1

Koud.

Verstijfd.

Verward.

Ik opende mijn ogen.

Te donker. Zwart als de Arctische winter.

Ben ik dood?

Gehoor gevend aan een vaag verzoek van mijn spieren haalde ik diep adem.

Geuren die door mijn hersenen worden geregistreerd. Schimmel. Muffe aarde. Iets organisch, dat duidt op het verstrijken van de tijd.

Ben ik in de hel? In een graftombe? Ik luisterde.

Stilte. Ondoordringbaar.

Toch niet. Ik hoorde geluid. Lucht die door mijn neusvleugels beweegt. Bloed gonzend in mijn oren.

Lijken halen geen adem. Dode harten kloppen niet.

Er drongen andere gewaarwordingen tot me door. Harde ondergrond. Een brandend gevoel aan de rechterkant van mijn gezicht.

Ik tilde mijn hoofd op.

Bittere gal stroomde in mijn mond.

Ik tilde mijn heupen op om de druk op mijn verdraaide nek te verminderen.

Een golf van pijn in mijn linkerbeen. Een kreun doorbrak de stilte.

Instinctief ging ik in de foetushouding liggen. Het gegons werd sterker.

Ik lag opgerold te luisteren naar het ritme van mijn angst.

Dan herkenning. Het geluid kwam uit mijn eigen keel.

Ik voel pijn. Ik reageer. Ik leef.

Maar waar?

Gal spugend wilde ik mijn hand uitsteken. Voelde weerstand. Realiseerde me dat mijn polsen waren vastgebonden.

Ik boog een knie naar mijn borst om het uit te proberen. Mijn voeten kwamen tegelijkertijd omhoog. Mijn polsen gingen omlaag.

Ik deed het nog een keer, verwoeder. Neuronen vlammend in mijn been.

Ik onderdrukte nog een kreet, en probeerde mijn verwarde gedachten te ordenen.

Ik was aan handen en voeten vastgebonden en alleen gelaten. Waar? Wanneer? Door wie? Waarom?

Ik zocht naar recente gebeurtenissen maar vond niks. Nee. Het gat in mijn herinnering was groter.

Ik herinnerde me een picknick met mijn dochter Katy. Maar dat was in de zomer. Aan de temperatuur te voelen was het nu winter.

Verdriet. Afscheid van Andrew Ryan. Dat was in oktober. Had ik hem daarna nog gezien?

Een vuurrode trui met Kerstmis. Afgelopen kerst? Ik zou het niet weten.

Gedesoriënteerd zocht ik naar details van de afgelopen dagen. Er bleef niks hangen.

Vage irrationele indrukken kwamen in willekeurige volgorde voorbij en verdwenen weer. Er stapte iemand uit de schaduw. Man of vrouw? Woede. Geschreeuw. Waarover? Tegen wie?

Smeltende sneeuw. Licht dat twinkelend door glas schijnt. Het donkere hout van een opengebroken deur.

Gezwollen aderen klopten in mijn hoofd. Hoe ik ook mijn best deed, ik kon geen herinneringen oproepen uit mijn halfbewuste geest.

Was ik gedrogeerd? Had ik een klap op mijn hoofd gehad?

Hoe slecht was mijn been eraan toe? Als ik mezelf zou kunnen bevrijden, kon ik dan lopen? Kruipen? Mijn handen waren gevoelloos, ik kon mijn vingers niet gebruiken. Ik wilde met mijn vuisten naar buiten draaien. Er gaf niks mee.

Tranen van frustratie schoten me in de ogen.

Niet huilen!

Met opeengeklemde kaken draaide ik me op mijn rug, tilde mijn voeten op en trok mijn enkels uit elkaar. Vlammende pijn in mijn linker onderbeen.

Toen wist ik niks meer.

Ik werd wakker. Even later? Uren later? Geen idee. Mijn mond was droger, mijn lippen ook. De pijn in mijn been was nog slechts zeurend.

Hoewel ik mijn pupillen de tijd gaf, zagen ze niets. Hoe konden ze zich aanpassen? De dikke duisternis bood geen flintertje licht.

Dezelfde vragen kwamen terug. Waar? Waarom? Wie?

Het was duidelijk dat ik was ontvoerd. Was ik het slachtoffer van een ziek spelletje? Was ik een dreiging die was weggenomen?

