7

De volgende dag was ik bij zonsopgang bij het clubhuis van de Vipers in St. Basile-le-Grand. Het gebouw stond in zijn eentje op een lap grond van zo’n halve hectare, die geheel werd omgeven door een onder stroom staand hek. Boven op dat hek waren camera’s aangebracht en de omgeving werd verlicht door sterke schijnwerpers.

De hekken aan de kant van de hoofdweg werden elektrisch bediend en vanuit het gebouw met monitoren in de gaten gehouden. Toen we er arriveerden, stonden ze open en werd er via de intercom niet gevraagd wie we waren. Hoewel ik kon zien dat er een camera op ons was gericht, wist ik dat niemand naar die beelden keek. Het huiszoekingsbevel was al uitgevaardigd en onopvallende auto’s, patrouillewagens en wagens van het kantoor van de lijkschouwer en de technische recherche stonden langs de oprijlaan geparkeerd.

Quickwater reed het hek door en parkeerde aan het eind van de rij. Terwijl hij het contactsleuteltje omdraaide, keek hij van opzij even mijn kant op, maar zei niets. Ik bejegende hem even aardig, pakte mijn rugzak en stapte uit.

Achter op het terrein stonden veel bomen. De voorkant was een open veld dat zich van het huis tot de hoofdweg uitstrekte. De grindweg waarover we de hekken door waren gegaan, doorsneed dat veld en eindigde in een geasfalteerde cirkel rond het huis. Langs dat asfalt stonden tot je middel reikende, cementen paaltjes die voorkwamen dat je ergens dichter dan drie meter vijfenzeventig van alle muren vandaan kon parkeren. Het deed me denken aan Noord-Ierland in het begin van de jaren zeventig. Net als de burgers van Belfast namen de bikers van Quebec de dreiging van autobommen heel serieus. Een zwarte Ford Explorer stond bij de rand van het asfalt geparkeerd.

Zonlicht doorspikkelde de horizon en vermengde geel en roze tot het lichte purper van een vroege dageraad. Toen Quickwater me een uur geleden had opgehaald, was de lucht even zwart geweest als mijn stemming. Ik wilde hier niet heen. Ik wilde niets te maken hebben met meneer Persoonlijkheid. En ik wilde vooral niet nog meer dode bikers opgraven.

Wat Quickwater ons gisteren had verteld, had me depressief gemaakt. Terwijl ik naar zijn verhaal luisterde, had ik geweten dat ik mijn voornemen om hier slechts zijdelings bij betrokken te zijn om aan de zaak van Emily Anne te kunnen werken, zou moeten laten varen. Dit zou een belangrijke taak voor mij worden en de gedachte aan alles wat ik zou moeten doen gaf me het gevoel dat ik als een kind door een bullebak op de speelplaats tegen de grond werd gedrukt. Ik bracht mezelf in herinnering dat er een negenjarig kind in het lijkenhuis lag en dat haar diepbedroefde familie nooit meer de oude zou worden. Ik was daar voor hen.

De schutter van de Vipers die de gebroeders Vaillancourt naar de andere wereld had geholpen, was bereid geweest het op een akkoordje te gooien. Omdat hij voor de derde keer was gearresteerd en zou worden aangeklaagd wegens moord met voorbedachten rade, had hij gemeld waar twee lijken begraven lagen. De aanklacht was gewijzigd in doodslag. Voilà. Ochtendgloren in St. Basile.

Terwijl we de oprijlaan af liepen, week de dageraad voor de ochtend. Hoewel ik mijn adem kon zien, wist ik dat het die dag door de zon warmer zou worden.

Het grind knisperde onder onze voeten en af en toe kwam een steentje van zijn plaats, stuiterde over het oneffen wegdek en rolde in een greppel. Vogels tsjilpten of verkondigden luid dat ze niet blij waren met onze komst.

Barst maar, dacht ik. Mijn ochtend is eerder begonnen dan die van jullie.

Brennan, doe niet zo kinderachtig. Je ergert je omdat Quickwater een lul is. Negeer hem. Doe je werk.

Op dat moment deed hij zijn mond open.

‘Ik moet mijn nieuwe partner gaan zoeken. Hij is net uitgeleend aan Carcajou.’

