HOOFDSTUK ZES
Hij ontwaakte en zat tegelijkertijd rechtop. Zijn scheenbeen deed plotseling veel pijn.
‘Wat is dit…?’ begon hij, een hand op het gekwetste lichaamsdeel leggend.
De man, die over hem gestruikeld was, krabbelde alweer overeind. Hij sprak hijgend, omdat hij nagenoeg buiten adem was. ‘Ze komen eraan! Op de barricade!’
Het gevoel van pijn verdween op slag. Mark sprong op, graaide de koordknuppel, die naast hem lag, op en holde naar de muur. Hij klauterde langs de uitstekende stameinden omhoog en liet zich plat op de top vallen.
Pas toen werd hij goed wakker en hij realiseerde zich, dat er helemaal geen gevecht aan de gang was. Hij hief voorzichtig zijn hoofd op en gluurde over de rand. De lege ruimte voor de barricade was even leeg als de openingen der tunnels in de muur daarachter. Hij begon geërgerd te mopperen, omdat hij nou voor niets wakker geschopt was, maar een blik om zich heen verzekerde hem dat er wel degelijk iets aan de hand was. Onder de verdedigers heerste grote drukte. De muur werd op een zakelijke manier bemand. Hij wendde zich tot de man naast hem. ‘Waar zijn ze nu?’
Zijn buurman verstond hem niet. Hij schudde een donker, Italiaans uitziend hoofd en mompelde iets onverstaanbaars. De man achter hem echter riep: ‘Ja, ze komen eraan. Ze waren zolang onderweg, dat Smith zich al zorgen begon te maken. Hij stuurde Mahmoed weg om eens te kijken. Die hadden ze bijna te pakken. Hij is zojuist teruggekomen.’
‘Zijn ze met velen?’ vroeg Mark.
‘Kan ik niet zeggen. Hij heeft alleen de voorsten door de gang zien lopen en nam toen de benen.’
Het rumoer van de verdedigers ebde weg. Af en toe klonk de stem van Smith op, die een bevel gaf, maar de meeste mannen waren nu op hun post. Na de eerste golf van opwinding begon er een afwachtende spanning te groeien. Het woord werd doorgegeven, dat niemand iets mocht ondernemen voor Smith het bevel gaf. Het bericht ging langs de rij mannen en de laatste fluisterende echo’s van herhalende stemmen stierven weg in een diepe stilte, die slechts door zacht ademen verbroken werd. Alle oren waren gespitst om de eerste zwakke geluiden van de naderende vijand op te vangen.
Marks aandacht zwierf weg. Het schoot hem ineens te binnen, dat hij zich door zich bij de werkers te voegen verder van Margaret had verwijderd. Hij was erin geslaagd om op een schijntje van een bewijs zichzelf voor te houden, dat zij nog leefde en in de buitengrotten gevangen zat. Maar door zich bij Smith aan te sluiten had hij zichzelf in een gevangenis binnen in een gevangenis laten opsluiten. Als hij nu eens met Miguel had meegedaan? Dan had hij misschien door de buitengrotten kunnen lopen en haar vinden. Maar was het niet heel goed mogelijk, dat de pygmeeën Miguel bedrogen? Dat leek meer dan waarschijnlijk. Als ze eenmaal de zwakke plek, die de tunnel in de gevangenis was, hadden vernietigd, waarom zouden ze zich dan nog iets van Miguel aantrekken?
Het werd hem duidelijk, dat niet alleen het lot van hen allen, maar ook dat van Margaret afhing van het succes van de vluchttunnel. Als ze het maar konden volhouden tot de oppervlakte was bereikt, betekende dat het eind van de pygmeeën. Eenmaal weer terug in de beschaving, zou het geen moeite kosten een expeditie uit te rusten om de overblijvende gevangenen te bevrijden en de hele natie van holbewoners uit te roeien. Misschien had hij achteraf toch de verstandigste weg gevolgd. Zelfs al had hij het geluk in de buitengrotten te komen en haar te vinden, wat dan? Ze konden nauwelijks verwachten zonder hulp in de buitenwereld te kunnen komen.
En wat deden ze met Margaret? Waarom hielden ze haar daar vast? Ze hadden daar nooit iemand vastgehouden. Het moest die verdomde kat zijn. Ja! Wie anders?
Er ging een lichte beweging door de mannen op de muur. Waren ze dan eindelijk in aantocht? Mark spitste zijn oren. Ja, de fluistering van een zacht geschuifel, naakte voeten over een stenen vloer. De gedachte aan Margaret verdween. Zijn hand, zoals die van de mannen links en rechts van hem, kwam naar voren en greep een werpsteen. Hij hield zijn blik strak gevestigd op de spleet, die werd gevormd tussen de stammen op de top van de barricade. Die bood hem uitzicht op de hoofdtunnel en een van de zijgangen. Nagenoeg gelijkertijd kwamen witte, aapachtige gestalten in zicht. Een van de redenen voor hun lange wegblijven werd duidelijk. Het was de bedoeling geweest hen in deze grot te overvallen.De twee groepen (waarschijnlijk nog een derde, die niet in zicht was) hadden berekend tezamen aan te komen. Het mocht niet mogelijk zijn, dat de gevangenen door het ene gat wegvluchtten, terwijl de pygmeeën door het andere naar buiten kwamen. Die tactiek bewees, dat het programma van de pygmeeën niet alleen bedoeld was om de vluchttunnel te vernietigen, maar ook om degenen te straffen, die eraan gewerkt hadden.
