1
Ze heette Emily Anne. Ze was negen jaar oud en ze had zwarte krullen, lange wimpers en een caramelkleurige huid. In haar oren zaten gouden ringetjes. In haar voorhoofd zaten twee kogelgaten van een semi-automatische .9 Cobray.
Het was zaterdag en ik was aan het werk op speciaal verzoek van mijn baas, Pierre LaManche. In het lab was ik al vier uur ernstig verwoest weefsel aan het sorteren toen de deur naar de grote snijkamer openging en rechercheur Luc Claudel met grote passen naar binnen liep.
Claudel en ik hadden in het verleden samengewerkt en hoewel hij me was gaan tolereren en misschien zelfs waarderen, zou niemand dat uit zijn bruuske manier van doen kunnen opmaken.
‘Waar is LaManche?’ vroeg hij op hoge toon terwijl hij even naar de brancard recht voor me keek en zijn blik toen snel afwendde.
Ik zei niets. Als Claudel een van zijn buien had, negeerde ik hem.
‘Is doctor LaManche al gearriveerd?’ De rechercheur vermeed het naar mijn vettige handschoenen te kijken.
‘Het is zaterdag, Monsieur Claudel. Hij werkt nie…’
Op dat moment stak Michel Charbonneau zijn hoofd om de hoek van de deur. Door de opening kon ik het gezoem en geklik van de elektrische deur aan de achterkant van het gebouw horen.
‘Le cadavre est arrivé,’ zei Charbonneau tegen zijn partner.
Welk kadaver? Waarom waren twee rechercheurs van de afdeling moordzaken op een zaterdagmiddag in het lijkenhuis?
Charbonneau begroette me in het Engels. Hij was een grote man met stekeltjeshaar.
‘Hallo, dok.’
‘Wat is er gaande?’ vroeg ik terwijl ik mijn handschoenen uittrok en mijn masker omlaag schoof.
Claudel antwoordde met een gespannen gezichtsuitdrukking en vreugdeloze ogen in het harde licht van de tl-buis.
‘Doctor LaManche komt zo meteen. Hij kan het uitleggen.’
Er glinsterde al zweet op zijn voorhoofd en zijn mond was een dunne, rechte streep. Claudel had een gruwelijke hekel aan een autopsie en vermeed het lijkenhuis zo veel mogelijk. Zonder verder nog iets te zeggen trok hij de deur ver open en liep vlak langs zijn partner de gang op. Charbonneau keek hem na en draaide zich toen weer naar mij om.
‘Dit is moeilijk voor hem. Hij heeft kinderen.’
‘Kinderen?’ Ik voelde iets kouds in mijn borst.
‘De Heathens hebben vanmorgen toegeslagen. Heb je wel eens iets gehoord over Richard Marcotte?’
De naam kwam me vaag bekend voor.
‘Misschien ken je hem als Araignée, Spider, Spin.’ Hij krulde zijn vingers als een kind dat het rijmpje van de waterspuwer opzegt. ‘Geweldige vent en een gekozen leider van een motorbende. Spider is de “sergeant at arms” – de ordebewaker – van de Vipers, maar hij heeft vandaag een heel slechte dag gehad. Toen hij vanmorgen rond een uur of acht naar het fitnesscentrum ging, hebben de Heathens hem al rijdend neergeknald terwijl zijn vriendin een seringenstruik in dook om dekking te zoeken.’
Charbonneau streek met een hand door zijn haar en slikte.
Ik wachtte.
‘Daarbij hebben ze ook een kind gedood.’
‘O, mijn god.’ Mijn vingers klemden zich iets steviger om de handschoenen.
‘Een meisje. Ze hebben haar meegenomen naar het Kinderziekenhuis van Montreal, maar ze heeft het niet gehaald. Ze brengen haar nu hierheen. Marcotte bleek bij aankomst in het ziekenhuis te zijn overleden. Hij is achter.’
‘Komt LaManche echt hierheen?’
Charbonneau knikte.
De vijf pathologen van het lab hebben om de beurt dienst. Het gebeurt zelden, maar als een lijkschouwing buiten de normale werktijden valt of een bezoek aan de plaats van een misdrijf noodzakelijk wordt geacht, is er altijd iemand beschikbaar. Vandaag was dat LaManche.
Een kind. Ik kon de bekende emoties voelen opkomen en moest even weg.
Volgens mijn horloge was het tien over half een. Ik trok snel mijn plastic schort uit, maakte er samen met het masker en de latex handschoenen een bal van en smeet dat alles in een emmer voor biologisch afval. Toen waste ik mijn handen en nam de lift naar de elfde verdieping.
Ik weet niet hoelang ik in mijn kantoor bleef zitten staren naar de St. Lawrence en mijn bekertje yoghurt negeerde. Op een gegeven moment meende ik de deur van LaManche te horen, gevolgd door het gesis van de glazen veiligheidsdeuren die delen van onze vleugel van elkaar scheiden.
Als forensisch antropoloog heb ik een zekere immuniteit ontwikkeld voor een gewelddadige dood. Omdat de lijkschouwer zich tot mij wendt om informatie te halen uit de beenderen van verminkte en verbrande, of al in ontbinding verkerende lijken, heb ik het ergste gezien. Ik werk in het lijkenhuis en de snijzaal, dus weet ik hoe een lijk eruitziet en hoe het ruikt, hoe het voelt als je het aanraakt of er met een scalpel in snijdt. Ik ben gewend aan bloedige kleding die aan rekken te drogen hangt, aan het geluid van een Stryker-zaag die door bot gaat, aan het zien van organen die in genummerde potten drijven.