Hoewel Quickwater niet uit zichzelf met een naam kwam, had ik te doen met die pechvogel van een smeris. Ik haalde diep adem, hees mijn rugzak iets omhoog en keek om me heen terwijl ik achter hem aan liep.

Een ding was duidelijk. De Vipers zouden nooit de jaarlijkse prijs voor landschapsarchitectuur in de wacht slepen. Het terrein voor het huis was een duidelijk voorbeeld van hetgeen waarvoor voorstanders van het natuurbehoud in het Amerikaanse Congres hadden gevochten. Het was een zee van dode vegetatie op de roodbruine lentemodder. De bomen en struiken achter het huis waren overgelaten aan de architectonische inzichten van hun vierpotige bewoners.

Toen we over het asfalt naar het plein waren gelopen, bleek er echter wel duidelijk sprake te zijn van een ontwerp. Geïnspireerd door de betere gevangenissen van Amerika was de omsloten ruimte voorzien van alle essentialia, waaronder ruim drieënhalve meter hoge bakstenen muren met camera’s, bewegingsdetectoren en schijnwerpers. De grond was van muur tot muur bedekt met cement. Er waren basketbalnetten, een op gas werkende barbecue en een hondenhok met een daaraan vastgezette lange ketting. Stalen deuren hadden het oorspronkelijke hek vervangen en de deur van de garage was met staalplaten versterkt en dichtgelast.

Toen we hierheen reden, had Quickwater alleen zijn mond opengedaan om me iets te vertellen over de geschiedenis van deze plek. Het huis was gebouwd door een New Yorker, die in de tijd van de Volstead Act een fortuin had vergaard met de illegale drankhandel. In het midden van de jaren tachtig hadden de Vipers het van de erfgenamen van de smokkelaar gekocht. Ze hadden vierhonderdduizend aan de renovatie uitgegeven en hun logo opgehangen. Naast het beveiligingssysteem voor het terrein hadden de jongens kogelvrij glas in alle ramen op de begane grond laten aanbrengen, en waren alle deuren van staalplaten voorzien.

Niets van dat alles deed er deze morgen iets toe. Net als het hek stond de deur van het clubhuis wijd open. Quickwater ging naar binnen en ik liep achter hem aan.

Mijn eerste reactie was verbazing over de luxueuze inrichting. Als deze jongens een borgsom moesten ophoesten of een advocaat in de arm moesten nemen, hoefden ze niets anders te doen dan een veiling organiseren. Alleen al de elektronische apparatuur zou hun F. Lee Bailey hebben opgeleverd.

Het huis had in het midden een metalen wenteltrap die naar de diverse verdiepingen leidde. We liepen een zwart-wit betegelde hal door en namen die trap. Links van me ving ik een glimp op van een kamer met biljarttafels en voetbalspellen en een bar over de gehele lengte. Aan de muur boven de collectie drank grinnikte in oranje neonlicht een opgekrulde slang met een vleesloze kop, klauwen en uitpuilende ogen. Aan het uiteinde van de bar leverde een reeks van zestien zwart-witte, kleine videoschermen beelden van het huis en het terrein. In de kamer stonden ook een grote televisie en een geluidssysteem dat oogde als een controlepaneel van de nasa. Een agent van de politie van St. Basile knikte toen we langs hem liepen.

Op de eerste verdieping zag ik een sportzaal met minstens zes Nautilus-apparaten. Twee banken voor gewichtheffers en een assortiment gewichten stonden links voor een muur met een grote spiegel. De Vipers vonden het imago van hun lijf belangrijk.

Op de tweede verdieping liepen we een huiskamer door die in de afschuwelijke bikerstijl van het eind van het millennium was ingericht. Het tapijt was hoogpolig en dieprood en vocht om de aandacht met de goudkleurige muren en het blauw in de stof waarmee grote en kleinere banken waren bekleed. De tafels waren van koper en rookglas en daarop stonden allerlei slangenbeeldjes. Houten, aardewerken, stenen en metalen slangen prijkten ook op de vensterbanken en keken woest vanaf de grootste televisie die ik ooit had gezien in het rond.

De muren waren opgesierd met posters, vergrotingen van foto’s die op clubavonden en tijdens rally’s waren genomen. Op de ene foto na de andere toonden leden hun bezwete spierbundels, zaten op hun bike of hielden flessen en blikjes omhoog. De meesten zagen eruit alsof hun iq verre van hoog was.

