HOOFDSTUK ZEVEN

Margaret kwam langzaam weer tot bewustzijn. Zij leek vanuit een coma naar het bewustzijn van haar omgeving te zweven. Daarom gaf het haar geen schok van verrassing toen ze bemerkte, dat ze zich in de cabine van de Sun Bird bevond.

Desalniettemin drong de volle omvang van die ontdekking niet direct tot haar door. Maar toen ze het zich eenmaal bewust was, golfde een diepe dankbaarheid door haar heen, die het gevoel van verslagenheid totaal overspoelde. Het was het dus waard geweest… De overwinning behoorde achteraf toch aan haar. Als zij een half uur eerder had toegegeven, dat zou Miguel gewonnen hebben. Hij zou ongedeerd de grotten zijn doorgelopen, aan boord van de Sun Bird zijn gestapt en over de rivier zijn gevaren. Geen andere medicijn dan de kracht van die wetenschap kon ervoor zorgen, dat zij zich als door nieuwe krachten bezield voelde. Maar het was geen lichamelijke kracht. Haar spieren bleven stijf en zwak. Het kostte enorme inspanning om ook maar één arm op te lichten. Toen zij dat deed, bemerkte zij dat de hand in een dik verband gewikkeld zat. Zij probeerde de andere arm en ook die hand was zo behandeld. Ze voelde zich uitermate hulpeloos en ze riep om Mark, verbaasd dat haar eigen stem zo zwakjes klonk. Ze hoorde gestommel op het dak en Mark zwaaide door de open deur. Hij boog zich over haar heen.

‘Beter, lieveling?’

Zij glimlachte naar hem en boog haar hoofd verder achterover. Hij kuste haar op haar lippen.

‘Een heel stuk beter. Wat is er gebeurd?’

‘Laat dat nu maar zitten. Blijf maar rustig liggen. Ik ga wat te eten voor je halen.’

‘Ik zou geen hap door mijn keel kunnen krijgen, maar drinken wil ik wel.’

‘Wat voor drinken? Thee?’

‘Thee? Zei je thee?’

Mark lachte.

‘Ja, thee. We zijn bijna weer beschaafd. Je kunt thee of cacao krijgen, maar er is geen cognac meer.’

‘Thee,’ koos Margaret beslist. ‘Weet je,’ voegde zij eraan toe, ‘ik heb gedacht, dat ik wel nooit meer thee zou drinken.’

‘Het duurt niet lang meer of je kunt alle thee ter wereld drinken. We gaan er nu uit.’

Mark zette een kleine elektrische verwarmingsplaat aan en rommelde in een kastje naar de theepot.

‘Zo gauw de anderen terugkomen, varen we weg en drijven de rivier af.’

‘De anderen?’ vroeg zij. ‘Wie zijn dat?’

‘Om te beginnen Smith. Een keiharde vent met hersens. Hij is Amerikaan. Dan Ed, die nog harder is en ook Amerikaan. En Gordon, een Engelsman. Hij is archeoloog. Die drie alleen Er waren er veel meer.’

‘Ik heb gehoord dat jullie met meer dan honderd waren.’

‘O ja. Maar ik bedoelde, dat onze groep groter was. We hadden Zacharias bij ons, een neger, en Mahmoed, een soort Arabier.’

‘Wat is er met hen gebeurd?’

Mark aarzelde.

‘Jij kunt beter gaan rusten nu.’

‘Onzin, Mark! Ik heb de hemel weet hoelang geslapen. Ik wil weten wat er gebeurd is. Ik begrijp het allemaal niet. Jij en de anderen moeten toch in de gevangenisgrotten zitten? En niet alleen dat. Jullie werden belegerd. En toch lopen jullie hier rond. En heel de weg met Miguel ben ik geen pygmee tegengekomen. Vertel me alles maar eens uitvoerig, terwijl ik mijn thee drink.’

Mark gaf een verslag van de pygmeeaanvallen en hun nederlaag. ‘Maar hebben ze je dan niet geprobeerd uit te roken? Miguel zal daar iets over…’

‘Ja, dat was hun laatste zet en het was hun gelukt ook als het water geen spaak in het wiel had gestoken.’

‘Waar kwam dat vandaan?’

‘Uit de vluchttunnel, die onze mensen aan het uithakken waren. Ze moeten op dat moment het aardoppervlak bereikt hebben.’

‘En wat is er met hen gebeurd?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Maar werden ze dan niet omlaag gespoeld?’

‘Wij hebben ze niet gezien. Maar ik neem wel aan, dat ze zijn omgekomen, de arme duivels.’

