Hoofdstuk 14
Dina schreeuwde het uit en kronkelde van de pijn. 'Ik kan niet
meer!' gilde ze. 'Ik kan het niet!' Ze had zich urenlang
ingespannen, maar de baby wilde niet komen. Ze had zich zulke
meedogenloze pijn, zo'n onverdraaglijke kwelling niet kunnen
voorstellen. De vroedvrouwen en koninklijke dokters hingen rond
haar bed en zeiden haar wat ze moest doen en toch voelde ze zich
volkomen alleen. Niemand stelde haar gerust of hield haar hand
vast. Ze wou dat haar moeder bij haar was.
'Je werkt niet mee, mevrouw,' zei een van de vroedvrouwen. 'Je
verzet je tegen de geboorte. Wil je soms niet dat deze baby wordt
geboren?'
Dina wist het antwoord niet. Het kind was met geweld verwekt,
door een man die ze haatte. Hij stond symbool voor het feit dat
Manasse haar in zijn macht had en dat ze zijn bezit was. En ze had
haar zwangerschap aanvankelijk gehaat, omdat het haar ervan
weerhield te ontsnappen. Misschien wilde ze niet dat deze baby werd
geboren.
Maar nee, het kind was ook van haar. Hij was een deel van
haar, een deel van mama en abba. Ze wilde gewoon dat de pijn zou
ophouden.
'Pers!' zei de vroedvrouw tegen haar. Dina gilde het uit,
terwijl haar lichaam zich inspande om de baby uit haar baarmoeder
te duwen. Met een vreselijke, brandende pijnscheut was het
eindelijk voorbij.
'Het is een jongen! Een zoon! De troonopvolger is
geboren!'
Boven het geroezemoes uit, hoorde Dina haar baby huilen.
'Ik wil hem zien,' smeekte ze. 'Hij is van mij'. Maar de
koninklijke dokter ontnam haar het zicht toen hij voorover boog om
de navelstreng door te snijden. Toen hij klaar was, was het kind
niet langer van haar.
'De koning heeft een zoon!'
Dina ging liggen, uitgeput en trillend, terwijl de dokters al
hun aandacht op haar zoon richtten. Haar rol was voorbij. Ze was
niet meer belangrijk. 'Hij is mijn zoon,' schreeuwde ze. 'Laat me
mijn zoon vasthouden.' De vroedvrouw wikkelde een deken om haar
heen en negeerde haar smeekbeden. Dina sloot haar ogen en huilde,
totdat ze eindelijk in slaap viel. Ze wist niet hoe lang ze had
geslapen, maar de sjofars van de tempel maakten haar wakker toen ze
het nieuws rondbazuinden: koning Manasse heeft een zoon.
'Hij is niet Manasses zoon,' mompelde ze. 'Hij is van
mij.'
De vroedvrouw verscheen aan haar bed. 'Wilt u iets eten,
mevrouw?'
'Ik wil mijn baby zien. Breng hem bij me. Hij heeft vast
honger.'
'De zoogster heeft hem al gevoed.'
'Maar dat is mijn taak!'
'Nee, mevrouw. Het is uw taak nog meer zonen te krijgen. Dat
zal niet gebeuren als u hem de borst geeft.'
'Ik ben zijn moeder! Ik wil voor hem zorgen!'
'U bent de vrouw van de koning. De baby heeft tientallen
dienaren die voor hem kunnen zorgen.'
Dina schopte de lakens van zich af en probeerde op te staan.
'Ik heb me de hele nacht voor hem ingespannen. Ik zal mijn baby
vasthouden!'
'Nee, mevrouw. Gaat u liggen. U zult uzelf bezeren.'
'Breng hem dan bij me.' Ze zakte terug tegen de kussens,
terwijl de vroedvrouw zich de kamer uit haastte. Dina hoopte dat ze
hem zou brengen. Ze was veel te zwak om zelf naar de kinderkamer te
lopen. Het duurde niet lang, voordat de vrouw terugkwam met een
klein bundeltje in haar armen. Ze aarzelde eventjes en legde de
baby toen in Dina's armen.
