3
Gelukkig voor zijn vader en moeder was Meindert op de zaterdagavond in oktober dat Dolf ziek naar huis kwam, zelf ook vroeg daarheen gekomen. Iske zag al direct dat Dolf iets mankeerde en ze vroeg, nog voor hij zijn stoel greep:
„Voel jij je niet lekker?"
„Koud." Zijn goedige, zachtbruine ogen keken haar zielig aan. Ze zagen hem huiveren en ook hoe zijn nog ongeschoren kaken beefden in het vaalbruine gezicht.
„Ik ben toch zo koud, moeder. Mag ik te bed gaan?"
„Vanzelf mag jij te bed," beloofde die haastig. „Kom maar, ik zal je wel
helpe."
Snel maakte ze de beide beddeurtjes open, sloeg de dekens terug en hielp hem met uitkleden en naar bed gaan. Maar hoe ze hem ook instopte en ondanks de warme kruiken die ze aan zijn voeten lei, Dolf bleef rillen, wilde niet eten en had enkel maar hevige dorst.
„Wat moete we hier toch mee an," zuchtte ze tenslotte. „Ik durf zo de nacht kwalijk in."
„Zou ie zó erg de koud te pakken hewwe kenne?" vroeg Klaas zich zorgelijk af. „Dolf is altijd zo op eten steld en nou ken moeder niks an 'm kwijt. Ja, hij is puur ziek 'oor."
Vol onrust boog Iske zich telkens over Dolf heen zodat geen verandering
haar ontging en juist die maakten haar bang.
„Kijk jij 'rs effies naar 'm Meindert," beval ze tegen bedtijd.
Meindert had aan één blik genoeg.
„Ik gaan om dokter uit," zei hij kortaf. „Wat Dolf scheelt weet ik niet, maar het gaat lang niet goed met hem."
De dokter bevestigde hun vrees. Dolf had een dubbele longontsteking. „Ken ie daarvan betere?" smeekte Iske.
„Och ja... Alles kan," zei de dokter. „Er gebeuren zoveel wonderen." Om zo'n wonder smeekte Iske al de uren die ze zorgend, of met gevouwen handen wachtend, op een stoel voor de bedstee doorbracht. „Het is een sterke man," troostte de dokter haar op de tweede dag van zijn ziekte.
Hoe sterk hij was ontdekten ze pas als hij in zijn ijlkoortsen opstaan wou om voor Keesie, het ezeltje van Arie Zeilemaker, te zorgen. Dan loste Meindert zijn moeder af tot Dolf weer zo rustig was dat Klaas een poosje
bij hem kon waken. Doch verreweg de meeste tijd was het Iske die dit deed en die in elke verslechtering van zijn toestand juist het omgekeerde hoopte te zien.
Dolfs lichaam streed vier dagen tegen de ziekte, toen gaf het zich over. En terwijl Klaas juist weer een aanval van zijn af en toe opkomende benauwdheid kreeg en Meindert verwezen rondliep, regelde Iske alles wat er gebeuren moest.
„Moeder, hoe ken je dat allegaar?" vroeg hij tenslotte verbaasd. „Laat mijn dat toch doen. Huil jij liever d'rs goed uit. Je kijke zo strak." Ze streek even over haar gezicht en zuchtte een paar maal alsof ze iets wegslikken moest.
„Goed, help mijn maar," gaf ze toe. „Toch moet ik zelf ok in de weer blij- ve 'oor. As ik nou an mijn verdriet toegeef, dan heb ik mijn eigen niet meer in de hand. En ik moet flink blijve voor vader. Hier.. . kijk ..." Ze haalde een kistje uit de pronkkast en greep daar enkele gevouwen papieren uit.
„Deze met dat omgekreukte hoekje moet de begrafenisbrief van Dolf weze en hier dit..." ze zocht er een andere uit, „dat met die dikke letters bovenan is het bewijs van ons eigen graf."