‘En wat gebeurde er toen het water in jullie grot kwam?’

‘Gelukkig kwam het niet met grote hoeveelheden tegelijk. Daar was de tunnel te smal voor. Dus we hadden tijd genoeg om ons gereed te maken.’

Hij vertelde van de vlotten, die ze uit paddenstoelen hadden gemaakt. Margaret viel hem opnieuw in de rede: ‘Maar wat gebeurde er dan met de pygmeeën?’

‘O, die waren verdwenen. Eén blik op het water was al genoeg. En wij kwamen niet ver achter hen aan: Het water rees langzaam en rustig, vooral toen het de grotere grotten moest overstromen. Wat me het meeste zorgen baarde, was dat ik me niet kon herinneren of het ook langzaam zou stijgen, terwijl we op weg waren naar de ingang van de gevangenisgrotten. Als het water inderdaad steeg, zaten we goed, maar als in de richting van de ingang de grond omlaag ging, zaten we in de val. Weet je namelijk wat de pygmeeën doen als er een doorbraak is? Dan laten ze de gang op een strategisch punt instorten en offeren alles op wat daarachter ligt. Als zij nu zoiets zouden doen en wij zouden aan de verkeerde kant van de instorting zitten, was het met ons gebeurd.’

Hij zweeg even.

‘Maar gelukkig deden ze dat niet,’ ging hij verder. ‘We duwden onze vlotten voort en we schoten sneller op dan het water. Een paar maal moesten we zelfs wachten tot het water hoog genoeg kwam om de vlotten te doen drijven. Het was zo eenvoudig als wat. En nergens zagen we een spoor van een pygmee of een “inboorling” of iemand anders. Het was eigenlijk te mooi om waar te zijn. En de narigheid kwam dus, toen we de laatste grote grot bereikten. Natuurlijk heb jij die speciale grot nooit gezien. Het is een van de grootsten in het hele stelsel, dacht ik. Aan het ene eind is de gang, waar wij doorheen kwamen en aan het andere eind is de enige verbinding tussen dat stelsel en dit. En dat is bovendien nog een nauwe verbinding, een heel smalle gang. Voor je die bereikt moet je zien een platform te bereiken, dat op zo’n dertig meter ligt op een steile rotswand. Ik had nog niet goed nagedacht wat we moesten beginnen als we daar aankwamen. Ik had min of meer het idee dat we op onze vlotten zouden gaan zitten, terwijl het water rees om dan zo naar het platform te drijven. Ik had geen moment gerekend met wat we nog meer zouden vinden.

We kwamen terecht in een van de afschuwelijkste vechtpartijen, die ik ooit aan de gang heb gezien. Elke levende ziel in de gevangenisgrotten was daar bij het eerste alarm heengerend: de pygmeeën, de gevangenen zelf en de “inboorlingen” ook. De hele bende was nagenoeg op hetzelfde moment gearriveerd. Op het platform stonden een aantal pygmeeën, die touwen lieten zakken, waarmee ze hun rasgenoten omhoog wilden takelen. Maar iedereen wilde die touwen hebben en die kleine duivels daarboven schudden en trokken om degenen, die begonnen te klimmen, af te schudden. De pygmeeën beneden kwamen er nauwelijks aan te pas. Iedereen wist zeker, dat als er iemand gered zou worden, het niet de pygmeeën waren. Die kleine kereltjes kregen het zwaar te verduren. Maar die op het platform waren eveneens zeker, dat ze niet van plan waren gevangenen te redden als er pygmeeën op het punt van verdrinken stonden. Zij slaagden erin de meesten van de klimmers van de touwen te schudden, zodat die op de mensen onder neervielen. En als ze ze op die manier niet kwijt konden worden, sneden ze gewoon het touw door. Iedereen, die van zo’n hoogte van een meter of twintig omlaag stortte nam beneden nog een vier of vijf anderen mee. Voor zover ik kon zien. had nog geen enkele gevangene het platform bereikt en het zag er naar uit, dat ze dat ook nooit lukken zou.’

Hij nam een teug van zijn thee en ging toen weer verder.