Dina hield van haar zoon, zodra ze hem zag. Hij was zo klein
en dierbaar, een perfecte kleine jongen. Ze gleed met haar lippen
over zijn zachte, donkere haar en rook zijn zoete babylucht. Ze was
zo bang geweest dat hij op Manasse zou lijken, maar ze zag helemaal
geen gelijkenis. Zijn huidskleur was roze, zijn gerimpelde
gezichtje nog steeds een beetje platgedrukt door zijn worsteling om
geboren te worden. Ze vroeg zich af hoe Manasse hem zou
noemen.
'Ik noem je Naftali - mijn worsteling,' fluisterde ze hem toe.
Ze tilde zijn handje op en kuste zijn kleine vingertjes. Op een dag
zou hij koning zijn en met dat kleine handje de scepter zwaaien.
Het koninklijke bloed van koning David stroomde door zijn
aderen.
'Is dat je lot, kleintje? Zul je op een dag koning zijn?' Als
ze samen met hem zou ontsnappen, zou hij een gewone man zijn. Was
het verkeerd om Naftali van zijn toekomstige troon weg te houden?
Bovendien, waar konden ze naartoe gaan? Waar zouden ze van moeten
leven? Zou Manasse het ooit opgeven hen te achtervolgen, op zoek
naar zijn eerstgeboren zoon? Maar misschien was het een grotere
fout hem hier door Manasse te laten opvoeden. Dina voelde zich zo
verward, zo verloren. Naftali was de enige familie die ze
had.
Een paar minuten later kwam de vroedvrouw terug. 'Laat me hem
meenemen, mevrouw. U moet rusten.'
Ze kuste zijn voorhoofd. 'Slaap lekker, kleine Naftali. Word
sterk.'
Nadat Hadad Jozua's huis had verlaten ging hij rechtstreeks
naar de herberg om weer dronken te worden. Het was de enige manier
om de pijn te laten verdwijnen. Waarom hadden ze al die
herinneringen aan zijn grootvader weer naar boven gebracht? Hij had
zo zijn best gedaan om ze allemaal uit te wissen, vooral de
herinneringen aan hun laatste nacht in Jeruzalem.
Sebna was erachter gekomen waar Hadad zijn avonden doorbracht
als hij eigenlijk moest studeren. Hij stond in de deuropening van
Hadads kamer met zijn armen over elkaar en er stond woede en diepe
teleurstelling op zijn gezicht geschreven.
'Er is iets dat veel belangrijker is dan intelligentie of een
voorgeslacht,' had Sebna tegen hem gezegd, 'en dat is morele
integriteit. Op dit moment ontbreekt het je hieraan. Ik zal je mijn
naam niet geven, zodat je hem niet kunt bezoedelen met vuiligheid,
zoals je vader heeft gedaan.'
Toen kwam de herinnering boven die Hadad vooral wilde
vergeten. 'Ik haat u, ouwe!' had hij geschreeuwd. 'Waarom geeft u
het niet toe — u haat mij ook!'
De woede op Sebna's gezicht was in verdriet veranderd. Hij
liet zijn hoofd hangen en sprak zo zachtjes dat Hadad hem
nauwelijks had kunnen verstaan. 'Nee, ik houd van je, Hadad. Daarom
geef ik genoeg om je om je discipline bij te brengen.'
Gedurende de vijftien jaar dat ze bij elkaar hadden gewoond,
had zijn grootvader Hadad nog nooit verteld dat hij van hem hield.
Maar dat waren de laatste woorden geweest die ze ooit hadden
gewisseld. Hadad was weggegaan en dronken geworden.
Hij wou dat hij wist of Sebna hem had kunnen verstaan, nadat
hij zijn beroerte had gehad. Hadad probeerde zijn grootvader te
vertellen dat hij hem niet haatte, dat hij ook van hem hield. Hij
smeekte Jahweh Sebna niet te laten sterven en hem nog een kans te
geven om het goed te maken. Maar die had hij nooit gekregen.