Het was zo. Als zo dikwijls verbaasde Meindert zich er weer over dat zijn moeder, die nooit had schoolgegaan, op haar eigen manier toch de zaken stipt in orde had.
„Mag Riek ok op de begrafenis kome?" vroeg hij, toen de uitnodigingen ter sprake kwamen.
„Ja, dat vleit wel éé," gaf Klaas toe. „Zover as jullie verkering nou al heen
is . .
Iske knikte enkel dat het goed was. Voor Riek Zeeman was er in haar hart weinig plaats meer na het eerste en enige bezoek dat die op Meinderts laatste verjaardag bij hen had gebracht.
Wat had Dolf toen niet zijn best gedaan om aardig tegen haar te zijn. Met hoeveel zorg koos hij toen de voor hem zo moeilijke woordenrij van een volledige zin. En toch verwaardigde zij zich amper hem een behoorlijk antwoord te geven en zat de hele verdere avond met haar rug naar hem toe. Iske kon iemand veel vergeven, dit vergaf ze Riek echter nooit. Nee, zij wist wel een beter meisje voor Meindert.
Rieks houding op de begrafenisdag maakte haar tegenzin nog groter. Eerst was er al het enigszins kleinerend rondkijken door de keuken waarin ze moesten verblijven zolang de kist nog in de kamer stond; de keuken, die nauwelijks groot genoeg was om aan alle rouwdragers een plaats te geven. Al hadden ze vrijwel geen familie meer, de overgeblevenen waren alle gekomen; dan waren er de dominee, Dolfs baas en diens vrouw, de naaste buren en zelfs nog een paar kennissen uit het dorp. Al met al waren het er velen die Iske op deze dag tot steun waren nu Klaas dit niet kon doen. Die bleef alleen in zijn bedstee onder de hoede van een helpster uit het dorp die met geoefende handen de zorg voor de huishouding op zich nam. Wel deed ze dit liever bij bruiloften dan bij begrafenissen,
maar alle werk bracht zijn geld op.
Dat vele volk, de helpster, het mooie theeservies en later de keurig gedekte koffietafel, voor dit alles toonde Riek te duidelijk haar verbazing. Ze begreep blijkbaar niet waarom er voor de begrafenis van een stumper als Dolf was, zo'n drukte werd gemaakt en waar die arme lui het van moesten betalen.
Ja, dat Riekje had nog heel wat te leren, vond Iske. En dan dat vinnige gezichtje, de wat scherpe stem die met de jaren een nog bitser klank zou krijgen.
„Arie Zeilemaker mag dan bewere dat Meindert een prijs uit de loterij wonnen heb door zijn verkering met de dochter van Karei Zeeman, maar ik denk daar heel aars over," zei ze kort na de begrafenis tegen Klaas. „Zeg dat wel," viel die haar bij. „Het ding heb een verbeelding as een Zak armeturf."
Dit laatste woord deed in Iske een zorg ontwaken die ze tot nu toe ver op
de achtergrond van haar gedachten had gedrongen. Met Dolf hadden ze
niet alleen hun zoon, maar ook hun kostwinner verloren.
Ze hielden vrij wonen, dat had Arie Zeilemaker hun toegezegd en, zolang
die nog turfboer bleef, ook vrij brandstof. Maar verder ...
„Ik zal naar de diaconie moete," wist Iske heel zeker. „We vervalle an de
armekas Klaas, daar is niks tegen te doen."
„Maar as Meindert..." hoopte die nog.
„Geen sprake van," besliste ze. „Ik wil geen extra kostgeld van een jöön die haast nooit thuis is en waar ik geen onkoste an heb. En evengoed, as ie eerdaags 'rs trouwe gaat is dat helegaar over. En daar nou niet over tobbe gaan 'oor Klaas, het komt allegaar wel goed," besloot ze dapper. Hoe zwaar die tocht naar de diaconie haar zou vallen durfde ze zichzelf niet eens bekennen. Uren zat ze er over te denken en plannen tot uitstel te verzinnen. Daar, in haar linnenkast, stond nog het doosje met geld dat ze voor Dolf had opgespaard. Voor later, terwijl er nu voor hem geen later meer was. Als ze dat eens ... Klaas en zij konden er misschien een heel poosje van leven.