We liepen langs vijf slaapkamers, een zwart marmeren bad met een verzonken jacuzzi en een glazen douchecabine met de afmetingen van een squashbaan. Toen betraden we een keuken. Rechts van me hing een telefoon aan de muur, met een uitwisbaar boodschappenbord met nummers, gecodeerde boodschappen en de naam van een plaatselijke advocaat.

Links van me zag ik nog een trap.

‘Wat is daarboven?’ vroeg ik aan Quickwater.

Geen reactie.

Een tweede geüniformeerde agent uit St. Basile stond aan de andere kant van de kamer. ‘Een tweede recreatieruimte,’ zei hij. ‘Met een dakterras en een sauna voor tien personen.’

Twee mannen zaten aan een houten tafel bij een kleine erker. De ene zag er onverzorgd uit, de andere was perfect verzorgd en gekleed.

Ik keek naar Quickwater, die knikte. De moed zonk me in de schoenen.

Luc Claudel was de naamloze ongelukkige die net de partner van Quickwater was geworden. Geweldig. Nu zou ik met Beavis én Butthead moeten samenwerken.

Claudel was aan het praten en tikte af en toe op een document dat naar mijn idee het huiszoekingsbevel moest zijn.

De man tot wie hij het woord richtte leek niet zo blij met deze morgen te zijn. Hij had woeste zwarte ogen, een haakneus die net onder de knobbel een scherpe draai naar links maakte en meer haar op zijn bovenlip dan een mannetjeswalrus. Hij keek nijdig naar zijn blote voeten terwijl hij de handen die tussen zijn knieën hingen, telkens weer tot vuisten balde.

Quickwater knikte naar de walrus.

‘De Neanderthaler is Sylvain Bilodeau. Luc is hem aan het uitleggen dat we hier aan het tuinieren moeten slaan.’

Bilodeau keek met een harde blik in zijn ogen en zonder te glimlachen even naar Quickwater en naar mij. Toen keek hij weer een andere kant op en ging door met het maken van vuisten. Een driekleurige slang liep over zijn hele arm heen en leek zich samen met zijn spieren te bewegen. Ik vermoedde dat de metafoor van Quickwater onze paleolithische neven onrecht had aangedaan.

Even later hield Claudel op met praten en schoot Bilodeau overeind. Hoewel hij niet langer dan een meter zestig kon zijn, leek hij iemand die op een poster reclame voor steroïden maakt. Even zei hij niets. Toen: ‘Dit is shit, man. Je kunt hier verdomme niet zomaar komen binnenvallen en gaan graven.’ Zijn Frans had zo’n zwaar plattelandsaccent dat mij veel van de woorden ontgingen. Ik begreep echter wel heel goed wat hij bedoelde.

Claudel ging eveneens staan en keek Bilodeau strak aan.

‘Dit papiertje zegt nu juist precies dat we dat wel kunnen doen. Zoals ik je al hebt uitgelegd, kun je uit twee dingen kiezen. Je kunt klasse vertonen en als een brave jongen netjes op je stoel blijven zitten, of we kunnen je in de boeien slaan en meenemen om je voor onbepaalde tijd gratis onderdak te verlenen. Jij mag kiezen, Neus.’

Claudel sprak de bijnaam spottend uit. Goeie aanpak, dacht ik.

‘Wat word ik verdomme geacht te doen?’

‘Je gaat je vrienden meedelen dat ze zich het best van een blijvende goede gezondheid verzekeren als ze zich hier vandaag niet laten zien. Los daarvan krijg je een lui dagje, want je hoeft helemaal niks te doen. Agent Berringer blijft hier om erop toe te zien dat je ook niets doet.’

‘Ik hou hier alleen de wacht. Waarom moesten jullie verdomme nu net vanmorgen verschijnen?’

Claudel gaf hem een schouderklopje. ‘Het leven is een kwestie van timen, Neus.’

Bilodeau schudde zich los en liep naar het raam.

‘Klootzak.’

Claudel stak zijn handen omhoog, alsof hij wilde vragen wat hij eraan kon doen. ‘Neus, misschien heb jij grotere problemen dan wij. Ik denk dat de broeders niet zo blij zullen zijn dat jij slapend de wacht hebt gehouden.’

Bilodeau liep als een gekooid dier dwars de keuken door. Toen bleef hij bij het aanrecht staan en sloeg daarop met zijn vuisten.