Nadat hij bij Jozua was weggegaan, dronk Hadad zich gedurende
de daaropvolgende dagen lam om de herinneringen te verjagen. Soms
dacht hij aan het dienstmeisje met de scherpe tong, Mirjam. Zij had
hem gevraagd waarom hij niets van zijn leven maakte. Maar Hadad
wist dat het te laat was om te veranderen. Hij hoefde niet langer
een goede reputatie op te bouwen. De enige persoon door wie
hij geaccepteerd wilde worden was dood.
Op zijn nuchtere momenten wou Hadad dat hij zich iets kon
herinneren dat Jozua zou helpen. De man was gek om terug te keren
naar Jeruzalem. Hij zou het er niet levend vanaf brengen.
'Koning Manasse is gek geworden,' had zijn grootvader gezegd
terwijl hij die laatste avond zijn spullen bij elkaar pakte. 'We
zullen het eindoordeel van Eljakims proces niet afwachten.'
Sebna was een slimme man, hij had intriges en opstootjes in
het paleis overleefd. Zodra hij hoorde dat Jesaja en Eljakim in de
gevangenis zaten, gaf hij Hadad opdracht de paarden voor zijn
rijtuig te spannen.
En plotseling herinnerde Hadad zich wie hen had gewaarschuwd.
Hij tilde zijn hoofd op van de tafel en keek om zich heen of hij de
waard zag. De man haastte zich naar hem toe. Hadad was zijn beste
klant.
'Ja? Wilt u meer wijn? Ik zie dat uw beker leeg is.'
'Wat voor dag is het vandaag?'
'De laatste dag van de week.'
Aan het zwakke licht dat door de openstaande deur naar binnen
viel, zag Hadad dat het heel vroeg in de ochtend was. Hij had de
hele nacht aan zijn tafel geslapen. Met barstende hoofdpijn sleurde
hij zichzelf overeind en legde een hoopje zilverstukken op tafel
voor de waard. Daarna strompelde hij de deur uit en sloeg de straat
in naar Jozua's huis. Hij hoopte dat hij niet te laat was.
Hadad zou Jozua nooit herkend hebben toen hij hem op straat
tegenkwam, ware het niet dat hij met zijn broer samen was. Hij had
niet alleen zijn baard recht geknipt en zijn haar en bakkebaarden
gekortwiekt, maar hij had ook een lap stof om zijn hoofd gebonden
en droeg een mouwloze, Moabitische arbeiderstunica die tot zijn
middel openhing. Het liet zijn sterke, door de zon gebruinde borst
en schouders zien. Hij had zelfs een Moabitisch amulet om zijn nek
gebonden. Koning Manasse zelf zou hem niet herkend hebben.
'Hadad!' schreeuwde Jozua toen hij hem zag. Het geluid echode
pijnlijk in Hadads hoofd. Jozua greep hem bij de schouders, zodat
hij niet omviel. 'Is je iets te binnen geschoten?'
'Ja. Ik weet wie ons gewaarschuwd heeft dat je vader en Jesaja
gearresteerd waren. Het was prins Amarja.'
Koning Manasse hoorde het geroezemoes van de schuldeisers die
voor de troonzaal stonden te wachten, maar de verantwoordelijkheid
die gepaard ging met het maken van zoveel belangrijke beslissingen
baarde hem geen zorgen meer. De voortekens waren gunstig geweest
vanochtend; de raad die hij van de sterren had ontvangen, was
duidelijk geweest. Hij was er klaar voor om zijn oordelen uit te
spreken.
Zerach zat naast de koning, gekleed in de gewaden van de
hogepriester. De sjerp en de sleutels van de paleisbeheerder waren
op zijn schouder bevestigd. 'Majesteit, kan ik u even alleen
spreken, voordat we beginnen?' Hij wierp een veelzeggende blik op
Amarja die aan de linkerkant van de koning zat.
Manasse vermoedde dat Zerach een religieuze zaak met hem wou
bespreken. Ze wisten allebei dat de broer van de koning het niet
eens was met Zerachs nieuwe methoden van aanbidding. Amarja had in
het begin ruzie gehad met Manasse over alle veranderingen — de
tempels op de offerhoogten, het altaar voor waarzeggerij, de
Asjerapaal — maar toen was Amarja ineens opgehouden met ruziemaken
en had zich in zichzelf gekeerd.
