14
„Wel kijk 'rs an, daar krijg ik Hendrik Zeilemaker weer een keertje op bezoek," prevelde Iske op een namiddag in de herfst van 1921 en ze keek tussen haar keurig geplooide gordijntjes door naar de brug die het erf met de weg verbond. „Wat zou ie moete?"
Ze had goed gezien. Bedaard stapte Hendrik van zijn fiets, zette die tegen de brugleuning en ging dan te voet verder. Speurend bezag hij de drie huisjes. De twee buitenste behoorlijk ruim en nog in goede staat, het middelste klein en aan één kant iets verzakt. Als Iske er eens niet meer is moet dat maar gesloopt, vond hij. Al wat ik daar nog aan besteed is goed geld naar kwaad geld gooien. Maar ik hoop dat het nog heel wat jaartjes staat met Iske er in.
Zodra hij de ijzeren klink van haar huisdeur neerdrukte boog Hendrik als vanzelfsprekend reeds zijn hoofd om dit niet aan de bovenkant van de omlijsting te stoten.
Zoiets hoefde mijn vader vast nooit te doen, gedacht hij met een lachje
diens kortere gestalte en zijn vele bezoeken aan dit huis. „Goeiemiddag Hendrik," begroette Iske hem blij zodra hij de kamer inkwam. „Mag ik jou ok weer d'rs zien? Dat vind ik erg plezierig. Jij kome hier temet nog meer as mijn eigen zoon."
„Maar die heeft ook niet zoveel vrije tijd als ik," verdedigde Hendrik zijn compagnon.
„Ja, dat begrijp ik wel 'oor," gaf Iske goedig toe. „Maar as je zo oftig alleen benne zoas ik ..." Ze zuchtte even.
„Heb je niks aan je buren?" vroeg Hendrik met een blik naar de woning die in de richting van het dorp stond en waarvan men door het enige kamervenster een groot gedeelte van Iskes erf kon overzien. „Die daar?" knikte zij in die richting. „Ik had veel liever de vorige bewoners houwen. Dat ware gewone mense, maar die Neel Kos ..." Juist zag Hendrik nu hoe de geminachte buurvrouw van achter haar dicht bijeengeschoven gordijnen naar hen zat te gluren.
„Zien je d'r?" vroeg Iske. „Zo zit ze nou zowat de hele dag. Ze noeme Neel niet voor niks het dagblad 'oor. Er ontgaat haar zowat niks van het beetje dat hier op het Wilgenpad te beleven valt. En ze weet ok alle nuuwtjes uit het dorp. Maar ik hou 'r buiten mijn deur 'oor. Ik zeg goeie- morgen en goeieavond en verder weinig meer as niks." „En Arie, haar man?"
„O, dat is een goeie sok, maar die heb thuis niks in te brengen." „Dus je had wel liever andere buren gehad?"
„Dat wel. Maar wat heb ik daarover te zegge? Ik ben een huurder die nooit een cent hoeft te betale éé."
„Foei Iske. Dat wil ik nooit meer van je horen," berispte Hendrik deze woorden. „Met wat Dolf vroeger voor mij geweest is, heeft ie voor jou levenslang je huishuur betaald. Toen ik klein was, waren vader en moeder al te oud om zich veel met me te bemoeien, maar Dolf deed dat zoveel te meer. Hij nam me mee in de ezelwagen, hij leerde me spelletjes en liedjes en liet me lachen door de manier waarop hij iedereen na kon doen. Dolf is mijn eerste vriend geweest. En wat heb ik vroeger bij jullie niet allemaal genoten? Nee, die huur is meer dan gewoon betaald. En Neel... och ja..."
„Stil maar." Iske zwaaide afwerend naar hem. „Mijn aare bure vergoede alles wat ik aan haar tekort kom." „Je andere buren?"
Hendrik haalde zich dit gezin voor de geest. Jan Blank had die woning permanent in huur voor zijn arbeiders en die wisselden nogal eens. De man die er nu enkele maanden geleden in gekomen was heette IJsbrand Vlaar. Hij had een flinke vrouw, twee aankomende dochters en nog drie jongere kinderen.
„Ja, dat benne hele beste mense. Ijs maait mijn bleekveld en hij houdt mijn erf netjes en zijn vrouw helpt me met het werk dat ik zelf niet meer doen ken."
... dat ik zelf niet meer doen ken? herhaalde Hendrik in zijn gedachten.
Iske was altijd zo flink geweest, gaf die nu
werk uit handen? Enigszins verwonderd zag hij nu opeens dat haar
eens zo rechtop gehouden lichaam iets voorovergebogen zat en dat de
glans van haar ogen verdoft was. Hoe oud zou Iske nu wezen? Wel al
boven de tachtig. Daar dacht je nooit aan als je zo bij haar zat.
Ze was nog zo helder van geest en vol belangstelling voor het
heden.
„Heb je er wel eens over gedacht om bij Meindert en Riek in te trekken?" polste hij voorzichtig haar oordeel hierover. „Stel voor dat je iets overkomt, ziekte of een ongeval? In hun huis is ruimte genoeg nu Klaas de deur uit is."
Iskes mond vertrok in een wrang lachje.
„Ken jij je Riek en mijn samen in één huis voorstelle?" vroeg ze dan. „Nee Hendrik, het korte tijdje dat ik nog te leven heb wil ik in dit huis door- brenge. Hier hoop ik dood te gaan. Maar heb Meindert je al verteld dat Klaas eerdaags bruigom wordt?" schakelde ze vlug op een ander onderwerp over. „Het vlot met hem beter as met Karei. Ik vrees dat die het wat te hoog in 't hoofd heb."