Maar ik raak altijd van streek bij het zien van dode kinderen. De baby die is doodgeschud, de zwaar mishandelde peuter, het uitgemergelde kind van religieuze fanatici, het nog heel jonge slachtoffer van een gewelddadige pedofiel. Het gebruik van geweld jegens jonge, onschuldige kinderen heeft me onveranderlijk geagiteerd en verdriet gedaan.
Niet lang geleden had ik gewerkt aan een zaak waarbij twee jongetjes in de kleuterleeftijd betrokken waren: een tweeling die was vermoord en verminkt. Het was een van de moeilijkste zaken uit mijn carrière geweest en ik wilde niet nogmaals in die emotionele draaimolen stappen.
Daar stond echter wel tegenover dat die zaak ook een bron van voldoening was geweest. Toen de hiervoor verantwoordelijke fanaticus was opgesloten en geen executies meer kon bevelen, had ik echt het gevoel gehad iets goeds te hebben gedaan.
Ik trok het dekseltje los en roerde in de yoghurt.
Beelden van die kleintjes bleven door mijn hoofd spelen. Ik herinnerde mijn gevoelens die dag in het lijkenhuis, de flashbacks naar mijn dochtertje toen zij nog heel jong was.
Mijn god, vanwaar die krankzinnigheid? De verminkte mannen die ik beneden had achtergelaten, waren ook gestorven als gevolg van de huidige bikeroorlog.
Brennan, raak niet wanhopig. Word boos. Word spinnijdig. En gebruik daarna je vak om te helpen die rotzakken te pakken.
‘Ja,’ zei ik hardop en instemmend tegen mezelf.
Ik at de yoghurt op, dronk mijn glas leeg en ging weer naar beneden.
Charbonneau was in de antichambre van een van de kleine snijkamers en bladerde een aantekenboekje met een spiraal door. Zijn grote gestalte paste eigenlijk niet op de vinylstoel tegenover het bureau. Claudel was in geen velden of wegen te bekennen.
‘Hoe heet ze?’ vroeg ik.
‘Emily Anne Toussaint. Ze was onderweg naar balletles.’
‘Waar?’
‘Verdun.’ Hij knikte naar de aangrenzende kamer. ‘LaManche is al begonnen met de lijkschouwing.’
Ik glipte langs de rechercheur de snijkamer in.
Een fotograaf was foto’s aan het nemen terwijl de patholoog aantekeningen maakte en zelf ook nog polaroidfoto’s nam.
Ik keek toe terwijl LaManche de camera vasthield aan de handvatten aan de zijkant, hem ophief en hem weer boven het lijk liet zakken. Terwijl de lens op en neer ging, werd een klein stippeltje boven een van de wonden in het voorhoofd van het kind vager en toen scherper. Zodra dat helemaal scherp was, drukte LaManche op de knop van de sluiter. Een wit vierkantje gleed een eindje de camera uit. Hij trok het er helemaal uit en voegde het bij een verzameling op het aanrecht.
Het lichaam van Emily Anne vertoonde sporen van de intensieve poging haar leven te redden. Haar hoofd zat gedeeltelijk in het verband, maar ik kon een helder buisje uit haar schedel zien steken, dat was aangebracht om de intracraniële druk in de gaten te houden. Er liep een buis via haar keel naar haar luchtpijp en slokdarm om de longen van zuurstof te voorzien en te voorkomen dat de maaginhoud naar boven kon komen. Catheters voor een infuus staken nog in de aderen onder haar sleutelbeen, in haar lies en bovenbeen, en de witte rondjes voor de ecg-elektroden zaten nog op haar borst geplakt.
Zo’n extreme interventie, bijna een soort aanval. Ik deed mijn ogen dicht en voelde de tranen tegen de binnenkant van mijn oogleden branden.
Toen deed ik ze weer open en dwong mezelf naar het kleine lichaam te kijken. Emily Anne droeg niets anders dan een plastic armbandje van het ziekenhuis. Naast haar lagen een lichtgroen ziekenhuisjasje, een bundeltje kleren, een roze rugtas en een paar hoge rode gympen.
Het harde tl-licht. Het glanzende staal en de glimmende tegels. De koude, steriele chirurgische instrumenten. Een klein meisje hoorde hier niet thuis.
Toen ik opkeek, kruiste de trieste blik van LaManche de mijne. Hoewel we geen van beiden iets zeiden over wat er op het roestvrije staal lag, wist ik wat hij dacht. Weer een kind. Weer een lijkschouwing in deze kamer.
Ik onderdrukte mijn emoties en beschreef de voortgang die ik boekte met mijn eigen zaken, het weer in elkaar zetten van de lijken van twee bikers die door hun eigen dwaasheid waren opgeblazen, en vroeg wanneer hun medische dossiers beschikbaar zouden zijn. LaManche zei dat die waren opgevraagd en maandag moesten arriveren.
Ik bedankte hem en vertrok om door te gaan met mijn eigen grimmige taak. Terwijl ik weefsel sorteerde, herinnerde ik me het gesprek dat ik de dag daarvoor met LaManche had gevoerd en wenste dat ik nog steeds in het bos in Virginia was. Was het pas gisteren dat LaManche me daar had opgebeld? Toen was Emily Anne nog in leven geweest.
Binnen vierentwintig uur kan er zoveel veranderen.