Doch nu was het de beurt aan de pygmeeën om verrast te zijn. Hij zag hen stilhouden en verbaasd gebaren maken naar de barricade. Degenen die achter hen kwamen drongen de leiders de spelonk in. Het gesnater van hoge stemmetjes werd hoorbaar.
Het verbaasde Mark ineens, dat dit eigenlijk pas zijn tweede ontmoeting met de kleine mensen was. Hij had zoveel over hen gehoord en zo vaak aan hen gedacht, dat hij hun verschijning maar heel gewoon vond, hoewel hij er sinds de eerste ontmoeting in de buitengrotten geen een meer gezien had. Het vreemde gevoel, dat hij dit type al eens eerder had gezien, trof hem opnieuw. Hij had Gordon willen vertellen van die halve herkenning, maar hij had het vergeten.
De plannen van de pygmeeën, wat die ook geweest mochten zijn, kregen een gevoelige klap bij het zien van de muur. Het rumoer van de overleggende stemmetjes werd luider. Een lange gestalte duwde zich een weg door de menigte en kwam de hoofdtunnel uit. Mark herkende hem als een Europeaan en hij grijnsde toen hij de verschrikte blik van de man zag. Er volgde een geanimeerde uitleg, gevolgd door een oorlogsraad.
Nog steeds trad Smith niet op. Dat verbaasde Mark. Een salvo scherpe stenen, die in de menigte gegooid werden, hadden behoorlijk wat schade aangericht, hoewel de afstand groot was.
Eindelijk kwamen de pygmeeën tot een besluit en maakten daarmee hun eerste fout. Mogelijk geloofden zij, dat de barricade slechts door enkele mannen werd verdedigd, want hun tactiek was bijzonder onvoorzichtig. Die tactiek bestond uit het gewoon in de volle breedte van de grot op de muur aanvallen. Smith liet hen tot op de helft van de afstand komen voor hij een schreeuw gaf.
De verdediging stond op en een regen van stenen sloeg in de voorste rijen van de aanvallers. Een aantal viel of struikelde. Degenen, die achter hen kwamen, konden niet stoppen, en tuimelden languit over hen heen. Voor zij konden opstaan, kwam er een tweede salvo stenen op hen neer, stenen met scherpe randen, die zelden doden, maar wel bijzonder pijnlijke en diepe wonden konden veroorzaken. De aanvalslijn was op verscheidene plaatsen doorbroken door hopen door elkaar liggende dwergen, die worstelden en vochten om overeind te komen. De aanval zelf stokte niet. De niet gewonden kwamen met onverminderde snelheid aan. De regen van stenen was nu constant, maar ondanks dat wist er er velen de voet van de barricade te bereiken. Daar bleef het grootste deel geïrriteerd staan, slechts een paar deden vergeefse klimpogingen. De rest leek besluiteloos en waren doel voor de steenwerpers. Hun enige wapens waren stenen messen. Zij droegen geen beschermende schilden. Hun verbijstering was pathetisch. De moedige aanval was een tragische mislukking geworden. Degenen, die daartoe in staat waren, deden het enige wat erover bleef: zij draaiden zich om en holden zo hard ze konden terug.
Eds stem verhief zich in een Gargentuaans brullend lachen. Na al hun voorbereidingen was het gevecht tenslotte op een enorme grap uitgelopen. Het gehele leger van de pygmeeën was met enkele steenregens afgeslagen. De geïmproviseerde knuppels hadden ze niet eens hoeven te gebruiken. Anderen lachten met hem mee en dat lachen zwol aan tot een grote, brullende golf, die heen en weer ging op de echo’s van de grot. Er lagen slechts enkele pygmeeën roerloos op de grond, de rest hinkte alleen of gesteund door anderen terug naar de tunnelingangen, waar de rollende donder van het gelach hen volgde.
Mark kon niet meelachen. Het was te wreed en te vernederend voor de kleine mensen. Hij was net zo opgelucht als de anderen te merken dat het gevecht achteraf geen gevecht was, maar hij zag iets, dat anderen niet bleken te zien. Deze pygmeeën, deze beklagenswaardige kleine mensen, vochten voor het behoud van hun ras. Zij wisten evengoed als hij, dat als eenmaal hun bestaan in de buitenwereld bekend was, het eind niet ver weg kon zijn. Zij waren primitief, zoals Gordon had gezegd. Hun enige hoop op voortbestaan was in afzondering gelegen. Steeds weer was bewezen, dat de primitieve mens niet samen met de moderne kan leven. Niet alleen worden zij gedecimeerd door ziekten, maar in hen lijkt een dodelijke ontmoediging te groeien. Zij kunnen zich niet aanpassen. Hun capaciteit voor vermenging is in de loop der eeuwen verdwenen. Zij passen in geen andere wereld en in geen andere gemeenschap dan de hunne, waar alleen de sterksten het overleven.