„O ja?" deed Hendrik verbaasd hoewel hij heel goed wist dat Karei verliefd was op Kobie Veer, de jongste dochter van zijn pas overleden vriend, die burgemeester van Breewoud was.
„Maar met Ruud, dat weet ik echt niet meer," klaagde Iske nu. „Die jöön ken het nergens vinde. Hij is nou al bij zijn derde baas en ken nog amper zijn eigen kost en klere verdiene. En zoas ik hoorde is het nog een meide- gek ok. De bure wille tenminste niet meer hewwe dat ie met hullie Nelle- ke uitgaat en dat is juist zo'n mirakel lief ding."
„Maak je over Ruud maar geen zorgen hoor," probeerde Hendrik haar gerust te stellen. „Bart Schild zoekt een knecht en die heeft al een oogje op hem omdat ie handig is. Gerust Iske, die jongen komt er wel." „Ik help het je wensen," zuchtte ze. „Die kindere ok... Maar wanneer trouwt jouw dochter ok alweer?"
„Woensdag. En ik kom vragen of jij dan 's middags ook een uurtje komen kunt. Ruud zal je met mijn auto halen en brengen." „Dat doen ik. Is die receptie bij jullie thuis?"
„Nee, in de herberg. En we houden het daar heel eenvoudig, anders wordt het te druk voor Gonne."
„Het is al heel wat jare leden dat ik voor het lest bij Herke Pereboom in de herberg zat," bedacht Iske.
Dat zal het, wist Hendrik. In jouw leven zijn weinig echte feesten gevierd. Daarom vind ik het juist zo plezierig om je laatste maanden wat fleuriger te maken door je op de verjaardagen bij Meindert in huis met mijn auto te vervoeren. Hij is een hele beste kerel, maar aan zoiets denkt hij nooit. Vandaar dat het gerucht over de vrouw in Hoorn, die hij dikwijls schijnt te bezoeken, er bij mij wel in wil, want het werk dat hij tegenwoordig verzet kan zijn aandacht niet meer zo in beslag nemen. Maar als dit waar is, hoop ik voor hem dat Riek er nooit iets over verneemt. Het is een best mens en goed voor haar gezin, maar ik geloof dat ze in zo'n geval een fu
rie kan zijn en dat ze het niet nèèmt.
„Dat jouw dochter met een weduwnaar trouwe gaat.. ." mijmerde Iske nu halfluid. „Ik had 'r zomaar een heel aare man toedacht. Ze is zo lief en zo mooi; en dan zo'n gewone bouwerman as Marten Spruit, al is ie een harde werker waar niks op te zeggen valt."
„Om eerlijk te zijn ... mijn vrouw en ik denken daar ook zo over," zei Hendrik. „Maar zij wil en zal hem hebben en dus geef ik maar toe." „Ja, wat moet je aars," viel Iske hem bij.
Toch, toen ze enkele dagen later in de feestzaal schuin tegenover het bruidspaar zat, een plaats vanwaar ze alles goed kon overzien, rees deze vraag opnieuw in haar op. Dat was toen Meindert en Riek met hun twee jongste zoons binnenkwamen om Annemie en Marten geluk te wensen. De bruid kende Karei blijkbaar nog niet, want Meindert stelde hem speciaal aan haar voor.
„. . . Ruud ken je vanzelf al, bruid, maar deze hier, dat is onze zoon Ka-
rel ..."
„Karei...?"
Iske zag Annemies lippen bewegen terwijl ze fluisterend deze naam herhaalde en ook hoe haar diepblauwe ogen als zoekend diens gezicht opnamen. Karei keek terug en een innemende glimlach maakte zijn donker gezicht nog knapper dan het al was.
Wat is er tussen die twee? vroeg Iske zich af. Hemzelf kent ze niet en toch kijkt ze naar Karei of ze iets verwacht.
Hoewel de drukte tijdens de receptie haar genoeg te zien en te horen gaf, liet ze dit langs zich heen gaan, maar zocht in haar trager wordend geheugen naar een gebeurtenis waar Hannes Gons, de tuinman van Hendrik, eens iets over had verteld toen ze bij zijn vrouw op bezoek was. Dat ging over een schildersknecht uit Wassenaar die tijdelijk hier in Breewoud bij Gijs Ploeg werkte. Krek ... nou wist ze het weer.
Iske ging iets meer rechtop zitten en zag hoe Annemies ogen nu Karei volgden naar het eind van de tafel waar Ruud en hij een plaats zochten, terwijl Hendrik naar Meindert en Riek wenkte en hen op twee lege stoelen naast de zijne wees. Nu zat Karei, en nog keek Annemie naar hem. De paar woorden die Marten van heel dichtbij tegen haar zei scheen ze niet eens te horen. Het kwam Iske voor alsof het paar van zo even plotseling twee aparte mensen waren geworden. Ja, die schildersknecht...