Ze kon dit echter niet opmaken. Dat geld was nog iets eigens van Dolf die altijd zo gelukkig was met dit bezit waar zelfs Klaas niets van wist. Het was een geheimpje van hen samen geweest.
Ja, ze moest maar naar de diaconie gaan nu er een zo groot verdriet in haar schrijnde, dat zelfs de grootste vernedering haar geen pijn meer kon doen.
Want al vonden heel veel mensen in Breewoud het voor zijn ouders een geluk dat Dolf vóór hen gestorven was, Klaas en Meindert voelden nu pas hoeveel trouwe liefde en aanhankelijkheid hen met zijn dood ontvallen was.
Maar het verdriet dat Iske voelde kon zijzelf niet eens peilen.
Het was kort na Rieks twintigste verjaardag dat Karei Zeeman op een middag in november plotseling zijn werk in de steek liet, zijn lichaam tegen de schaafbank op rust zette en tegen Meindert zei: „Zeg, weet jij wat moeder wil dat ik doen gaan?"
Meindert haalde zijn schouders op en keek even door het kleine rechthoekige raampje, waarvan de acht ruitjes maar weinig licht doorlieten in de grijze schemering van deze mistige dag.
Hij vermoedde wel zo'n beetje waar Rieks moeder op aanstuurde maar
vroeg toch onnozel:
„Hoe zou ik dat wete?"
„Heb Riek ok nooit ergens over praat?"
„Enkel over gewone dinge. Wat is er dan?"
„Nou, zij en moeder hewwe mekaar zeker opjut dat ik in deze slappe tijd an een huis voor jullie begin te bouwen, dan heb de schilder het naderhand ok nog niet te druk om het op zijn gemak te verven." „Daar hewwe ze gelijk in."
In de stem van Meindert klonk nog weinig enthousiasme voor dit plan. Trouwen was zo definitief, je kon dan niet meer terug en ook niet meer leven zoals je zelf graag wou.
„Over één kant heb mijn vrouw wel gelijk," ging Karei door. „Jullie benne al een pittig tijdje met mekaar en ik hou niet van zo'n lange verkering. Je worre dan veels te vrij tegen mekaar."
Zachtjes grinnikend bedacht Meindert dat hij al meer dan twee jaar met Riek vrijde en dat dit vrij tegen elkaar zijn in en om het huis van baas Zeeman onmogelijk was. Riek werd voortdurend door haar ouders bewaakt. Het was bijna ziekelijk vond hij soms in ergernis. Ze mochten nooit anders samen zijn dan op zondagavond in de keuken naast de houten bedsteewand, die zo gehorig was dat zelfs van een kleine stoeipartij geen sprake kon zijn. Zo ja... dan rinkelde meteen de beddeplank. En een wat langdurig afscheid aan de achterdeur was streng verboden. Deze toestand maakte Riek vaak prikkelbaar en hemzelf nors, iets wat weer aanleiding gaf tot kleine kibbelarijtjes waarop nooit een stevige verzoening kon volgen.
Zonder Zwaantje Leeuw had hij het leven van deze laatste maanden nooit kunnen verdragen. Als alles hem teveel werd, sloop hij 's avonds laat op weg naar huis een enkele maal bij Nardus Leeuw het erf op, verborg zijn fiets achter een stuk heg dat daar stond en klopte zachtjes tegen het schot waar achter hij haar bedstee wist. En altijd liet zij hem binnen, soms blij om zijn komst, soms verdrietig omdat hij zijn verkering met Riek nog steeds niet had uitgemaakt zoals hij meermalen in een moment van opperste verrukking min of meer beloofde.