Zij hadden veel van de berusting, die primitieve volkeren vaak uiten, maar hun energie was nog niet totaal opgebrand. Zij konden nog voor hun bestaan vechten, hoewel zij het misschien niet veranderen konden. Zij hadden niet toegegeven, of zichzelf niet toegestaan toe te geven dat hun hoop vergeefs was, hun lot zeker. Als zij het slagen van de vlucht konden voorkomen, moesten ze zich nog verweren tegen het water. Misschien zouden ze doorbraak na doorbraak kunnen blokkeren, maar vroeg of laat zouden ze er aan ten onder gaan. De Nieuwe Zee zou hun hele wereld overstromen, zoals zij reeds de lager gelegen grotten had overstroomd. En aan het eind zouden ze naar het aardoppervlak gedreven worden of in de val verdrinken.
Mark werd op een onaangename wijze aan het feit herinnerd, dat hij zelf ook in de val zat. Er waren momenten, waarop hij nauwelijks geloven kon, dat de tunnel door die honderden meters rots inderdaad ooit eens zou worden afgemaakt. Voor een zo slecht uitgeruste groep mannen als zij was dit een nagenoeg onmogelijke opgave. Smith had gezegd dat het nu “elk moment” kon gebeuren, maar hoelang hadden de gevangenen al tegen elkaar gezegd “elk moment kan het nu gebeuren?” En hoe wisten ze dat? Wie onder hen had enig idee van de hoogte van de rots? De kreet was niets meer dan een loze uitdrukking van hoop, ten einde apathie tegen te gaan.
Hij ontdekte dat hij zonder werkelijk te zien naar een van de bewegingloze gestalten op de grond had liggen kijken. Hij had zich niet bewogen. Zou zich ook niet meer bewegen, want een steen had de zijkant van het hoofd verpletterd…
Hij herinnerde zich Margarets woorden: ‘Zo afgrijslijk plotseling… Een minuut geleden liepen ze nog… O Mark, wat heb je gedaan…?’ Waarom had hij het gedaan? Hij had die kleine man niet willen doden. Hij had hem nooit eerder gezien. Hij wilde alleen maar hem en zijn kameraden tegenhouden… En zo ging het nu altijd: Zinloos, gevoelloos vernietigen van mensen…
Zijn blik zwierf van de ene liggende gestalte naar de andere. Het waren er totaal tien. Ed zou dat wel grappig vinden: een gevecht met slechts tien doden. Enfin, laat hem maar lachen. Het was op een bepaalde manier ook wel gek: dit menselijke ras, dat zijn eigen leden afslachtte. Niemand bleek het zo te zien, hoewel ze vaak genoeg het spreekwoord gebruikten over iemand de andere wang toedraaien.
‘Raar stel zijn we met zijn allen,’ mompelde hij.
Hij vestigde zijn blik weer op de tunnelopeningen. De meeste terugtrekkenden waren de rechteropening binnengegaan. Hij herinnerde zich, dat hij door die opening met Gordon hier was gekomen: het was de verbindingsgang met de andere paddenstoelengrot.
De verdedigers bleven op hun post, wachtend op de volgende stap. Het was niet waarschijnlijk dat de pygmeeën na de eerste terugslag al zouden opgeven. Ze stonden blijkbaar op het punt te gaan beraadslagen.
Smith achtte geen onmiddellijk gevaar aanwezig. De voorbereidingen der pygmeeën zouden wel wat tijd kosten. Hij zond een stel verdedigers weg om de tunnelbouwers af te lossen en gaf de koordvlechters toestemming omlaag te klimmen en hun werk voort te zetten. De rest ging op zijn gemak op de muur liggen. Sommigen vielen in slaap en anderen praatten wat met elkaar.
Ed zat met gekruiste benen en begon zijn goedendag te verbeteren met nog wat koord, dat hij te pakken had gekregen. Hij begeleidde zijn werk met een cowboyliedje, waarvan de inhoud onthutsend obsceen was. Gordon kwam langs de barricade wandelen en ging bij Mark zitten.
‘Dwaas, vind je niet?’ vroeg hij, kijkend naar de lichamen op het leem.
Mark knikte. ‘Verdomd dwaas. Maar zo zijn we gemaakt, waarschijnlijk. Tien van die kleine kereltjes dood en geen van ons is er een haar beter of slechter door geworden.’ Hij zuchtte. ‘Heeft Smith enig idee van wat er nu gaat gebeuren?’
‘Nee,’ zei Gordon hoofdschuddend. ‘Het is een kwestie van afwachten.’
Ze babbelden een tijdje van de hak op de tak springend, voor Mark de vraag stelde, die hij in gedachten had.
‘Ik kan maar niet uit mijn gedachten bannen, dat ik al eens eerder mensen zoals deze heb gezien. Het is natuurlijk absurd, want ze kunnen nooit gefotografeerd zijn. Maar toch is het type me niet helemaal vreemd. Waar lijken ze op?’
‘0, dat heb je dus ook gemerkt? Het zijn pygmeeën.’
‘Nee, ik bedoel welk ras ze zijn. Ik weet, dat ze de grootte van pygmeeën hebben.’
‘Het zijn écht pygmeeën. Daar is geen twijfel aan. Het is niet alleen hun lengte, maar ook de vorm van het hoofd, de rare verhoudingen van hun magere ledematen en die merkwaardige verdrietige, ernstige blik in hun ogen, die karakteristiek voor hen is. Ze zijn niet zo verdrietig. Het is alleen maar de soort gezicht van een pygmee.’