Iske kon zich nog herinneren dat die een vriendelijk, smal gezicht had en mooi blond haar. Juist... en die heette Karei Hertog schoot haar nu weer in gedachten. Zoals Hannes toen vertelde hadden die jongen en Annemie stilletjes een stevige verkering. Hij had ze op een avond eens samen onder één van die beuken daar zien staan en dat onschuldigweg voor de grap aan Hendrik verteld. Maar die was het blijkbaar niet met Annemies keuze eens, want twee dagen later stuurde Gijs die knecht weer naar zijn baas in Wassenaar terug hoewel hij hem nog in geen weken missen
kon. Ja, het lukte Hendrik Zeilemaker altijd
wel om zulke dingen naar zijn wil te regelen. Maar die verkering
was nog niet uit ontdekte Hannes al gauw, toen hij de dochter van
Gijs bij de keukendeur aantrof die achter Gonnes rug om snel een
brief aan Annemie overgaf. En van wie kon dat verstolen bericht
anders zijn dan van die Karei? Maar nog geen jaar later was de
jongen dood. Hij deed tijdens zijn werk aan een hoog huis een
misstap, viel op een terras en brak zijn nek. Toen Hannes dit
hoorde wist hij tegelijk waarom Annemie kort tevoren een hele dag
met een behuild gezicht had rondgelopen en waarom ze er daarna een
tijd zo bedrukt uitzag. En nu ze na een korte verkering met Marten
Spruit ging trouwen schrok ze nog bij het horen van de naam van
haar waarschijnlijk allereerste liefde.
Maar waarom trouwde ze dan met Marten? Die verdiende een beter lot dan met een schim van een gestorvene aan tafel te zitten. Och kom, ik zien dinge die niet bestaan, vermaande Iske nu plotseling zichzelf. Onze Karei is immers een bijzonder knappe vent en naar zo eentje kijkt elk meidje wel d'rs langer as nodig is.
Terwijl ze at en dronk van wat haar werd aangeboden en af en toe een enkel woordje met haar tafelburen sprak, gleed Iskes blik langs de aanwezigen van wie ze de meesten wel kende. En als gevolg van haar eerdere gedachten vroeg ze zich af of velen onder hen niet een klein verdriet, een stille haat, of een oud verlangen in zich meedroegen waar niemand iets van wist of zelfs maar vermoedde. Wie kon aan haar ooit ontdekken welke grote zonde zij eenmaal bedreven had? Haar was dit jarenlang een kwelling geweest, doch Arie had het nooit gehinderd. Die zei altijd dat wij mensen immers toch niet wisten wat werkelijk goed was en wat slecht. En dan wees hij haar er op hoe onnoembaar veel geluk het bestaan van Meindert aan Klaas had gegeven en zijzelf dacht dan aan al het mooie dat zijn werk bij Arie in het simpele leven van Dolf had gebracht. Ook waren haar eigen zorgen nadien veel lichter geworden. Doch diep in haar bleef de onrust wroeten over wat zij voelde dat nooit goed kon zijn. Iske nam een klein schepje uit het glaasje advocaat dat de dienster haar juist had gebracht en haar ogen zochten Meindert die, langs Gonne heen, iets tegen Hendrik zei.
Zou die iets vermoeden omdat hij Meindert zo voortrok bij anderen, zoals Gonne's familie en zijn eigen kennissen. Maar het kon ook immers uit echte vriendschap zijn en omdat hun karakters zich nu al jarenlang zo goed bij elkaar aanpasten.
Zijzelf had weinig contact meer met Meindert. De enkele keren dat hij haar kwam opzoeken vertelde hij weinig over zijn eigen leven en dat van zijn gezin. Het kwam haar soms voor alsof hij overal buitenstond behalve in zijn werk. En dit was niet de schuld van Riek en de jongens; dat had ze uit de verhalen van Ruud allang ontdekt. Er was iets anders dat Meindert gevangen hield. Maar wat?
Voorzichtig met kleine hapjes knabbelde Iske nu een koekje op dat al geruime tijd op een schoteltje voor haar lag en tastte even naar het gouden
slot van haar dubbele rij bloedkoralen waarvan de vrouw die naast haar zat vroeg of ze echt waren.
„Ja 'oor, dat benne ze. Ik heb ze al jare," antwoordde ze even luid als de vraag haar gesteld was.
Om haar heen rumoerde het klaterend geraas van vele stemmen door en ze werd moe. De kralen knelden rond het hoge halsboord van haar beste zwarte japon en de stijfgeplooide rand van haar nieuwste en mooiste hul drukte als een krappe band rond haar gezicht. Kon ik maar naar huis, dacht ze. Deze paar uur dure mijn langer dan aars een hele middag. Ik ken zuk niet meer. Het werd minder met Iske Schoen.
Dit dacht Gonne ook toen die naar de mensen tegenover zich keek en haar daar halfslapend zag zitten. Snel waarschuwde ze Meindert die toen Ruud wenkte dat het tijd werd zijn grootmoeder weg te brengen. „Ken Ruud dat wel?" vroeg Riek bezorgd.
„Beter als ik," zei Hendrik. „Hij is een geboren chauffeur en dat kan ik van mezelf niet zeggen."
Deze woorden deden Meindert goed. Hij hoorde zo zelden iets van lof over Ruud. Eerder andersom en daar maakte de jongen het ook naar. Hij praatte en dacht nooit anders dan over auto's en over het rijke en gelukkige leven dat die hem in de toekomst zouden bezorgen. In zijn liefste dromen zag hij zich als eigenaar van een taxibedrijf in de één of andere grote stad; een bedrijf dat bovendien nog ruimte bood voor reparatie en onderhoud van andere wagens dan de zijne. Ruud moest echter niet verwachten dat hijzelf daar zijn zuurverdiende geld aan zou weggooien. Hoeveel auto's waren er hier in Breewoud? Heel en al drie. Die van Hendrik, die van de dokter en dan had burgemeester Veer er eentje. Maar nu die overleden was zou zijn vrouw dat dure ding wel gauw gaan verkopen. Dan bleven er dus twee. En in Buitenvaart reden er vier. Nee, zulke auto's, dat was rijkeluisspul en bleef dus zeldzaam. Dat Ruud daar heel anders over dacht was zijn zaak.