‘Verdomme.’ Zijn nekspieren puilden uit van woede en midden op zijn voorhoofd klopte een ader die wel op een riviertje leek.

Even later draaide hij zich om, bekeek onze gezichten en zond mij een blik toe met een intensiteit à la Charles Manson. Hij ontspande een vuist en wees met een trillende vinger mijn kant op.

‘Die ellendeling van een verraaier van jullie kan het maar beter meteen bij het juiste eind blijken te hebben,’ zei hij met van woede trillende stem. ‘Want hij is ten dode opgeschreven.’

De ellendeling van een verraaier in kwestie had honderd meter verderop gewacht op de achterbank van een onopvallende jeep. Om voor strafvermindering in aanmerking te kunnen komen had hij erin toegestemd ons naar de plaats te brengen waar de lijken waren begraven. Hij weigerde echter pertinent de auto uit te komen tot we een eind van het huis vandaan waren. Hij moest erheen worden gereden, anders ging de deal niet door.

We liepen het huis uit en gingen regelrecht door naar de jeep. Ik nam voorin plaats en Claudel klauterde op de achterbank terwijl Quickwater een eindje verder liep om te praten met het team dat het bewijsmateriaal zou opgraven. In de jeep was de sigarettenrook zo dicht dat het ademhalen me moeite kostte.

Onze informant was een man van middelbare leeftijd met lichtgroene ogen en dof, rood haar dat in een paardenstaart was samengebonden. Met zijn witte huid, steile haar en bleke reptielenogen zag hij eruit als iets dat in het water van een ondergrondse grot tot ontwikkeling was gekomen. De Vipers waren qua naam beslist de juiste club voor hem. Net als Bilodeau was hij klein. Anders dan Bilodeau had hij geen belangstelling voor een langer verblijf in het clubhuis.

Claudel nam als eerste het woord.

‘Ik hoop dat je het bij het juiste eind hebt, Rinaldi, want anders kan je familie een begrafenis gaan plannen. Ik heb de indruk dat je makkers je opeens aanzienlijk minder waarderen.’

Rinaldi zoog rook zijn longen in, hield die even binnen en blies toen twee wolken door zijn neusgaten, waarvan de randen witter werden naarmate ze uitzetten.

‘Wie is die griet?’ Zijn stem klonk eigenaardig, alsof hij werd vervormd om zijn identiteit verborgen te houden.

‘Doctor Brennan zal je schat opgraven, Kikker, en jij zult haar daarbij op alle mogelijke manieren helpen, nietwaar?’

‘Pffff.’ Rinaldi blies lucht tussen zijn lippen door. Ook de randen daarvan werden bleker.

‘En je zult even volgzaam zijn als een lijk in het lijkenhuis, nietwaar?’

‘Laten we verdomme aan het werk gaan.’

‘Die opmerking over het lijkenhuis heb ik met opzet gemaakt, Kikker. Ze zal betekenis krijgen als dit bedrog blijkt te zijn.’

‘Ik heb deze shit niet verzonnen. Daar liggen twee kerels aarde te vreten. Laten we verdomme aan de slag gaan.’

‘Ja, laten we dat doen,’ zei Claudel.

Rinaldi bewoog een benige vinger, waardoor de handboeien rond zijn polsen rammelden.

‘Om het huis heen rijden en dan uitkijken naar een onverhard pad naar rechts.’

‘Dat klinkt als een serieuze start, Kikker.’

Kikker. Een andere passende bijnaam, dacht ik terwijl ik naar de vreemde, kwakende stem van Rinaldi luisterde.

Claudel stapte uit en stak zijn duimen op naar Quickwater, die tien meter verderop bij de wagen van de technische recherche stond. Ik draaide me om en zag Rinaldi naar me staren alsof hij mijn genetische code probeerde te achterhalen. Toen onze blikken elkaar kruisten, weigerde hij zijn ogen neer te slaan. Net als ik.

‘Hebt u een probleem met mij, meneer Rinaldi?’ vroeg ik.

‘Eigenaardige baan voor een grietje,’ zei hij zonder het oogcontact ook maar een seconde te verbreken.

‘Ik ben ook een eigenaardig grietje. Ik heb een keer gepist in het zwembad van Sonny Barger.’ Ik wist absoluut niet of de ex-leider van de Angels een zwembad had, maar het klonk goed. Bovendien zei de verwijzing naar Barger Rinaldi waarschijnlijk niets.