Plotseling herinnerde Mark zich een reisfilm. Pygmeeën, die heel klein leken tegenover de ontdekkingsreizigers. Ze keken met grote verwilderde ogen naar de camera. En elk gezicht, mannelijk of vrouwelijk, volwassen of kind, was met diezelfde trek van voortdurende melancholie gestempeld. Dat was het natuurlijk! De half vergeten herinnering aan die film had in zijn onderbewustzijn gehangen. Vreemd dat hij er niet eerder op gekomen was: diezelfde uitdrukking - of was het juist geen uitdrukking? - had hij op de gezichten van deze holbewoners gezien, maar tot Gordon het hem had uitgelegd, had hij die niet kunnen plaatsen. Hij had het woord “pygmee” gebruikt, zoals hij ook “dwerg” had kunnen zeggen, zonder begrip voor de betekenis ervan. Toch was het niet zo gek, dat hij de verbinding niet gezien had, want deze holbewoners waren bleek, vuil-wit.
‘Pygmeeën zijn zwart!’ wierp hij tegen.
‘Die boven zijn zwart, maar waarom zouden die hier beneden zwart moeten zijn? Er is geen zon, dus er is geen noodzaak voor pigment. Deze kereltjes waren waarschijnlijk wel degelijk zwart toen ze hierbinnen kwamen. Dat gaat over generaties. Kijk maar eens wat één generatie al aan de kinderen van de gevangenen heeft gedaan, de “inboorlingen”. Geen spoortje meer van de huidkleur der ouders.’
‘Ja, je hebt goed praten, maar van hier tot honderden mijlen zuidelijk is geen pygmee te bekennen.’
‘Niet nu, nee, maar ze zijn er eens geweest. Ik heb een theorie over die kereltjes. Als het je interesseert…’
Mark moedigde hem aan te vertellen. In ieder geval werd er het saaie wachten op een aanval, die misschien nooit zou komen, mee doorbroken.
‘Het vervelende is,’ begon Gordon, ‘dat sinds ik van hun bestaan op de hoogte was, ik niet in de gelegenheid ben geweest de feiten aan de waarheid te toetsen. Als we hier ooit uitkomen, ga ik me begraven in de leeszaal van het British Museum en alles eens terdege na gaan. Maar wat er van zij, hier is in ruwe trekken hun geschiedenis, zoals ik die zie.’
‘Je weet, dat duizenden jaren geleden het hele continent van Europa warmer was dan nu. Dat is op vele manieren bewezen door de fossielen en overblijfselen. Onder andere hebben ze sporen van olifanten gevonden. Let wel: olifanten en geen mammoeten. De mammoeten maalden niet om een klimaat dat onder nul kwam, maar olifanten hebben altijd warmte nodig gehad. Ze hebben in Dorset in een dichtgegooide kuil op ongeveer drieënhalve meter resten van een olifant gevonden. De natuur graaft niet dwars door kalk - en zandlagen kuilen om olifanten te vangen. Maar er is een schepsel, die dat wel doet: de mens. Die olifant stierf verduveld lang geleden, omdat de mens er was om het te doden.
‘Engeland was toen nog geen eiland. De huidige Noordzee was een vlakte, die met het vasteland was verbonden. De fauna was van subtropische aard, maar ook toen waren onze voorvaderen er als de kippen bij om de dieren in valkuilen te vangen of ze op een andere wijze af te slachten. Het is een algemene vergissing om de verschijning van de mens later te dateren. Per slot van rekening moesten wij, evenals de andere schepsel, evolueren. Er is nog altijd een tendens (wellicht uit een onbewust respect voor Genesis) om de mens voor te stellen als een plotseling, geheel gevormd verschenen schepsel, dit tot grote consternatie van de andere wereldbewoners. Dit nu is niet het geval geweest. De mens evolueerde net zo langzaam als de rest. Misschien leken de mensen, die in Noord-Europa op olifanten jaagden niet erg op ons, maar ook in die zo veraf gelegen tijden waren zij de dieren, die zij doodden, een eind voor.
‘Evenmin behoorden alle mensen tot hetzelfde type. Zoals andere schepsels waren zij bij het klimaat aangepast. Tot zij kleding hadden ontwikkeld, het vuur en andere middelen ter bescherming tegen koude of hitte hadden ontdekt, waren ze net zo onderworpen aan de natuur als de dieren zelf. Elk ras moet toen in zijn eigen gebied hebben gewoond, waarbij men zelden de noordelijke of de zuidelijke grenzen overschreed.
‘Maar in de loop van de tijd schoven die gebieden op. De aardas draaide: de subtropische flora begon te verdwijnen. Elke zomer kwam er meer ijs rond de polen en elke winter schoof de Poolcirkel een eindje op. Het ging langzaam - een kwestie van enkele centimeters per seizoen - maar het ging meedogenloos door. Het ijs kroop omlaag en dreef alles voor zich uit. De winters werden strenger en langer. De dieren trokken naar het zuiden en de jagers volgden. Noord-Europa werd koel en daarna koud. Maar het ijs bleef opkomen en de mensen uit het noorden werden naar de bewoners van de verzengende hete landen in het zuiden opgedreven. De rassen vermengden zich niet. De autochtone bevolking was kleiner en zwakker dan de invallers en niet in staat de opeenvolgende golven mensen uit het noorden te weerstaan. In feite waren zij de voorvaderen van de pygmeeën.