En dan de meisjes waar hij tegenwoordig mee uitging, daar was ook weinig degelijks bij. En je had zelf teveel boter op je hoofd om er veel over te zeggen. Al kon hier niemand iets van zijn verhouding met Zwaantje afweten, het gaf je toch een gevoel van onzekerheid.
Intussen bracht Ruud zijn grootmoeder naar huis, leidde haar over de brug en hielp haar naar binnen.
„Gaat het nou weer?" vroeg hij bezorgd toen ze volkomen ontspannen in haar hoekje zat. „Zal ik vrouw Vlaar effies waarschuwe?" „Nee, doen dat maar liever niet Ruud. Het goeie mens ziet jou liever gaan as komen en ik red mijn eigen nou wel weer. Bedankt voor het wegbrengen 'oor."
„Dat deed ik immers dolgraag," weerde hij dit laatste lachend af. „Wel te rusten dan maar 'é. Gaan vanavond vooral vroeg in bed. Ik kom weer heel gauw bij je op bezoek." „Best mijn jöön."
Ze keek de auto na tot die voorbij de hoeve van Jan Blank uit het gezicht verdween en leunde dan weer achterover in haar stoel. Een gevoel van tevredenheid maakte haar bijna gelukkig. Had ze niet alles wat ze zich maar wensen kon? Waarom zou een oud mens als zij het 'r eigen dan nog moeilijk make?
Hè, wat zat ze hier nou lekker...
Zachtjes doezelde Iske een uurtje weg om daarna vanzelf weer te ontwaken. Verfrist, doch licht huiverend, stookte ze toen eerst de kachel een weinig op, zette koffie en at haar avondboterham.
„Zo, nou ken ik wel weer tegen een stootje," prees ze daarna zichzelf eer ze naar bed ging.
Dat stootje kreeg ze al de andere morgen.
Het gevoel van voldaanheid dat haar de vorige avond zo'n stil geluk gaf, was haar die nacht bijgebleven en hielp nu mee bij het lichte werk dat ze in haar huisje te doen had en dat ze ditmaal zonder de gebruikelijke rustpauze af kon maken. Daardoor was ze wat vroeger dan gewoonlijk bezig de afgevallen bladeren van het straatje naar de slootkant weg te vegen, een karweitje waar Neel Kos ook juist aan begonnen was. Na een korte morgengroet vroeg die:
„Heb je gister wat genoten op de receptie?" „Jawel 'oor," antwoordde Iske zonder op te zien. „Was er puur volk?" „Heel wat ja."
„Hoe een jurk droeg de bruid?"
„O, dat weet ik niet zo precies 'oor. Een jurk van zilverig kant." „Was Meindert er ok?"
„Vanzelf. Waarom zou die er niet weze?" vroeg Iske kortaf. Die Neel toch. Waarom had ze met het vegen niet wacht tot die daarmee klaar was? „Nou ... het was gister woensdag. En dan zit ie 's middags toch altijd in Hoorn?" zei Neel langzaam met een zeurderig toontje in haar stem. „In Hoorn?" Verwonderd keek Iske even op.
„Ja, bij de weduwe Klant. Zij is een dochter van Nardus Leeuw die vroeger in Buitenvaart woonde. Ze heb er immers een sigarenwinkel en daar zit Meindert geregeld elke zondagochtend en woensdagmiddag as 'r winkel gesloten is."
Iske verstarde. Haar handen omklemden de bezemsteel of ze die vermorzelen wou.
„O, daar? Bij Zwaantje Leeuw? Wat is daar voor vreemds an?" vroeg ze dan koelverbaasd. „Zij is nog een ouwe kennis van ons, al van voor Meindert zijn trouwen. Mag ie daar geeneens meer een kopje thee of koffie drinke zonder dat er over kletst wordt?"
„Een kopje drinke ...? Mens, hij zit er ure. Ik weet het van mijn snaartje die een maand of wat leden schuin over die winkel is komen te wonen. Zo as die 'r bure zegge is het al jare an de gang met dat stel." Iske lachte voluit. Een hartelijke lach die diep en oprecht uit haar keel scheen op te wellen.
„Nou dat ken je snaartje met recht zegge 'oor," zei ze dan. „Ze kenne mekaar al meer as twintig jaar. En nou wil ik je groete, Neel. Maar ik heb wel graag dat je mijn voortaan zuk nieuws bespare. Meindert en Zwaantje Leeuw ... en die zouwe groot met mekaar weze ..." Ze lachte opnieuw. Pruttelend ging Neel naar huis.
Sloeg ze me daar een figuur... En ze had er nog wel zo echt lekker zin in had om die stijve, deftig doende Iske Schoen, die te groosk was om met haar, Neeltje Kos, een vrouw waar nooit dat op te zeggen viel, om te gaan, om die Iske d'rs van 'r troon te halen door over het schandalige leven van die 'r zoon te praten; en nou werd ze zelf voor schut zet omdat het enkel maar een ouwe vriendschap bleek te wezen waar iedereen alles van af wist. Waar Iske zelfs hartelijk om lachte. Wat moest je nou gelove? Je snaartje of je buurvrouw? Neel wist het niet en ging hoofdschuddend verder met haar werk. Iske deed dit ook. Eerst veegde ze schijnbaar onbewogen het verdere gedeelte van het straatje schoon en borg daarna de bezem weg in het schuurtje. Uiterlijk rustig, nog rondziende naar andere ongerechtigheden op haar erf, liep ze dan naar huis terug. Doch toen ...