‘Het water stond al tot over onze enkels en iedereen was nagenoeg krankzinnig van angst. Ik kan ze dat moeilijk kwalijk nemen, want het is geen plezierig vooruitzicht als je weet dat het water stijgt en je zit in de val. En zwemmen - wat slechts enkele gevangenen en geen enkele pygmee beheerste - hielp ook al niets. Degenen, die zwemmen konden, zouden iets langer op het einde hebben moeten wachten. Dat is alles. Zoals ik al zei, iedereen had zijn hoofd verloren en ze sloegen en hakten in blinde paniek om zich heen. En middenin die chaos kwamen wij met onze vlotten de gang uit. Het duurde enkele minuten voor men ons opmerkte, maar toen ze ons in de gaten kregen, gebeurde er iets dat alle beschrijving tart. Zij vergaten hun eigen gevechten en kwamen op ons af. We hadden geen schijn van kans. Wij waren met te weinigen tegenover de honderden, wild van angst. Er waren vuisten en stenen en.enkele messen en de vrouwen krabden met handen als klauwen. Ze zouden ons zonder pardon de ogen uitgekrabd hebben. Smith schreeuwde dat we terug moesten. De meesten van ons deden dat, maar enkelen bleven op hun vlotten zitten en probeerden die te verdedigen. Ik weet niet wat er met hen gebeurd is. We zagen ze in het gewoel ondergaan en dat was alles. Toen begon natuurlijk een nieuwe verschrikking. Er waren bij lange na niet genoeg vlotten om hen allen te dragen. Zij begonnen uit te maken wie er gered zou worden en wie zou gaan verdrinken. Het was het afschuwelijkste gevecht, dat ik ooit gezien heb en dat ik ooit zal zien. Het water op onze plek aan het eind van de grot kwam nu tot aan het middel en de primaire tactiek bleek om een tegenstander onder water te duwen en bovenop hem te gaan staan, terwijl men zich met één hand aan het vlot vastklampte en met de andere hand nieuwe aanvallers afweerde. Het gekrijs, gegil en geschreeuw in alle Afrikaanse en Europese talen was oorverdovend. Wij bleven met Smith op een afstand staan toe te kijken. Wat Smith van plan was, wist ik toen niet. Ik dacht toen dat hij de vechtende elkaar liet uitroeien voor hij de aanval waagde om tenminste nog enkele vlotten te heroveren. Twee zouden voor onze groep groot genoeg geweest zijn, want een paar paddenstoelstammen konden een aanmerkelijk aantal dragen, mits zij er zich mee vergenoegden zich aan de kanten vast te klampen in plaats van erop te klimmen. Dat was waarschijnlijk zijn plan. In ieder geval bleven we staan kijken met onze rug naar de tunnel, die we zojuist waren doorgekomen. Ik begon me al af te vragen of het nou onderhand geen tijd werd in actie te komen, toen ik een duwtje in de rug kreeg. Ik keek rond en ontdekte een grote paddenstoelenstam, die zachtjes op de rijzende stroom de tunnel kwam uitdrijven.

We hadden al die vlotten niet eens hoeven maken. De weg, die wij gekomen waren, was eenvoudig bezaaid met drijvende stammen en plofballen. Ik weet niet of het de vernielde resten van onze barricade waren of door het water meegevoerde paddenstoelen, maar waar ze ook vandaan kwamen, het waren er meer dan genoeg. De gevechten rond de vlotten hielden nagenoeg onmiddellijk op en men vloog nu op de nieuwe aanvoer stammen en plofballen aan. Al gauw dreven er genoeg rond om ons allemaal te kunnen redden.

Onze kleine groep maakte zich van drie stammen meester en tegen de tijd, dat wij erin geslaagd waren ze met een paar koorden bijeen te binden en erop te kruipen, stond het water ons tot aan de oksels.

Aan de andere kant van de grot werkten de pygmeeën op het platform koortsachtig om hun stamgenoten die nog beneden waren, te redden. Kleine witte gestalten gingen zwaaiend en stotend omhoog. Daar werden de touwen losgemaakt en omlaag geworpen voor een volgende lading. Ze werkten enorm snel tegen de tijd, maar het zager naar uit, dat de tijd aan de winnende hand was. Op dat hogere gedeelte stond het water de pygmeeën al tot aan de borst en er moesten nog tallozen worden opgehaald. De meesten stonden nagenoeg als verstijfd. Sommigen gilden van angst en sloegen met hun vuisten op het water alsof ze het weg wilden duwen. Arme kleine donders, de meesten van hen hadden vóór de overstromingen begonnen niet meer water gezien dan in een kommetje of een klein riviertje.

We begonnen met onze handen te peddelen en namen zoveel mogelijk drijvende stammen mee als we konden. Per slot van rekening kun je niet rustig op je krent blijven zitten en pygmeeën op die manier zien verdrinken. Je vergeet dan dat je een uur of twee geleden nog in een strijd op leven en dood met ze was gewikkeld.