Misschien meende ik het dan ook werkelijk, schoot het snel door zijn gedachten. Elke minuut die je bij Zwaantje doorbracht was immers een
feest. Was de hartstocht geblust, dan zaten ze nog een hele poos dicht bij elkaar, zij met haar hoofd tegen zijn schouder en fluisterden samen over dingen waar Riek zelfs nooit aan dacht. Dingen die buiten het alledaagse leven stonden en waar ze allebei belangstelling voor hadden en gelijk over dachten. Over zichzelf en hun verhouding spraken ze nooit en over een toekomst voor hen samen evenmin. Een soms beklemmende vrees voor wat dan volgen zou hield hen daar van terug. Waar bij haar die vrees op gegrond was kon hij slechts vermoeden, de zijne ontstond uit de angst dan alles te verliezen waarop hij zijn huidige leven had gebaseerd. Zijn toekomst als gerespecteerd echtgenoot van een dochter uit een keurige familie met het volledige bezit van een goed renderend bedrijf in het vooruitzicht. Nu hij in het huis van Karei Zeeman eenmaal aan een ruim, onbezorgd leven gewend was, stond een armoedig knechtenbestaan hem tegen, al dachten zijn ouders daar anders over. Maar hij hield zich liever vast aan wat Arie Zeilemaker geregeld tegen hem zei:
„De liefde raakt gauw op in je trouwen, maar as je er goed op passé dan blijve de cente."
„Ja, daar is wel een beetje van an," gaf hij Karei gelijk. „Voor mijn is het tenminste nodig tijd om te trouwen. Ik wor de aare maand al zevenentwintig. Nog drie jaar en ik zit in Leek op het schapeweidje." Karei lachte voor zich heen.
„Een mens is oud voor ie het weet," gaf hij toe. „En daarom moete we 'rs effies prate. Zoas moeder en ik al een paar keer zeid hewwe, zet ik hier op mijn erf een mooi ruim huis dat jullie dan van ons hure kenne. Riek weet wel hoe ze het hewwe wil. En jullie huisraad ... ja .. . daar zulle wij wel voor zorgen moete."
„O nee, voor de inrichting zorg ik zelf 'oor baas," zei Meindert beslist. Die lui hier moeste niet denke dat ie met lege hande kwam. Om de drommel niet.
„Daar zeg je nogal wat," vond Karei. „Hoe groot is jouw spaarpot dan wel? Alles is opheden duur 'oor. Wij hewwe al d'rs een begroting maakt en die viel ons bar tegen."
Het geringschattende in de toon van deze woorden maakte Meindert nijdig. Korzelig, bijna onverschillig noemde hij de som van zijn bezit. „Zonet... Heb jij zoveel opspare kennen?" vroeg Zeeman verbluft. „Late wij nou altijd dacht hewwe dat jij thuis de kostwinner ware die al zijn geld zowat afgeve moest. Vandaar dat we er maar nooit naar vroege." „Ik hoefde thuis nooit bij te spitten. Zolang Dolf lee;fde .. ." begon Meindert een soort uitleg die Karei direct afbrak met te zeggen: „Nou ja, Dol- fie..."
„Toch heb die jarelang onze ouwelui onderhouwen," ging Meindert gewoon door. „En nou redde die 'r eigen ok weer omdat vader, as ie goed is, nog geregeld wat werkt en moeder oftig uit bakeren gaat. Met de rijksdaalder die ze van de diaconie krijge kome ze er wel."
„Ja ... juist... dat verandert een heleboel," prevelde zijn baas. „Hadde we dit maar eerder weten."
„Jullie konne er toch naar vraagd hewwe," wees Meindert hem terecht. „Aars ben je ok zo verlegen niet."
Hij wist nu wat de ouders van Riek tot nu toe weerhouden had om ronduit over geld en over trouwen te praten. Ze waren bang dat hij na zijn huwelijk met Riek iets van zijn inkomen aan vader en moeder zou willen afdragen. Je kon zien hoe het de baas opluchtte nu bleek dat dit niet nodig was.