Er gingen een paar seconden voorbij. Toen grijnsde Kikker, schudde half zijn hoofd en stak een hand uit om zijn sigaret uit te maken in het asbakje tussen de twee stoelen voorin. Toen de handboeien omlaag gleden, zag ik op zijn onderarm twee bliksemflitsen getatoeëerd staan, met daarboven de woorden filthy few.

Claudel stapte weer in en Quickwater voegde zich bij ons. Hij ging achter het stuur zitten, maar zei niets. Terwijl we om het huis heen reden en het bos in gingen, keek Rinaldi zwijgend naar buiten, ongetwijfeld in beslag genomen door zijn eigen afschuwelijke demonen.

Rinaldi’s pad was weinig meer dan twee sporen en de auto’s en het vrachtwagentje achter ons reden moeizaam door de modder en de natte vegetatie. Op een gegeven moment moesten Quickwater en Claudel uitstappen om een op het pad gevallen boom weg te slepen. Van het aan de rottende takken trekken schrokken een paar eekhoorns, die zich bliksemsnel uit de voeten maakten.

Quickwater keerde klam van het zweet en met modder op de onderste helft van zijn broekspijpen terug. Claudel zag er nog altijd onberispelijk uit en gedroeg zich alsof hij een smoking aanhad. Ik vermoedde dat Claudel er nog keurig zou uitzien als hij in zijn ondergoed rondliep, maar betwijfelde of hij dat ooit deed.

Claudel trok zijn das een volle millimeter los en tikte op het raampje bij Rinaldi. Ik deed mijn portier open, maar Kikker was bezig met een nieuwe sigaret.

Claudel tikte nogmaals en Kikker legde een hand op de kruk. Het portier ging open en rook zweefde naar buiten.

‘Maak dat ding uit voordat we allemaal aan de beademing moeten. Werkt je geheugen nog steeds, Kikker? Herken je het terrein?’ Claudel.

‘Ze zijn hier. Als jij nu gewoon je waffel even houdt, kan ik bepalen waar we zijn.’

Rinaldi stapte uit en keek om zich heen. Quickwater schonk me weer een ijskoude blik terwijl onze informant zich oriënteerde. Ik negeerde hem en inspecteerde het terrein zelf ook.

De plek was eens als vuilstortplaats gebruikt. Ik zag blikjes en plastic bekers, bier- en wijnflessen, een oude matras en twee roestende bedspiralen. Op de grond waren de delicate afdrukken te zien van hertenhoeven, in een cirkel, zigzaggend, tussen de bomen door verdwijnend.

‘Kikker, ik begin ongeduldig te worden,’ zei Claudel indringend. ‘Ik zou best tot drie willen tellen, zoals ik dat met kinderen doe, maar ik weet zeker dat jij de hogere wiskunde niet zou kunnen volgen.’

‘Wil je nou verdomme…’

‘Rustig,’ zei Claudel waarschuwend.

‘Ik ben hier in jaren niet meer geweest. Er stond een schuur, man. Als ik die kloteschuur zie, kan ik jullie de lijken aanwijzen.’

Kikker begon het bos in en uit te lopen, als een jachthond die een haas op het spoor is. Zijn zelfvertrouwen nam met de seconde af en ik begon zijn twijfel te delen.

Ik heb veel expedities meegemaakt die door een informant werden geleid en in veel gevallen is zoiets tijdverspilling. Tips uit de gevangenis zijn berucht om hun onbetrouwbaarheid, ofwel omdat de informant liegt, of omdat zijn geheugen hem domweg in de steek laat. LaManche en ik waren twee keer op zoek gegaan naar een septische tank die volgens zeggen het graf van een slachtoffer van een moord was. Twee safari’s, geen tank. De verklikker ging weer terug naar de gevangenis en de belastingbetalers mochten de rekening voldoen.

Uiteindelijk keerde Rinaldi naar de jeep terug.

‘Het is verderop.’

‘Hoeveel verderop?’

‘Denk je soms dat ik geograaf van beroep ben? Luister. Ik zal de plek herkennen als ik hem zie. Er was een houten schuur.’

‘Kikker, je vervalt in herhalingen.’ Claudel keek veelbetekenend op zijn horloge.