Daarna was het alleen maar een kwestie van wachten, terwijl het water steeg en ons langzaam maar zeker naar de rand van het platform tilde. De pygmeeën boven ons bogen zich voorover en keken naar ons. Ze hielden lange discussies. Het was duidelijk waarover zij spraken. Als zij de tunnel, die naar de buitengrotten voerde, konden afsluiten verzegelden zij niet alleen de doorbraak, maar ze ruimden tevens ons daarmee uit de weg. Aan de andere kant zouden dan alle pygmeeën (en dat waren er nogal wat), die met ons meedreven moeten worden opgeofferd. Zij moesten het lugubere punt onder ogen zien. Tenslotte besloten zij, dat het niet de moeite waard was. Niet zozeer, geloof ik, uit humanitaire overwegingen, dan wel uit een fatalistisch gevoel van nederlaag. Ik geloof niet, dat ze ons bijster dankbaar waren dat we hun stamgenoten hadden gered, hoewel, dat misschien een onrechtvaardigheid is. Maar de gedachte, dat de pygmeeënwereld gedoemd was ten onder te gaan en dat zij daar niets tegen kunnen doen, was groeiende en daarmee het besef, dat wat ze ook deden, het bijzonder weinig zou helpen.

Wat voor reden ze ook hadden, ze wachtten tot we ongeveer halverwege waren en begonnen toen te schreeuwen naar de pygmeeën, die we bij ons hadden. Daarna gingen ze weg.

Mahmoed legde uit, dat het de bedoeling was dat we allemaal tegelijk moesten uitstappen en dat de pygmeeën, die bij ons waren, moesten blijven om de tunnel te sluiten om te voorkomen, dat het water vanuit het gevangenisstelsel naar de buitengrotten kon komen.

En dit is in het kort wat er gebeurde. Wij hielpen hen een handje. Op het moment, dat ze de tunnel hadden afgesloten, smeerden ze ’m en Mahmoed ging met hen mee. Sindsdien hebben we er nauwelijks nog eentje gezien. Ik geloof, dat ze noordelijk naar de hoogst gelegen grotten zijn getrokken. Mahmoed had geen hoge hoed op van het Sun-Bird-idee en hij vond, dat het de veiligste weg was om bij de pygmeeën te blijven. De rest van de gevangenen verspreidden zich in groepjes, zoekend naar een manier om naar buiten te komen. Wij bleven samen en probeerden die goeie ouwe Sun Bird op te sporen. Dat leek ons de beste manier.’

‘En toen je haar had gevonden?’ vroeg Margaret.

‘De anderen zijn stroomafwaarts gegaan om naar een weg naar buiten te zoeken.’

‘Jij niet?’

‘Er was hier altijd nog iets in de grotten, dat ik hoger op prijs stel dan mijn vrijheid. Ik moest daar voor zorgen.’

Zij glimlachte naar hem.

‘Lieveling…’

Na een tijdje zei ze fronsend: ‘Maar Miguel…. Wat is er met hem gebeurd?’

Hij gaf het verslag van het gevecht, zoals Smith hem dat had verteld. Zij huiverde.

‘Arme Miguel…’

‘Wat?!’ riep Mark uit en keek neer op haar verbonden handen. ‘Na zoiets….? arme Miguel…?’

‘Hij was zwak. Hij huilde bijna toen hij het deed. Misschien dat hij onder andere omstandigheden…’

Mark staarde haar sprakeloos aan.

‘Ik begrijp het niet,’ zei hij tenslotte.

‘Laat maar, schat. Ik verwachtte ook niet dat je het begrijpen zou. Vertel maar eens wat er met de anderen is gebeurd. Je zei toch, dat er nog drie waren?’

‘Die zijn paddenstoelen gaan snijden. Er is niet genoeg voedsel voor vijf man. Ze zullen zo wel terugkomen.’

Op het dashboard van de Sun Bird zat een klok bevestigd. En toen ze ontdekte, dat die nog steeds liep, werd het verstrijken van tijd plotseling belangrijk. De klok vertegenwoordigde verandering en vooruitgang. Zijn bewegende wijzers herinnerde hen er voortdurend aan, dat er geen tijd verspild mocht worden, dat er dingen gedaan moesten worden en - wat niet zo plezierig was - aan dingen, die nooit meer gedaan konden worden.

Margaret keek met een mengeling van gefascineerde aandacht en afkeer naar de klok. Er waren punten, die pleitten voor een tijdloos bestaan als je er eenmaal aan gewend was. Het langzaam maar zeker voortschrijden van de wijzers over de cijfers, de seconden wegvagend naar het verleden, deprimeerde haar. Er was veel te zeggen voor een permanent heden, dat geen voltooid, onaantastbaar gisteren kende…

De wijzers hadden een uur afgelegd, toen Mark uit de cabine werd geroepen. Zij hoorde hem een groetend antwoord schreeuwen en voelde de Sun Bird bewegen tot zij tegen de steiger lag.