De noorderlingen waren een harder ras met een beter aanpassingsvermogen voor wie het leven minder gemakkelijk was geweest dan voor de anderen. Het was geen open vraag wie het beste was uitgerust om te overleven. Er was een natuurlijke grens aan het aantal, dat het land kon voeden en het was duidelijk, dat als er iemand de hongerdood zou sterven, het niet de noorderlingen zouden zijn. De pygmeeën zochten een kans om zich in stand te houden en emigreerden op hun beurt naar het zuiden. Zij namen de grote wouden in bezit en verborgen zich daar in een zo ongastvrije en onaantrekkelijke omgeving, dat geen ras zich ooit de moeite getroostte hen daar weg te jaren.
Dit was een van de grote veranderingen in de wereld. De ijskap, die steeds verder van het noorden naar het zuiden kroop, perste alle leven samen binnen de evenaarsgordel. Niet alleen werden de pygmeeën zuidwaarts gedreven, maar ook andere, dergelijke rassen in de overige delen van de wereld werden gedwongen het open, vruchtbare land te verlaten en hun toevlucht te zoeken in streken, waar zij konden blijven leven.
Rond die tijd moeten de Andamanezen hun eilanden bereikt hebben, ontdekten de Sakais Sumatra, de Semans Borneo en verborgen de pygmeeën van Nieuw Guinea zich in hun ondoordringbare land. En daar bleven ze allemaal, want hoewel het ijs zich terugtrok, bleven de invallers waar ze waren. Opnieuw verspreidden zich hun afstammelingen over het noorden, maar uit de zuidelijke landen trok men niet noordwaarts. Dat bedoelde ik, toen ik zei dat zij echte pygmeeën zijn.’
‘Je bedoelt, dat dit vroeger geheel een pygmeeënland is geweest en dat deze het nog steeds hebben overleefd?’
‘Precies. Zij werden naar onherbergzame streken verdreven. Zij gingen in holen wonen. Zij ontdekten, dat deze streek wemelde van de grotten en ze gingen de dieper gelegen grotten opzoeken. Maar let wel, dit gebeurde allemaal niet plotseling. Het was een instinctieve daad van zelfbescherming, die generatie, na generatie voortging naarmate de levensomstandigheden slechter werden. Een bewuste vlucht is het niet geweest. Terwijl een deel naar de oerwouden ging en er nooit meer uitkwam, werd een ander deel holbewoner, die zijn leven min of meer onder het aardoppervlak doorbracht, zich verbergend voor een wereld waarmee hij zich niet kon meten, tot er tenslotte een generatie kwam, die de buitenwereld slechts van horen zeggen kende als een plaats van verschrikking. Toen stierven de ouderen en was de laatste verbinding verbroken. De communicatie met de buitenwereld hield op. Zij groeven zich diep de aarde in. Zij verbonden de spelonken met elkaar om een onderaards land te vormen. Zij leerden reuzenpaddenstoelen te kweken en hun sterke drank te stoken. Tenslotte werd het leven van de buitenwereld niet meer dan een traditie, die levend werd gehouden door de toevallige aankomst van mensen zoals wij. De dominerende rassen volgden hun uitgestippelde weg boven en de herinnering aan de pygmeeën werd vager tot zij tenslotte geheel verdween. Zij waren vergeten, weg…’
Er viel een lange stilte nadat Gordon was uitgesproken. Mark dacht na over zijn theorie. Het was een fantastische theorie natuurlijk, maar de aanwezigheid van de pygmeeën was niet minder fantastisch en er moest ergens toch een verklaring voor zijn. Er bestond geen twijfel aan, dat de grotten al heel lang bewoond waren en het feit dat er in de buitenwereld geen enkele herinnering meer was, wees inderdaad op een enorm lange periode van uiterste isolatie.
‘Wanneer denk je dat dit allemaal gebeurde?’ vroeg hij.
Gordon haalde zijn schouders op. ‘Moeilijk te zeggen. Ergens in het Tweede Paleolitische Tijdperk, denk ik, ongeveer aan het eind.’
‘Nee,’ zei Mark, ‘vertel het me maar in verstaanbare taal. Hoeveel jaar geleden is dat?’
Gordon dacht even na. ‘Misschien honderdduizend jaar.’
‘Eh… wat?’ vroeg Mark, knipperend met zijn ogen.
‘Ja, ik meen het. De moeilijkheid met mensen als jij is, dat jullie zo weinig weet van de ouderdom van de mens. Ik zeg je, dat de pygmeeën een der oudst levende rassen is en jij bent al stomverbaasd als ik over honderdduizend jaar praat. Die honderdduizend jaar zijn niet meer dan een vlooienpik in de natuurlijke ontwikkeling. De Piltdown-mens [1] leefde waarschijnlijk nog driemaal langer geleden. Het effect van al dat geklets in Genesis is om mensen te doen geloven, dat er voor ongeveer tweeduizend jaar voor Christus nooit iets gebeurd is, terwijl er toen al miljoenen jaren iets aan de hand was.