‘Sacré bleu! Als je ophoudt in mijn nek te hijgen en een eindje verder rijdt, zul je je lijken krijgen.’

‘Ik hoop dat je gelijk hebt, Kikker, want anders zul je het middelpunt worden van de grootste groepsverkrachting van het millennium.’

De mannen klauterden de jeep weer in en de stoet kroop voort. Nog geen twintig meter verderop stak Rinaldi zijn handen op. Toen pakte hij de leuning van de bank achter mijn schouders en keek met samengeknepen ogen door de voorruit.

‘Stoppen.’

Quickwater trapte op de rem.

‘Daar is het.’

Rinaldi wees op een houten schuurtje zonder dak. Het was voor een groot deel ingestort en overal eromheen lagen stukken dakbedekking en verrot hout.

Iedereen stapte uit. Rinaldi draaide een rondje van driehonderd zestig graden, aarzelde even en liep toen in een hoek van veertig graden met de schuur het bos in.

Claudel en ik gingen achter hem aan, ons een weg banend tussen de wijnranken en kruipende planten van het afgelopen jaar door, takken wegslaand die nog in geen weken weer groen zouden worden. De zon stond nu al een eind boven de horizon en de bomen zorgden voor lange, spinnenweb-achtige schaduwen op de natte grond.

Toen we Rinaldi hadden ingehaald, stond hij bij de rand van een open plek. Zijn armen hingen slap voor zijn lichaam en zijn schouders waren gekromd, alsof hij een mannetjeschimpansee was die op het punt stond een show ten beste te geven. Zijn gezichtsuitdrukking was niet geruststellend.

‘Alles is hier veranderd, man. Zoveel bomen kan ik me niet herinneren. We gingen hier vaak heen om een vuurtje te stoken en te zuipen en zo.’

‘Het interesseert me geen reet hoe jij en je vrienden jullie zomers hebben doorgebracht, Kikker. Je tijd begint op te raken. Je zult vijfentwintig stijve lullen te verwerken krijgen en dan zullen we allemaal kunnen lezen hoe je op de vloer van de doucheruimte met een pijp in je kont bent aangetroffen.’

Ik had Claudel nog nooit zo’n bloemrijke taal horen uitslaan.

Rinaldi’s kaakspieren spanden zich, maar hij zei niets. Hoewel het deze morgen ijskoud was geweest, had hij alleen een zwart t-shirt en een spijkerbroek aan. Zijn armen waren mager en gespierd en zijn lichte huid vertoonde kippenvel.

Hij draaide zich om en stapte naar het midden van de open plek. Rechts liep het terrein zacht glooiend af naar een beekje. Rinaldi liep tussen grote pijnbomen door naar de oever, keek beide kanten op en ging toen verder stroomopwaarts. Quickwater, Claudel en ik liepen achter hem aan. Nog geen twintig meter verderop bleef Rinaldi staan en zwaaide met zijn magere armen naar een onbegroeid stuk aarde. Dat bevond zich tussen het beekje en een berg stenen en het lag bezaaid met takken, plastic bekers, blikjes en de gebruikelijke troep die achterblijft als een riviertje op een gegeven moment buiten zijn oevers is getreden.

‘Daar zijn jullie klotegraven.’

Ik keek naar zijn gezicht. Dat stond nu rustig. Onzekerheid had weer moeten wijken voor hanige onbeschaamdheid.

‘Als je ons niet meer te bieden hebt, Kikker, zal jouw naam op die pijp staan.’ Claudel.

‘Man, doe niet zo lullig. Het is tien jaar geleden. Als die griet haar vak verstaat, zal zij ze vinden.’

Terwijl ik het terrein bekeek dat Rinaldi had aangewezen, werd het me zwaar te moede. Tien jaren, met in bepaalde seizoenen overstromingen. Er zou geen enkele aanwijzing te vinden zijn. Geen ingezakte grond. Geen activiteiten van insecten. Geen afwijkende vegetatie. Geen stratigrafie. Niets dat zou duiden op een ondergrondse bergplaats.

Claudel keek me vragend aan. Achter hem gorgelde het beekje zacht. Boven onze hoofden kraste een kraai en daar reageerde een soortgenoot op.

‘Als ze hier zijn, zal ik ze vinden,’ zei ik met meer zelfvertrouwen dan ik had.

Het gekras klonk als gelach.