Die gedachte bracht de eerste duidelijke herinnering terug. Een autopsiefoto. Een lijk, verkoold en verdraaid, mond vertrokken in een laatste wanhoopskreet.

Daarna kwamen de beelden als een caleidoscoop. Beeld voor beeld. Twee mortuaria. Twee autopsiezalen. Naamplaatjes op twee laboratoria, temperance brennan, forensisch antropoloog. temperance brennan, anthropologue judiciaire.

Was ik in Charlotte? Montreal? Het was veel te koud voor North Carolina. Zelfs in de winter. Was het wel winter? Was ik in Quebec?

Was ik thuis ontvoerd? Op straat? In mijn auto? Voor de deur van Édifice Wilfrid-Derome? In het lab?

Was ik door een willekeurig persoon meegenomen en was ik een willekeurig slachtoffer? Was ik het doelwit om wie ik was? Nam een vrijgekomen veroordeelde wraak? Een nabestaande die een samenzweringstheorie had bedacht? Aan welke zaak had ik het laatst gewerkt?

Goeie god, was het echt zo koud? Zo donker? Zo stil?

Wat was die geur, die me zo verontrustend bekend voorkwam?

Ik probeerde nog een keer in mijn handen te wringen. Wiebelde met mijn voeten. Vruchteloos. Ik was aan handen en voeten vastgebonden, kon zelfs niet gaan zitten.

‘Help! Hier zit ik! Help me!’

Ik bleef roepen tot ik een rauwe keel kreeg.

‘Help dan toch! Alsjeblieft!’

Mijn gesmeek bleef onbeantwoord.

Ik dreigde overmand te worden door paniek.

Je gaat niet hulpeloos dood!

Trillend van de kou en angst, en omdat ik iets wilde zien, draaide ik me op mijn rug en begon met mijn heupen te rammen, en strekte daarbij mijn handen zo ver uit als ik kon. Ik dacht niet aan de pijn in mijn been. Eén beuk. Twee. Drie. Mijn vingertoppen schraapten ongeveer dertig centimeter boven mijn hoofd over iets hards.

Ik haalde weer uit. Raakte iets aan. Sediment viel in mijn ogen en mond. Spugend en knipperend draaide ik me op mijn rechterzij en duwde mezelf met één arm en beide voeten naar achteren. De ruwe grond schaafde het vel van mijn elleboog en hielen. Eén enkel deed vreselijk veel pijn. Het kon me niet schelen. Ik moest me bewegen. Ik moest hier uit zien te komen.

Ik was maar een heel klein stukje opgeschoven toen ik een muur voelde. Rechthoekige contouren omgeven door cement. Baksteen. Met bonkend hart draaide ik me op mijn andere zij en ging centimeter voor centimeter de andere kant op. Weer zat ik snel tegen een muur.

Adrenaline gierde door mijn lijf toen angst zich op angst stapelde. Mijn instinct liet het afweten. Mijn longen zogen zich met grote teugen vol.

Mijn gevangenis was niet hoger dan vijfenzeventig centimeter en één meter tachtig breed! Het maakte niet uit hoe lang hij was. Ik voelde de muren al op me afkomen.

Ik raakte in paniek.

Naar voren glijdend begon ik te schreeuwen en met mijn vuisten tegen de stenen te slaan. Tranen stroomden over mijn wangen. Ik bleef maar roepen in de hoop de aandacht van een voorbijganger te trekken. Een bouwvakker. Een hond. Wie dan ook.

Toen mijn knokkels openlagen ging ik verder met de rug van mijn hand. Toen ik niet langer met mijn handen kon slaan, draaide ik me om en ging verder met mijn voeten.

Pijn golfde door mijn enkel. Te veel pijn. Mijn geroep om hulp veranderde in gekweld gekreun.

Verslagen viel ik hijgend achterover, koud zweet op mijn ijskoude huid.

In mijn hoofd kwamen gezichten voorbij. Katy. Ryan. Mijn zus Harry. Mijn kat Birdie. Mijn ex-man Pete.

Zou ik hen nooit meer zien?

Grote snikken pijnigden mijn borst.

Misschien raakte ik buiten bewustzijn. Misschien ook niet. Mijn volgende gewaarwording was een geluid. Dat ik niet zelf maakte.

Ik verstijfde.

Tik. Tik. Tik. Tik. Tik.

Mijn hersenen gingen op een kiertje.

Herinneringen kropen naar binnen.