'Je kunt gaan, Amarja,' zei Manasse tegen hem.
'Ik ben op mijn kamer als je me nodig hebt.' Amarja liet zijn
schouders hangen terwijl hij de troonzaal uitslofte.
'Ik maak me nog steeds zorgen over hem,' zei Manasse toen ze
alleen waren. 'Hij doet zijn werk als staatssecretaris goed, maar
het ontbreekt hem aan enthousiasme voor zijn werk. Het
ontbreekt hem aan enthousiasme voor wat dan ook.'
Zerach leunde achterover in zijn stoel en haalde zijn vingers
door zijn wollige baard. 'Maakt u zich geen zorgen. Hij is
ongevaarlijk. Mijn mensen houden hem nu al maanden in de gaten en
hij is niet betrokken bij samenzweringen of opstanden. Ik denk dat
hij een lafaard is, als u de waarheid wilt weten. Hij schreeuwt het
soms uit in zijn slaap.'
Manasse fronste. 'Hoe nauwgezet houd je hem in de
gaten?'
'Ik doe wat gedaan moet worden, majesteit. Maar ik wil het
niet over prins Amarja hebben. Hij zal onze manier van denken
uiteindelijk wel accepteren. Ik maak me meer zorgen om u.'
Er ging een golf van angst door Manasse. 'Wat is er aan de
hand?'
'Als uw priester is het mijn taak een goed woordje voor u te
doen bij God, u te vertellen hoe u in Zijn gratie kunt blijven. U
hoeft natuurlijk niet te doen wat ik u zeg, maar het is mijn plicht
om u op de hoogte te houden.' Zerachs opvallende wenkbrauwen gingen
veelzeggend omhoog. 'Het gaat om uw zoon. Uw eerstgeborene. Als u
macht over uw vijanden wilt hebben en de bescherming van God
-'
'Waar wil je heen? Je gaat me toch niet vertellen dat ik mijn
zoon moet opofferen!' Manasse staarde Zerach ontzet aan. Deze keer
was hij te ver gegaan.
'Niet opofferen, majesteit, maar offeren. Er is een groot
verschil tussen de twee. Het offeren van Isaak was het beslissende
moment in Abrahams leven. God zei: "Nu weet Ik, dat gij godvrezend
zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden." Dit offer is
de indrukwekkendste geloofsuiting die een man kan doen. En omdat
Abraham gehoorzaamde, zei God: "Ik zal u rijkelijk zegenen, en uw
nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels, en uw
nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen." Dat wilt u
toch, majesteit?'
Opnieuw had Manasse het gevoel dat Zerach hem met de rug tegen
de muur had gezet. Hij was bang te doen wat Zerach zei en bang het
niet te doen. Hij kon niet ontkennen dat zijn bewind gezegend was
geweest sinds hij Zerachs advies opvolgde. En hij was niet
getroffen door rampen omdat hij van de Tora was afgeweken, zoals
hij geleerd had te verwachten. Maar zijn eerstgeborene te offeren
leek te veel gevraagd. 'Ik kan mijn vaders afschuw voor kindoffers
niet vergeten,' zei Manasse. 'Hij veroordeelde mensen ter dood,
omdat ze hun zoon hadden geofferd. En hij vond het verschrikkelijk
dat mijn grootvader zijn zonen aan Moloch had geofferd.'
'Maar vergeet niet dat uw vader geofferd en verlost werd, net
als Isaak. God aanvaardde koning Achaz' offer en zegende zijn
bewind met vrede. Onder Achaz kende ons volk nooit de staat van
oorlog waarin we gedurende het bewind van uw vader
verkeerden.'
'Maar in de Tora staat duidelijk dat we het niet moeten
doen.'