‘Maar om je wat op te vrolijken, zal ik toegeven, dat ik twee dingen vond, die niet in mijn verhaal in te passen zijn. Het ene is het reliëf met de Egyptische goden en het andere is die lampen.’ Hij keek naar de zoldering. ‘Daar kom ik niet uit, ondanks wat ik zojuist verteld heb. De bollen zelf zijn raadselachtiger dan de vloeistof, die erin zit. Ik begrijp niet hoe deze mensen, in wezen een ras uit het Stenen Tijdperk, die lampen hebben kunnen maken en evenmin uit wat voor materiaal ze gemaakt zijn. In feite vormen die lampen de zwakste plek in mijn hele theorie, verdorie. Als die lampen er niet waren…’
Hij zweeg plotseling. Mark keek op en zag enkele witte gestalten in de uitgangen der tunnels verschijnen. Een bevel van Smith riep iedereen naar de bovenkant van de barricade. Er kwam een stroom pygmeeën uit de gangen. Zij stelden zich in een rij dicht bij de achterste muur op. leder van hen droeg iets, maar op die afstand was het onmogelijk vast te stellen wat het was. Omdat het element van verrassing nu toch verdwenen was, namen de verdedigers niet de moeite te gaan liggen. Een regen van stenen vloog in de richting van de dwergen. Het merendeel haalde de afstand niet en de stenen, die wel in de buurt van de pygmeeën vielen hadden alle snelheid al verloren.
‘Niet zo best,’ bromde de man achter Gordon. ‘We kunnen beter wachten tot ze wat dichterbij komen.’
Maar de pygmeeën hadden geen haast, leder van hen deed iets met het instrument, dat ze bij zich hadden.
‘Wat voor spelletje spelen ze nou?’ vroeg de man naast Gordon. Even later wist hij het. De pygmeeën zwaaiden hun rechterarm en een regen van scherpe stenen floot door de lucht. Eén trof hem recht in het gezichten hij tuimelde ruggelings van de muur. Mark, Gordon en de anderen lieten zich snel in dekking achter de borstwering vallen.
‘Slingers! Verdomme, waarom hebben wij daar niet aan gedacht!’ bromde Gordon.
Mark gluurde door de spleet. De slingers legden een spervuur, dat laag over hun hoofden floot. Iets, dat uit de rechtse tunnel kwam, deed hem verrast fluiten. Gordon riskeerde zijn hoofd door over de rand van de barricade te kijken en hij bleef kijken tot een steen gevaarlijk dichtbij in een paddenstoelstam sloeg.
‘Slimme donders!’ zei hij weer wegduikend.
De ronde hoed van een paddenstoel, die eruit zag als een enorme onbeschilderde schietschijf, kwam langzaam hun grot binnen. Eenmaal daar aangekomen, schoof hij opzij om plaats te maken voor een volgende en iets naar voren, om de slingeraars de kans te geven erachter te kruipen en vanuit die beschutting hun werk voort te zetten. De tweede hoed werd naast de eerste geplaatst. Een derde volgde en een vierde tot er een lange rij was gevormd. De zwam was met uiterste zorg geveld om de hoed niet te beschadigen. De stam werd door verscheidene mannen gedragen, terwijl de ronde hoed een uitstekend schild vormde. Toen de eerste rij draagbare verdedigingswerken compleet was, werd aan een tweede begonnen en toen de derde klaar was, bewoog men zich vooruit. Zij schoven langzaam, maar zeker in een vaste formatie naar voren, terwijl de slingeraars als artillerie dienst dezen en voor een onophoudelijke regen van stenen zorgden.
‘Dat was een uitstekend idee van ze,’ zei Gordon bewonderend. ‘De pygmeeën-tanks komen nu in actie.’
De tegenstand was nog niet groot. Hij werd beperkt tot het werpen van enkele stenen, die zinloos tegen de hoeden sloegen. Toen de voorste rij halverwege was, stond Ed op en smeet met al zijn kracht een steen. Die raakte met een doffe slag een der witte cirkels en begroef zich in de pulpige massa. Verder was er geen enkel resultaat. Ed liet zich met een gegrom van ergernis terugvallen. Verscheidene anderen deden de slingeraars na, maar hadden evenmin succes. De pygmeeën bleven naderen.
Smith gaf bevel de knuppels gereed te houden. Het zag er naar uit dat het een man-tegen-man gevecht zou worden, want de pygmeeën waren nu in staat de voet van de barricade te bereiken. Tot nu toe maakten de verdedigers zich geen echte zorgen, noch voelden ze iets van angst. Hun houding was er nog steeds een van bewondering voor de ingenieuze wijze, waarop de kleine mensen hun problemen aanpakten. Wat konden de aanvallers per slot van rekening doen? Alleen maar proberen de muur te beklimmen en het zou gemakkelijk zijn hen er weer af te duwen.
De naderbij komende rijen veranderden de hoek van de paddenstoelen toen ze de muur bereikten. Ze stonden nu rechtop en vormden een dak, waarop de stenen van de verdedigers neerregenden. Slechts drie hadden het niet gehaald en lagen stil, omdat hun dragers door toevalstreffers, eerder dan gerichte worpen, waren geraakt. Ze bleven tegen de muur staan. De verdedigers konden niet zien wat er plaatsvond. Men giste dat er in de hoeden ofwel voetsteunen waren gesneden of dat ze zouden worden gekanteld met de gemakkelijker beklimbare stammen naar boven. Plotseling hoorde Mark een van hun mensen roepen en zag hem naar de tunnels wijzen. Er kwamen nog meer gestalten de grot binnen. Zij waren bleek als de rest, maar langer en beter gebouwd. ‘Goeie god, ze hebben de “inboorlingen” meegebracht,’ mompelde Gordon.