Op de eerste de beste keukenstoel viel ze neer en gaf zich willoos over aan de hevige trilling die haar nu ontspannen lichaam plotseling overviel. Zachtjes kreunend staarde ze door het kleine venster naar de drie watermolens, wier rustig bruin somber afstak tegen het effen grijs van de lage herfstlucht. Waarom moest dit erge van Meindert haar opeens overvallen op deze mooie stille morgen nu ze juist over haar eigen leven zo blij en tevreden was?
Wilde gedachten woelden in haar hoofd rond over het hoe en waarom van deze verhouding waaraan ze geen moment twijfelde. Haar knappe, in het dagelijks leven zozeer geslaagde zoon, haar grootste en enige trots; en die gedroeg zich zo. Als hij Zwaantje zo nodig had als nu zo duidelijk bleek waarom trouwde hij haar dan vroeger niet? Waarom nam hij Riek inplaats van haar? Zij had veel beter bij hem gepast.
Had ikzelf daar mijn eigen toe maar wat meer mee bemoeid, dacht ze spijtig. Ik liet Arie toe maar tegen Meindert prate en prate, net zolang totdat die dacht heel wijs te doen door met Riek te trouwen. Mijn woorde hadde misschien wel niks holpen, tegen Aries mening kon ik toch nooit op, maar dan had ik tenminste mijn best daan om dit tegen te houwen. Maar ik zei niks en liet alles zijn beloop. En wat moet ik nou?
Iske deed haar ogen toe en sloot daarmee de plotseling wat vaag wordende beelden die ze zagen uit haar geest weg. Nu het beven van haar lichaam verminderde voelde ze zich koud en moe.
Ik moet koffie drinke ... gewoon doen . . . wist ze nu weer. Neel zit vanzelf al te gluren of mijn theelichtje nog niet brandt. En dan moet ik in mijn hoekje voor het kamerraam zitte gaan en net doen of ik met wat bezig ben. Zij mag geen kwaad van Meindert denke en zegge. Dat mag geen
mens. En daarom moet ik gewoon doen.
Riek mag dit nooit te weten kome en de kindere evenmin. Het is voor hullie ok zo'n schande. Hoe ken Meindert toch zo ... en dat op zijn leeftijd.
Iske dééd gewoon. Ze gaf zelfs haar planten nog water waarbij ze de gordijnen een weinig opzij moest schuiven, die ze daarna weer zoveel dichter naar elkaar toehaalde dat Neel net niet kon zien dat er die dag bij Iske geen warme maaltijd op tafel kwam. Ze kón niet eten. Dat wroetende in haar, het verwijt aan Arie en zichzelf, de vrees voor mogelijke gevolgen van dit schandaal voor Meindert en zijn gezin, het maakte haar zo moe, zo onzegbaar moe.
Toen Ruud de volgende dag kwam trof hij zijn grootmoeder in bed. Vol zorg boog hij zich over haar heen en bood zijn hulp aan voor al wat nodig kon zijn.
„Ik heb helegaar niks nodig 'oor," zei Iske. „Buur Vlaar doet alles voor mijn en af en toe komt hullie Nelleke d'rs effies bij mijn kijke. Maar ik wil graag je vader spreke. Vraag maar of die d'rs gauw bij mijn komt. Niet ver- gete Ruud."
Nog geen twee uur later gaf Ruud deze boodschap aan Meindert door. „Is moeder erg ziek?" vroeg die met duidelijke onrust in zijn stem. „Nee, ze leek me niet bepaald ziek. Ze klaagt er alleen over dat ze zo verschrikkelijk loof is en opeens niks meer doen ken." „O, loof ken lang an," oordeelde Riek. „Met een paar dage rust gaat dat wel weer over. Mijn moeder heb zuk ok af en toe en die is nog heel wat jaartjes jonger."
„Het is nou vrijdag ..." berekende Meindert zijn tijd. „En morgen heb ik hande vol werk ... Maar zondag . .. zondagmiddag gaan ik wel een tijdje naar moeder toe. Zoveel bijzonders zal het wel niet weze wat ze me te zeggen heb."
„Nee. Wat ken zo'n mens nog op 'r lede hewwe. Of het moet weze dat bij haar de molen door de vang begint te lopen. Ze heb wel de leeftijd om een beetje kinds te worren. Van de week op de receptie leek ze mijn ok al een beetje suf."
„Opoe was mijn aars nog kwiek genoeg," ging Ruud hier tegenin. „En as ik pa was zou ik maar niet lang meer wachten om naar haar toe te gaan." „Kom nou toch Ruud..." Meindert schudde glimlachend zijn hoofd. „Het staat toch niet op een paar dage . . ."
Doch hoewel hij die zondagmorgen op zijn reis van en naar Hoorn vrij goed weer trof kwam er kort na het middaguur een halve storm opzetten die aan één stuk door regen en hagelbuien over Westfriesland joeg. „Dit is toch echt geen weer om een hond de deur uit te jagen," vond Meindert. „Ik ken beter tot morgen wachte. En dat zal moeder ok wel inzien. Maar nee .. . morgen ken ik niet. Dinsdagochend dan maar." Al werden er vrijwel geen nieuwe brongasinstallaties meer aangelegd, de reparaties aan de bestaande gaven hem doorlopend nog aardig wat werk. En ... als steeds ... ging dat ook nu voor familiebezoek.
