luiken zaten dicht en
ze was bezig de twijgjes en stenen uit een mand met gerst te halen.
Het leek vreemd dat de kleinzoon van abba's rijke meester opgerold
bij haar haard lag met zijn polsen en enkels gekneveld, gewikkeld
in een deken. Ze hoopte dat hij niet weer zou gaan praten of zou
proberen Natan om te kopen om hem vrij te laten. Natan zou
misschien alles doen voor een bepaalde prijs. Maar Mirjam geloofde
het verhaal van haar vader. Abba zou niet tegen haar liegen. Ze zou
Jozua niet losmaken totdat abba terugkwam.
Het baarde Mirjam zorgen dat meester Jozua moeite had met
ademhalen. Hij klonk alsof hij net een steile heuvel was opgerend.
Mirjam wierp af en toe een vluchtige blik op hem terwijl ze de
gerst waste en de prei sneed voor de maaltijd. Soms keek hij ook
naar haar en daar werd ze verlegen van. Ze had haar mantel aan abba
gegeven, zodat ze nu alleen haar onderkleding droeg. Ze probeerde
aan de andere kant van de kamer te blijven zodat hij haar niet kon
zien. Het was donker met de luiken dicht. Mattan of Natan kon hem
wel water geven.
Maar toen de gerst klaar was, moest Mirjam wel in zijn buurt
komen om de pot op het vuur te zetten om te koken. Ze knielde
behoedzaam naast hem neer en stookte de kolen op. Daarna legde ze
nog een stuk hout op het vuur en maakte tussen de sintels een
plaatsje vrij voor de kookpot.
'Mirjam, help me alsjeblieft.' Zijn stem was niet meer dan een
zwak gefluister.
'Hebt u honger?'
'Laat me naar huis gaan...'
Zijn gezicht zag rood en hij zweette. Misschien was
het te heet voor hem bij het vuur. Maar nee, hij lag te
bibberen. Ze raakte zijn voorhoofd aan.
'U hebt koorts.'
'Ik heb een dokter nodig.'
'Ik kan een dokter niet betalen.'
'Ik wel... mijn familie wel. Alsjeblieft... stuur een van je
broertjes om mijn vader te halen.'
'Abba zei dat uw vader in de kerker van het paleis zit.'
Jozua kreunde en schudde zijn hoofd heen en weer. 'Daar is hij
niet... daar kan hij niet...'
'Mijn vader liegt niet.'
Verslagen sloot hij zijn ogen en daarna leek hij te zwak om ze
weer te openen. Mirjam vergat haar angst en verlegenheid en bekeek
hem van dichtbij. Hij zou erg knap zijn als hij er niet zo bleek en
ziek uitzag. Hij had donkere kringen rond zijn ogen die eruit zagen
als blauwe plekken. Zonder erbij na te denken, veegde ze zijn
donkere, krullende haar van zijn voorhoofd. Het voelde zacht en
schoon aan, niet vet en geklist zoals haar eigen haar. Maar hij had
hoge koorts. Stel dat hij zou sterven. Ze kon hem niet laten
sterven. Abba had zijn leven op het spel gezet om hem te redden.
Haar vader rekende op haar. Mirjam had haar broertjes eens verzorgd
toen ze verschrikkelijke koorts hadden. Ze wist wat haar te doen
stond.
'Natan, haal nog een ketel water uit het reservoir. Mattan,
breng me elk schoon lapje stof dat je kunt vinden.' De man kreunde,
terwijl ze hem voorzichtig neerlegde, zijn hoofd in haar schoot.
'Als jullie twee nu eens een paar eucalyptustakken gingen halen. We
moeten ze verbranden om de lucht te verfrissen.'
'Maar het is sabbat,' zei Natan. 'We komen in de problemen als
we gesnapt worden bij het verzamelen van hout op de sabbat.'
'Zorg er dan voor dat je niet gesnapt wordt.' Haar broertje
genoot van de spanning van gevaar. Hij zou hout gaan halen.
Toen ze weg waren, waste Mirjam gedurende de daaropvolgende
uren geduldig het gezicht, de armen en de borst van meester Jozua
met koud water uit het reservoir. Hij sliep rusteloos en zijn
hoestbuien kwamen van diep uit zijn borst. Terwijl ze aan het werk
was, prentte ze zich elke lijn van zijn aristocratische gezicht in:
zijn open, hoge voorhoofd, zijn dikke, sierlijk gebogen
wenkbrauwen, zijn volle onderlip, zijn krullende, zwarte baard.
Toen hij heel even zijn ogen opendeed, zag ze dat ze zo donker
waren dat ze nauwelijks kon zien waar de zwarte pupillen begonnen
en weer ophielden.
Ze was nog nooit zo dicht bij een man geweest, behalve bij
abba. De mannen die mama mee naar huis nam, waren meestal dronken
en Mirjam bleef uit hun buurt, vooral nadat een van hen had
geprobeerd haar aan te raken. Ze bestudeerde meester Jozua's handen
terwijl ze ze waste en bewonderde zijn lange, perfecte vingers en
onberispelijke nagels. Het waren zachte, rijkeluishanden, niet
gekloofd en ruw, zoals de hare. Ze kon aan de overdadig geborduurde
mantel en de fijne, linnen tunica, die over het koord boven de
haard hingen, zien dat hij de waarheid had verteld toen hij zei dat
zijn familie geld had. Hoe zou het zijn om de vrouw van een rijke
man te zijn?
Het duurde niet lang of de twee jongens kwamen terug met een
bundel eucalyptustakken in hun mantel. Ze gooiden ze op het vuur en
de kamer werd gevuld met een scherp aroma dat de lucht in het muffe
krot verfriste. Nadat Mirjam Jozua's lichaam lange tijd met koel
water had gewassen, leek zijn koorts een stuk minder en zijn
ademhaling beter. Uiteindelijk nam ze zijn hoofd uit haar schoot en
stond ze op om het vuur te verzorgen en door de gerstbouillon te
roeren. Hij opende knipperend zijn ogen.
Jaël...?' fluisterde hij. 'Ga niet weg,Jaël.'
Was hij vergeten dat ze Mirjam heette? Of riep hij iemand
anders — zijn vrouw misschien? Ze voelde een steek van jaloezie die
ze niet begreep of kon verklaren. Ze knielde weer naast hem neer en
streelde teder zijn wang. 'Ik ben zo terug.'
Mirjam haastte zich naar buiten om nog een paar stukken hout
te halen voor het vuur. Ze wilde niet te lang bij hem vandaan zijn.
Plotseling dacht ze aan de vele vriendjes van haar moeder. Ze had
nooit begrepen wat haar moeder zo tot hen aantrok of waarom ze haar
kinderen wekenlang alleen liet om met een van hen weg te gaan. Maar
nu voelde ze een onverklaarbare aantrekkingskracht tot deze man en
ze vroeg zich af hoe ze meester Jozua ervan kon overtuigen haar met
zich mee te nemen als hij wegging.
Eenmaal weer binnen verzorgde ze het vuur en roerde ze door de
bouillon zodat het niet zou verbranden. Toen knielde ze weer naast
hem neer en nam zijn geboeide handen in de hare. Hij deed zijn ogen
open. 'Jaël...?'
'Alles is in orde,' zei ze. 'Ik ben bij je.'