De slingeraars bleven in actie, zodat de “inboorlingen” de eerste gebukte gerende meters konden afleggen. Toen zij dichterbij kwamen richtten zij zich op en versnelden hun tred. Een intensief vuur van de slingeraars zorgde ervoor, dat de verdedigers achter hun borstwering moesten blijven. De voorste “inboorlingen” renden over de grond en klommen op de achterste rij paddenstoelhoeden. Het werd duidelijk, dat de pygmeeën niet alleen de bedoeling hadden de hoeden als bescherming voor zichzelf te gebruiken, maar ook om een platform te maken, waarop de “inboorlingen” op de hoogte van de verdedigers gebracht konden worden.
De slingeraars stopten toen de “inboorlingen” begonnen te klimmen en renden naderbij. De verdedigers rezen op en smeten hun stenen. De “inboorlingen” waren in de meerderheid, maar verkeerden in een uitermate ongunstige positie. Het was moeilijk snel vooruit te komen over het ongelijke platform en op zo’n korte afstand stonden zij weerloos bloot aan de regen van stenen, die op hen neerkwam. Als enige wapens droegen zij stenen messen. Desalniettemin drongen zij op. Het duurde niet lang meer of ze vochten met de mannen op de barricade. Marks stenen knuppel rees en daalde met de anderen. Hij sloeg zonder woede, koel en berekend. Hij kon zich niet opwerken tot een wilde woede tegen deze mensen. Hij richtte zich op de schouders, zich ermee tevreden stellend de armen te verlammen. Hij had nog steeds het gevoel, dat dit een schertsgevecht was, een onderdeel van een groot misverstand.
De hele linie was nu in gevecht gewikkeld en de meeste mannen maakten geen gebruik van zijn tactiek. Zij vochten om te doden of te verwonden. Mark veronderstelde, dat het verschil lag in het feit, dat hij hier nog zo nieuw was. Als hij hier vele jaren had verbleven zoals zoveel van hen, zou hij hebben geweten hoe zij zich voelden. Ongeveer in het midden van de linie zag hij Smith staan hameren met een korte knuppel in elke hand, terwijl Ed zijn goedendag zwaaide.
Even werd de strijd gestaakt, doch ging weer in onverminderde hevigheid voort toen een nieuwe golf “inboorlingen” aanstormde. Een van hen stak op Mark in en haalde een rauwe diepe schram over diens bovenarm. Het betekende niet veel. Hij voelde het nauwelijks. Maar het veranderde wel zijn instelling. Hij begon nu in ernst om zich heen te slaan. Een andere “inboorling” kreeg zijn korte knuppel te pakken en trachtte die uit zijn hand te rukken. Marks linkervuist dreunde met al zijn kracht op de rechterkaak van de ander. De man duikelde achterover en de volgende kreeg het volle gewicht van de knuppel te voelen. De woede van de aanval begon te verminderen. De “inboorlingen” verloren de moed of begonnen minder snel te worden. Mark liet zijn arm zakken en bleef hijgend staan, maar veerde weer op toen een volgende witte gestalte op hem afvloog. Hij zwaaide zijn knuppel, maar op hetzelfde moment verloor zijn linkervoet houvast en slipte weg. Hij struikelde. Zijn knuppel werd uit zijn hand geslagen en de “inboorling” sprong over de borstwering heen bovenop hem. Hij weerde de kwaadaardige steek van het stenen mes af en wist de rechterpols van de man te grijpen. Enkele seconden rolden zij worstelend rond, trachtend bovenop de ander te komen. Toen viel de “inboorling” plotseling slap weg. Mark keek op en zag Gordon over hen heengebogen staan.
‘Bedankt,’ zei hij.
Hij lag in een gleuf tussen twee witte stammen in. Die gleuf was er kort tevoren niet geweest. Een der stammen moest plotseling omlaag gezakt zijn en dat maakte hem ongerust. Hoe kon dat in vredesnaam?
Hij kroop naar een plek waar hij over de achterzijde van de muur kon kijken en hij staarde recht in het gezicht van een pygmee. Zonder aarzelen sloeg hij er zijn vuist middenin, zodat de dwerg achterover omlaag tuimelde. Er stonden nog meer pygmeeën beneden. Maar hoe waren die voorbij de barricade gekomen? Hij keek langs de muur omlaag en zag een pygmee uit een opening komen. De kleine mensen hadden onder dekking van hun platform op verscheidene plaatsen de stammen uit de muur gehaald.
Hij greep zijn gevallen korte knuppel en sprong met een schreeuw naar beneden. Tot nu toe waren er slechts een tiental pygmeeën door de gemaakte gaten gekomen en toen vier of vijf andere mannen hem een handje kwamen helpen was hun lot snel beslist. Het bleek noodzakelijk om een wachtpost bij de gaten te zetten om te voorkomen, dat er nog meer door naar binnen kwamen.
‘Maar goed, dat ik viel,’ dacht Mark. ‘Even later hadden er tientallen gestaan.’
Hij keek naar een gat in het midden van de muur. Hij was blij op die wijze even te kunnen rusten, want hij had niets anders te doen dan dat gat in het oog te houden en zijn knuppel neerslaan op alles wat er naar buiten kwam.