Waarom vroeg die vent er dan niet eerder naar inplaats van hem maandenlang op tui te houden in de hoop dat vader eindelijk eens doodgaan zou en moeder ergens huishoudster werd.
Enfin, zand er over. Je moest wat door de vingers zien om vooruit te komen.
Terwijl Zeeman nog peinzend stond te knikken, nam Meindert even tijd om zijn baas eens goed te bekijken en al het bekende aan hem te zien zoals een ander, een vreemde, hem zag.
Het was een mannetje aan wie alles bolrond was tot zijn vingerkootjes toe. Hij had een rood, schraal behaard hoofd, een stompe neus, iets schuinstaande ogen, een kleine mond en een korte kin. Alle achting en eerbied die hij ooit voor deze man had gevoeld viel plotseling uit hem weg, toen hij in hem de kleine praatjesmaker zag die Karei Zeeman was. Wel goedhartig, maar benepen en belust op eigen voordeel. Een mannetje dat er naderhand graag over opscheppen wou dat ie zijn dochter en schoonzoon van a tot z in de spullen had gezet. En, wie weet, deed hij dat naderhand evengoed wel. Dat opscheppen zat hem nu eenmaal in het bloed. „Dan moeste wij het zo maar afspreke éé?" verbrak Karei nu zijn zwijgen. „Dus jij vinde het zo ok wel goed?"
„Ja, het is mijn best 'oor," stemde Meindert stroef in. „As Riek er ok zo over denkt... T
„Die dénkt niet meer. Die wil en zal trouwe," brak Zeeman nu opeens los. „Nou er binnenkort twee van 'r vriendinne in het zout gaan is zij ok niet meer te houwen. Er is gisteravond bij ons in de kamer een hartig woordje sproken."
Gisteravond ... Meindert kneep zijn lippen vast op elkaar. Toen was ik bij Zwaantje peinsde hij weg in een stroom van herinneringen aan haar zachte mond, de milde klank van haar stem, de tere hartstocht van haar liefde. Een avond om nooit te vergeten. En dat is meteen de leste weest, nam hij zich voor. Nou de zaken zo staan durf ik geen risico's meer te nemen. Ik zal me nou bij Riek houwe, al is dat voorlopig nog een kouwe vrijerij.
Maar vóór wat hóórt wat heb vader mijn altijd leerd. En dat is nou bij mijn geduld en zelfbeheersing. Gelukkig zal het extra werk dat het nuuw te bouwen huis mijn aanstonds geeft me wel helpe om die te bewaren. An Zwaantje hoef ik gelukkig zelf niks te zeggen, die hoort buiten mijn om wel gauw genoeg dat ik trouwe gaan.
„Hoe vind je vaders plan?" vroeg Riek die avond gretig van de overkant van de tafel en haar ogen blonken hem tegen.
„Best. Erg best," gaf Meindert kalm toe.
„En kenne we dan nog voor mei trouwe vader, net as Annie?"
„Dat ken d'r wel an spanne. Ik wil jullie huis wel bouwe, maar in mijn
vrije tijd. Mijn eigen werk mag er niet onder lije," wees die haar terecht.
„Dat hoeft toch ok niet," zei zijn vrouw. „Of het huis klaar is of niet, jullie
trouwe evengoed en dan trek je bij ons in tot jullie wone kenne."
„Dat liever niet," wees Meindert dit plan af. „As ik trouwe gaan, wil ik van
de eerste dag af an in mijn eigen hoekje zitte en niet met mijn bene onder
een aar zijn tafel, al is die nog zo goed."
Toen ze uitgesprokerf waren schrok hij van zijn eigen woorden. Hij wou dit huwelijk toch zelf? Hij wou het zelfs graag. En toch probeerde hij, tegen dit eigen verlangen in, nog een paar maanden uitstel te krijgen. Raar was dat, heel raar.