Riek vulde de kachel even bij en keek dan naar de regen die, met de wind mee, golvend langs de ruiten spoelde.
„Nee, het is nou geen doen," viel ze hem bij. „Maar om heel tot dinsdag te wachten ... Ken je morgenavond niet beter gaan? As je moeder toch echt 'rs wat met je beprate wil..."
„Welnee. Dat zal wel het één of aare wissewasje weze. Een rekeningetje waar ze niet uitkome ken of zo. Het goeie mens ken immers zelf niet leze en schrijve. Morgen moete we heel naar Abbekerk. Ik hou het maar op dinsdag 'oor. Dat is vroeg genoeg."
Riek zweeg nu maar. Dit moest Meindert verder zelf maar weten. Het ging tenslotte om zijn moeder en niet om de hare, die zij beslist niet zo lang zou laten wachten.
Genietend keek ze om zich heen. De vroeg invallende schemering verdonkerde de lichte, nogal hardaandoende kleuren van wanden en meubelen en gaf aan tapijt, overgordijnen en tafelkleed een voller en rijker aanzien, terwijl het geraas van wind en regen haar het gevoel gaven van veilig te zijn. In de bijkeuken knutselde Ruud aan een oud motortje dat niet meer lopen wou, terwijl Karei opa Zeeman met zijn boekhouding hielp. En Klaas ... ja, die was ze kwijt; die was en bleef altijd daar ver weg bij Mia.
En daar breng je nou zo'n jöön voor groot, dacht ze in zelfbeklag. Je helpt ze met je zorge, met je geld en met alles en dan late ze je in de steek. En dat doen je kindere niet alleen, wist ze dan ineens met een steelse blik naar Meindert die peinzend voor zich uit zat te staren. Waar prakkezeert ie nou over? vroeg ze zich af. Altijd maar werk... werk... en nog 'rs werk. Maar dat hoeft nou toch niet meer? As ie nog een klein weekgeldje verdient kenne wij met wat we bezitte immers behoorlijk leve. Een man met zo'n gesloten natuur is toch wel lastig. Je weet nooit wat je an 'm hewwe. Maar ja, Meindert is nooit een prater weest. Had Riek geweten waar haar man aan dacht dan zou ze nog meer geschrokken zijn dan Meindert zelf het die morgen deed, toen Zwaantje hem gemoedelijk weg iets vertelde over een klein knobbeltje in haar rechterborst dat ze met witte wijn dacht te verdrijven. „Lukt dat niet, dan probeer ik wat anders," beloofde ze hem. Want wat hij wilde dat ze doen zou, dat weigerde ze beslist. En toch woonde haar huisdokter zo heel dichtbij.
„Nee, geen dokter," zei ze ongewoon nors. „Het gaat zo ook wel over." Hij was toen boos geworden en voor het eerst in al deze jaren waren ze in onmin gescheiden.
En dat zat hem nu dwars. Daarom wou hij morgenavond, zo van het werk af, even bij haar aangaan om dit met een gewoon praatje weer in het reine te brengen. Zo moest dat wel gebeuren omdat de onderwijzeres dan ook bij haar in de kamer zitten zou. Want dat met moeder... och, dat kwam nog wel, dat had niet zo'n haast.
En Iske wachtte uur na uur. Die zaterdag kwam ze nu en dan haar bed nog uit, doch toen het zondag werd ging dit niet meer. Hoe dikwijls ze
ook naar de beddekwast greep om zich daaraan omhoog te trekken, het krachteloos wordende lichaam weigerde aan haar wil te gehoorzamen. „Ik zal d'rs een paar dage helegaar uitruste moete," stelde ze zichzelf gerust toen haar buurvrouw even kwam kijken hoe het ging. „Moet ik je zoon effies waarschuwe late?" stelde die voor. „Dat hoeft niet. Hij komt aanstonds hier," wees Iske dit af. „Laat de deur maar los, dan heb ie vrij toegang." Maar Meindert kwam niet.
En toen Iske later op de dag de wind rond haar huisje hoorde gieren en het regenwater in een eindeloze stroom door de goot aan de buitenkant boven haar bedstee kabbelde wist ze dat hij die middag ook niet komen zou.
„Maar morgen is ie er beslist," verzekerde ze zichzelf.
„Zal ik Nelleke vrage late of dokter effies bij je ankome wil?" stelde vrouw
Vlaar die ochtend tijdens haar allereerste bezoek voor.
„Geen sprake van. Ik ben niet ziek," zei Iske zo beslist als ze nog kon.
„Ja maar je eet en drinkt haast niks meer. En dat is toch niet goed," hield
de buurvrouw aan.
„Dat komt wel weer. As je zo oud benne as ik heb je weinig meer nodig." Dat ken wel waar weze, maar as die zoon aanstonds komt zal ik toch 'rs met hem prate, nam vrouw Vlaar zich voor. Buur mag dan zegge dat het enkel maar loofte is, maar ik zien haar met het uur achteruit gaan. Hier moet ingrepen worre; en gauw ok.
Maar Meindert kwam weer niet. Wie er die avond wel verscheen was Ruud die, ofschoon hij in het verderop gelegen Eelwoud werkte, altijd driemaal per week de wijde omweg langs het Wilgenpad maakte om even bij Iske aan te gaan.