‘Hé!’ riep een stem boven hem.
Hij keek op naar Eds woest gebaarde hoofd.
‘Geef me eens een van die plofballen aan, wil je? Liefst een rijpe, kameraad, en voorzichtig ermee!’
‘En dat dan?’ vroeg Mark naar het gat wijzend.
‘Dat zit wel goed. Daar let ik wel even op.’
Mark zocht gewillig een van de grootste plofballen op en rolde die moeizaam en voorzichtig tegen de muur omhoog.
‘Kun je hem niet oplichten?’ vroeg Ed.
Mark probeerde het en het lukte. Ed reikte zover mogelijk omlaag en zij slaagden erin de logge, moeilijk hanteerbare zwam onbeschadigd boven te krijgen. Ed ging zitten en begon er zorgvuldig met een mes diepe sneden in te maken. Mark stond beneden en verdeelde zijn aandacht tussen waar Ed mee bezig was en het gat, dat hij moest bewaken. Hij verbaasde zich, want op de barricade werd nog stevig gevochten en het was niets voor Ed om daar niet aan mee te doen.
‘Waar is dat voor?’ vroeg hij.
‘Ed grinnikte. ‘Kom maar naar boven en kijk.’
Mark klom terug de muur op en ging zitten. Beneden werd direct een hoofd voorzichtig uit het gat gestoken, maar het trok zich snel terug toen Mark er een steen op gooide.
Ed ging door met het maken van sneden, die als meridianen over de bol liepen. Geen van de sneden was diep genoeg om de huid totaal te splijten, maar het geheel werd tot op het punt van barsten verzwakt. Vergeleken met de eerste aanval was het gevecht nu sterk geluwd. Waarschijnlijk was de opzet geweest om de verdedigers bezig te houden tot de pygmeeën onder de muur door waren gekropen. Nu de aanval van achteren niet kwam, verminderde de vechtlust van de “inboorlingen” aanmerkelijk.
Ed onderzocht zijn plofbal en grijnsde tevreden. Hij pakte hem op, hief hem hoog boven zijn hoofd, wachtte even en wierp hem toen met al zijn kracht weg. De bal kwam terecht in een menigte aanvallers. Twee “inboorlingen” vielen eronder toen de bal barstte. Een wolk van witte sporen vloog als een sneeuwbui naar buiten. De mannen, die er vlakbij stonden, verdwenen totaal uit het zicht. Vanuit de nevel kwam het geluid van hoesten en kuchen. Toen de nevel zich verspreidde, werden de gestalten van de “inboorlingen” weer zichtbaar, dubbelgebogen in hun hoestaanvallen, terwijl ze bij elke ademhaling meer prikkelende donzige sporen in hun longen zogen. De wolk witte stof verspreidde zich verder en taste nog meer aanvallers aan. Die konden op slag niet meer vechten. Hun ogen traanden en ze konden nauwelijks nog zien. Zij wankelden heen en weer, niezend, hijgend en kuchend als ernstige astmapatiënten. Ed barstte in een verrukt gelach los.
‘Zeg, geef me je jas eens aan en haal nog eens zo’n plofbal!’ beval hij. Hij begon met de jas te zwaaien om de rondzwevende sporen van de muur weg te houden.
Binnen enkele minuten lag de hele linie in een nevel van sporen gehuld en de verdedigers legden hun knuppels weg om met geïmproviseerde waaiers ervoor te zorgen, dat zij zelf geen last kregen van de sporen. De “inboorlingen” waren hopeloos gedemoraliseerd. Zij konden alleen nog maar wankelend lopen, zo uitgeput waren ze van het hoesten om de paddenstoelenstof uit hun longen te verwijderen. De pygmeeën onder hun schild van paddenstoelhoeden waren er al niet beter aan toe, want zij ademden de sporen in, die van bovenaf door de spleten tussen de hoeden doorzweefden. Degenen, die nog niet verdoofd waren voor het geluid van hun eigen gehoest en dat van de anderen, knarsten hun tanden van woede toen uit de rijen van de verdedigers weer het bekende brullende gelach opsteeg. Er was niets meer aan te doen. Zij waren te zeer gedesorganiseerd om nog aan verdere acties te kunnen denken. Zo goed en zo kwaad als het ging kropen zij onder de paddenstoelenhoeden weg en holden als een hoestende, proestende miserabele kudde terug naar de tunnels. Luide lachgolven begeleidden hen op die tocht.
Ed, die in een toestand van kinderlijke verrukking verkeerde over zijn geslaagde ’gas-aanval’, smeet hen nog enkele stenen achterna. Zacharias was losgebarsten in een woest overwinningslied en zelfs Mark lachte over de dwaze afloop van deze tweede aanval. De laatste hijgende en hoestende pygmee was voor de jubelende kreten gevlucht, maar de uitzinnige vreugde bleef voortduren en het duurde een hele tijd voor Smith zijn volgelingen zover kreeg dat ze inzagen dat het noodzakelijk was om de barricade te repareren.
___________________
[1] In 1935, toen het boek geschreven werd, was nog niet bekend dat deze “archeologische vondst” een vervalsing was. De gevonden kaak was van een orang-oetang en de kunstmatig verouderde schedel was van een moderne mens.