Mark kwam terug met twee verweerde mannen, eveneens met grote zware baarden. Met hun grote lichamen vulden zij de kleine cabine. ‘Smith en Ed,’ stelde hij voor. ‘Waar is Gordon.’

‘Komt vlak achter ons aan,’ zei Smith.

Hij informeerde hoe Margaret zich nu voelde en maakte enkele onvriendelijke opmerkingen aan het adres van Miguel.

‘Ik heb er bijna spijt van dat Zacharias hem te pakken kreeg. Ik had hem graag eens flink onder handen genomen.’

‘Ach, dit is gauw genoeg weer beter,’ verzekerde zij hem. ‘Het had erger kunnen zijn.’ En ze dacht met een rilling aan het dunne stenen mes.

Smith keek op haar neer en haalde zijn schouders op.

‘Dat zal dan wel de christelijke geest zijn, waarover ze ons op school hebben verteld. Lieve hemel, als die kerel me dergelijke dingen had gelapt, dan…’

Hij maakte zijn zin niet af, doch wendde zich tot Mark.

‘We kunnen nu maar het beste het spul aan boord halen. Het heeft geen zin om tijd te verspillen.’

De andere twee gingen naar buiten en begonnen stukken paddenstoelhoed aan te geven, die door Smith zorgvuldig in de achtersteven werden gestouwd.

Toen ze klaar waren, kwam Gordon de helling aflopen. Hij hield één hand achter zijn rug, de andere was leeg. Naast hem liep een vaalgrijze kat.

‘Waar heb jij gezeten?’ wilde Mark weten. ‘We dachten al dat je in moeilijkheden zat. In ieder geval werd je geacht paddenstoelen mee te gaan halen. Waar zijn ze?’

Gordon schudde zijn hoofd.

‘Helemaal vergeten,’ gaf hij toe. ‘Maar kijk eens wat ik hierbij me heb!’

Hij haalde de hand achter zijn rug vandaan en stak die naar hen toe. In de palm lag een van de lichtbollen, iets kleiner dan die aan de zoldering van de grot hingen.

De anderen kwamen rondom hem staan.

‘Het heeft wel wat tijd gekost hem eraf te krijgen,’ legde hij uit.

De kat liep bij hem weg en glipte door de deur van de Sun Bird naar binnen.

‘Wat wil je ermee?’ vroeg Smith. ‘We hebben elektrisch licht en de batterijen zijn nog lang niet uitgeput.’

Gordon keek hem medelijdend aan.

‘Ach jij arme sufferd’, zei hij. ‘Zie je dan helemaal niet wat we hier hebben? Koud licht, man! Geen verspilling door hitte, geen krachttoevoer nodig, nauwelijks waarneembare vermindering van lichtsterkte. Dat kan voor ons allen miljoenen betekenen. Als we eenmaal dat spul binnenin hebben geanalyseerd, is er niets ter wereld dat we niet kunnen krijgen. We worden steen en steenrijk! Koud licht! Het is de droom van de wereld geweest. En wij hebben het!’

Smith gromde.

‘Misschien heb je gelijk, maar we zijn er tot nu toe nog niet uit. Kom, breng het maar aan boord. We hebben toch genoeg paddenstoelen om te eten.’

Zij drongen de kleine cabine binnen.

Op Margarets schoot lag een klein bundeltje bont ineengekruld.

‘Kijk eens,’ zei ze, ‘Bast is teruggekomen. Waar heb je haar gevonden?’

‘Bast? O, die kat. Ik weet het niet. Zij kwam aan me snuffelen toen ik met die lamp bezig was. En toen ik terugliep, wandelde ze met me mee.’

‘Ik dacht dat het arme ding dood was.’

‘Afrikaanse katten kun je niet doden,’ zei Smith, ‘die hebben nog een leven extra. Kom, leg die lamp ergens weg, Gordon. Dan kunnen we vertrekken.’

Hij klom op het dak, terwijl Ed op de steiger stapte en de meerkoorden losmaakte.

‘Oké?’

‘Oké!’

Ed gaf de Sun Bird een harde duw en sprong toen terug aan boord. De Sun Bird gleed het grotmeer op. In het midden zwaaide ze iets op de zachte stroom. Zij draaide en dreef langzaam naar het zwarte gat in de muur.

De stralenbundel van het zoeklicht flitste aan. De wanden van de gang omsloten hen. De blauwwitte lampen van de spelonk achter hen waren verdwenen…