„Zo. Komt er eindelijk 'rs eentje naar het ouwe mens kijken?"
Met deze, op schampere toon uitgesproken woorden kwam vrouw Vlaar
hem al bij de brug tegemoet.
„Wat bedoel je?" vroeg Ruud verbaasd.
„Dat het een grote schande is zo as jouw ouwelui buur Helmus behandele. Zo'n lieve vrouw as zij is en die leidt nou van zaterdagochend af al op jouw vader te wachten. Ze moet hem nodig spreke en hij komt maar niet."
„Is vader hier dan zondag niet weest?"
Ruud begreep er niets van. Moeder, Karei en hij waren toen uit de kerk vandaan eerst bij opa Zeeman gaan koffiedrinken en zodra ze thuiskwamen was vader daar ook. Maar gesproken had hij hem niet omdat Henk Spruit tegelijk dat motortje kwam brengen en hij daar meteen aan was gaan knutselen. En dat liep nu weer .. . ! Ongelooflijk! „Welnee. En vandaag evenmin," antwoordde de vrouw verontwaardigd. „Heb jij de boodschap dat ie kome moest wel overbracht?" „Jazeker."
Boos en tegelijk ontdaan keek Ruud naar het verlichte kamerraam van zijn grootmoeders huisje waar hij anders altijd vrolijk bellend langsfietste
om haar te waarschuwen dat ze zijn cacao alvast inschenken kon. Lekkere hete cacao met wat lekkers er bij.
„Dan begrijp ik er niks meer van." Vrouw Vlaar schudde misnoegd haar hoofd.
„Is opoe dan ziek?"
„Was ze dat maar. Dit lijkt mijn haast nog erger. Ze ken niks meer, is doodzwak en leidt daar maar te wachten. Ik ben temet nog meer bij haar as thuis. Hier moet blijvende hulp kome en de dokter moet waarschuwd worre en de wijkzuster..."
„Ik zal dat thuis dadelijk zegge," onderbrak Ruud deze opsomming. „Maar eerst moet ik opoe effies zien en spreke."
Hij gelooft mijn niet, voelde vrouw Vlaar duidelijk aan. Buur gaat ok zó hard achteruit... het is haast niet te geloven.
Eén blik op het zozeer veranderde gezicht van zijn grootmoeder was Ruud genoeg. De nog altijd mooie donkere ogen lagen er diep in weggezonken en de goedgevormde neus stak veel meer naar voren dan anders. „Dag opoe! Wat doen je nou?" vroeg hij gewild vrolijk. Het geluid van zijn krachtige stem bracht Iskes dwalende gedachten naar het heden terug. Ze waren zo ver geweest; het kostte haar moeite om ze weer bijeen en in het heden te brengen. Doch toen sprong dat wat haar kwelde er dadelijk weer uit naar voren. „Ben jij dat Ruud?" vroeg ze. „Ja. Hoe gaat het?"
„Meindert... ik moet Meindert spreke . .."
Onrustig probeerde Iske omhoog te komen, rond te zien ...
„Vader komt 'oor. Ik zal hem hale. Blijf maar effies kalm leggen," trachtte
Ruud haar te sussen.
„Ik moet 'm spreke. Ik moet het 'm zegge ..." „Dat ken opoe. Hij is zó hier."
Voorzichtig kuste hij haar voorhoofd dat gelig afstak tegen het wit van haar slaapmuts en repte zich naar buiten.
„Is het niet nodig tijd dat ze d'rs kome?" vroeg vrouw Vlaar die hem daar opwachtte.
„Meer as nodig," gaf hij verontwaardigd toe. „En al zal de onderste steen boven, maar aanstonds komt mijn vader hier," beloofde hij dan. In één sprong was hij op zijn fiets, reed het pad af en de brug over. Diep onder hem glinsterde het donkere water van de brede afvoersloot, die met een ruime bocht naar de watermolens liep, in het sterke licht van de recht tegenover de brug geplaatste lamp der nu elektrische straatverlichting. Razend joeg Ruud de dijk over naar het huis van zijn vader waar hij zó de kamer binnenstoof. De enigszins afwerende houding, die hij daar vanaf zijn vroegste jeugd tegen zijn ouders en speciaal tegen Riek aannam, kwam nu sterker naar voren in de manier waarop hij Meindert aankeek. „Wij zegge altijd netjes goeienavond as we ergens binnenkome," viel Riek terstond bits tegen hem uit. „En wij kome nooit met ons smerig werk- goed de kamer in."
Ruud liet dit langs zich heengaan.
„Waarom ben je niet naar opoe toegaan?" vroeg hij boos aan zijn vader. „Ze heb het me nog wel zo dringend vraagd. En je zouwe het doen." „Kom, kom, bedaar een beetje. Is dat een manier om tegen je vader te praten," wees die hem nors terecht. „En as je dat zo nodig wete wille; ik gaan morgenochend."
„Niks daarvan! Niet morgen, maar nouf snauwde Ruud terug.
„Opoe leidt al van vrijdag op je te wachten."
„Is moeder dan ziek?"
„Dat weet ik niet, maar erg is het wel."