'Weet u dat zeker, majesteit? Ik heb een passage uit de Tora
meegenomen, zodat ik u kan laten zien wat er staat. Ik zal u eerst
iets over Abraham voorlezen: "Toen zei God: 'Neem toch uw zoon, uw
enige... en offer hem tot een brandoffer.'" Ziet u? God zelf droeg
het Abraham op. God heeft het ritueel in het leven geroepen.'
'Maar ik herinner me andere passages in de Tora gelezen te
hebben waarin staat dat —'
'U heeft gelijk. Kindoffers worden op vele andere plaatsen
genoemd. Maar ik denk dat u zelf moet lezen wat er staat.'
Zerach had bladwijzers in de Torarol gestoken. Manasse sloeg
ze een voor een op en las:
'Heilig Mij alle eerstgeborenen, die onder de Israëlieten het
eerst uit een moederschoot voortkomen, zowel van mens als van
dier.'
' Wanneer dan de Here u gebracht heeft naar het land
der Kanaanieten... en het u gegeven heeft... dan zult gij al
wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, de Here wijden.'
'Gij zult niet talmen... De eerstgeborene van uw zonen zult
gij Mij geven... zeven dagen zullen zij bij de moeder blijven, op
de achtste dag zult gij ze Mij geven!
'Alle eerstgeborenen zijn Mijn eigendom. Ten dage, dat Ik alle
eerstgeborenen in het land Egypte sloeg, heiligde Ik Mij alle
eerstgeborenen in Israël, zowel van mens als van dier; zij zijn
Mijn eigendom.'
'Alle eerstgeborenen, die onder de Israëlieten het eerst uit
een moederschoot voortkomen, zowel van mens als van dier; zij zijn
Mijn eigendom.'
Manasse stopte met lezen. 'Ik begrijp wat je bedoelt, Zerach.
Maar ik weet ook dat de Wet ons opdraagt onze zonen met zilver te
verlossen.'
'Dat vers staat tussen de regels voor de priesters en de
Levieten. Hier, leest u zelf maar.'
'Alles, wat het eerst uit de moederschoot voortkomt... zowel
van mensen als van dieren, zal voor u zijn.'
'Dat klinkt toch tegenstrijdig, majesteit? God verandert niet
van mening. Waarom zou Hij op tientallen plaatsen zeggen dat alle
eerstgeborenen Hem toebehoren en dan plotseling besluiten dat ze
het eigendom van de priesters zijn? Vertelt u me wie het zilver
ontvangt wanneer een eerstgeboren zoon is verlost?'
'De priesters en de Levieten.'
'Begrijpt u wat ik bedoel? De priesters profiteren niet alleen
in financieel opzicht, maar stelen ook de macht en de zegeningen
die u zouden moeten toekomen, wanneer u uw eerstgeborene aan God
offert.'
Manasse masseerde zijn voorhoofd met zijn vingertoppen. Hij
voelde pijn, diep in zijn maag, alsof angst de kop had opgestoken
om aan hem te knagen. 'Ik weet gewoon niet of ik dit kan
doen.'
'Het is geen schande om toe te geven dat uw geloof niet sterk
genoeg is, majesteit. God geeft ons de vrijheid om Hem te
dienen of niet. Maar wilt u macht hebben? Wilt u bij God in de
gratie komen en Zijn zegeningen verdienen?'
'Natuurlijk:
'Dan moet u alles wat u heeft met totale overgave aan Hem
geven, zoals Abraham deed. Als u dat doet, zal God u dankbaar zijn.
En vergeet niet dat u in Jozua ben Eljakim een vijand heeft. Zal
hij zijn eerstgeboren zoon aan Jahweh offeren?'
'Jozua? Nooit!'
'Dan heeft u dus iets op hem voor, nietwaar? Bovendien is uw
zoon ook zijn neef. Daarmee heeft u nog meer op hem voor.'
'Ik zal hierover na moeten denken.'
'Dat is prima. Maar vergeet u niet wat u net heeft gelezen —
"zeven dagen zullen zij bij de moeder blijven, op de achtste dag
zult gij ze Mij geven.'"
Manasse sloot zijn ogen om het misselijke gevoel kwijt te
raken. 'Ik zal het niet vergeten.'