In felle bewoordingen, met scherp verwijt in zijn stem, blafte Ruud aan Meindert de woorden van vrouw Vlaar en zijn eigen bevindingen over. Die nam dit niet en schold Ruud uit voor al wat hem in gedachten kwam, waarna die hem op dezelfde manier van antwoord diende. „En nou ophouwe," schreeuwde Riek er plotseling tussendoor. „Wat voor een huishouwen moet het hier worre as jullie zo beginne te doen? Late we liever maar gauw naar je moeder gaan. Waarom deed je dat zondagochend niet? Dat konkelen bij Wullem Pronk kon je best 'rs een keertje overslaan."
„Ja ... as ik dit maar weten had . . ." gaf Meindert onwillig toe. „Ik heb toch zeid dat het nodig was," beet Ruud hem nog gauw toe. Haastig gaf Riek nog enkele orders over het warme maal dat voor hem gereed stond en volgde dan haar man naar buiten. Want ze ging mee; het kón nu moeilijk anders.
En terwijl ze naast Meindert over de Ouweweg reed en daar de hoge wieken van de korenmolen als een dreigende figuur tegen het bleke maanlicht zag afsteken drong de gedachte in Riek naar voren dat ze dit meerdere keren had moeten doen.
De gevreesde begroeting van vrouw Vlaar viel nogal mee. Die was meer dan blij dat ze de verantwoording voor wat ze vreesde dat gebeuren zou aan Iskes familie kon overdragen. Terwijl Meindert nog met haar sprak liep Riek alvast door naar de kamer.
„Hoe gaat het moeder?" vroeg ze ongewoon zacht toen ze voor de bedstee stond.
„Dat gaat wel. Alleen ken ik opeens zowat niks meer," antwoordde Iske zo flink als ze kon. Haar besef ging nog zover dat het haar drong zich veel beter voor te doen dan ze zich voelde. „Is Meindert er ok?" „Die komt zo."
En werkelijk, toen Iske eventjes later opnieuw haar ogen opende zag ze niet één doch twee gestalten tussen haar en de schijn van het lamplicht. Twee ... ? Maar ze moest Meindert immers alleen spreken? Helemaal alleen. Wat deed Riek hier dan?
„Waarom ben jij ok meekomen?" vroeg ze nu met een frons boven haar nog altijd zwarte wenkbrauwen.
„We kenne jou toch niet alleen legge late," zei Riek. „Ik blijf hier van
nacht te slapen. Morgen zien we wel wat er verder beure moet." Ze liep weg, trok de deuren van de andere bedstee open en ging bedrijvig aan de gang om het daarin aanwezige bed voor zichzelf op te maken. „Had je een boodschap aan me, moeder?" vroeg Meindert nu van heel dichtbij aan Iske.
„Nou niet... Jij alleen ... Niet met Riek ..." mompelde ze onrustig. „Morgenochend dan maar? Dan los ik Riek af en benne wij de hele dag samen." Hij boog zich nog dichter over haar heen. „Is dat goed?" Zoveel bijzonders zou het wel niet weze wat moeder hem te zeggen had. Zuk stond niet op een dag. „Ja ... morgen ..."
Van wat er verder in de kamer gebeurde zag en hoorde Iske weinig meer. Riek dempte haar harde stem zoveel mogelijk en die van Meindert klonk in zijn moeders huis altijd even rustig en mild als zij vroeger Klaas en Dolf hoorde praten. Het stroeve van nu was er pas in later jaren in gekomen.
Daardoor hoorde Iske niets over het plan om haar naar hun eigen huis over te brengen en haar uit al het door herinneringen zo dierbare weg te voeren.
Toen Meindert vertrok sloeg ze nog even haar ogen naar hem op. „Wel te rusten moeder. Tot morgen 'oor." „Morgen ..." herhaalde ze doezelig.
„Je moeder lijkt mijn toch niet zo bar steld as Ruud ons wijsmake wou," zei Riek later bij de buitendeur.
„Mijn ok niet. Maar hij ken haar beter as wij. Ruud ziet 'r zowat drie keer in de week en ik doen dat hoogop eens in de maand," zei Meindert op een toon waaruit zij dacht op te maken dat hij dacht „... en jij vrijwel nooit!"
Met een doffe klap sloeg ze de deur achter hem toe en grendelde die. In de kamer terug zag ze dat Iske sliep. Ze lag op haar zij, het gelaat naar het licht gekeerd en één hand tegen haar kin.
„Moeder, moet je nog wat hewwe?" vroeg ze halffluisterend, doch toen ze geen antwoord kreeg besloot ze zelf ook maar naar bed te gaan. Moe van haar werk — ze had eerst de was gedaan, toen haar werk in huis en daarna nog de ongewone fietstocht naar hier — sliep Riek diep en vast aan één stuk door tot de volgende morgen. Nauwelijks ontwaakt wist ze eerst niet waar ze was, tot haar oog op het donkerrode stuk gordijn viel waarmee Iske al jarenlang 's avonds haar venster tegen nieuwsgierige blikken afsloot. Verschrikt rees ze op, klom uit bed en knipte het licht aan. Gelukkig, moeder Helmus lag nog precies zo als gisteravond. Dan is ze vast an de beterende hand, dacht Riek opgelucht. Gelukkig maar, as het zo doorgaat hoeve we haar misschien niet bij ons in huis te nemen.
Nog knipogend tegen het lamplicht liep ze naar de bedstee toe en daarna vertelde één blik op het verstilde gelaat haar genoeg. Iskes wens om in dit huis en op dit bed te mogen sterven was vervuld.
Doch tot aan het einde van zijn eigen dagen zou Meindert Helmus zich
afvragen:
Wat moest mijn moeder mij toch zo nodig vertellen?