7
Diezelfde tijd zat Meindert naast zijn bruid voor de lange, smalle spiegel die aan het stukje wand tussen de ramen hing en keek naar de gezichten der bruiloftsgasten in zover de dichte sigarenrook dit toeliet. Na het eten, toen zijn ouders vertrokken waren, hadden de diensters flessen drank, glaasjes en schalen met koek op de tafels gezet en was het eigenlijke feest begonnen. Een echt feest, want de familie Zeeman was nogal luidruchtig van aard. Af en toe werd er een vrolijke toespraak gehouden, een bekend bruiloftslied gezongen of een voordracht gedaan en verder roesde er in de overvolle kamer het klaterende lawaai van vele luidpratende stemmen. Wat zal het thuis nou lekker rustig weze, dacht Meindert, met een halfoor de saaie voordracht van een paar neven beluisterend. Vader en moeder legge vast al te bed. Het viel mijn mee dat vader het hier nog zolang uithouwen heb. Wat gave die lieverds ons een groot cadeau. En wat hewwe we van overal een heleboel mooie dinge kregen. Familie, bure, ze ware allemaal even royaal, tot Arie Zeilemaker toe. Die stopte mijn zomaar een gouwen tientje in mijn hand. Dat deed ie zeker omdat ik oftig zijn raad opvolg as ie me wat zeidt. In dit geval ok weer. Wie van de mense uit
Breewoud zal ooit verwacht hewwe dat een zoon van Klaas Helmus hier in dit huis nog r*s as bruigom zitte zou met een papieren roos op zijn borst en de versierde bruigomspijp in zijn hand, al rookt dat ding niet lekker. En dat er een nuuw huis voor 'm klaar staat met een inboedel die hij zelf betaald heb. Wat hoorde de familie daar van op toe vader dat onder het bekijken van het huis zo tussen neus en lippe door vertelde, want vader en moeder Zeeman hadde daar geen woord over zeid, die dede stilzwijgend net of alles van hullie kwam. Hé gelukkig, oom Wijbrand zet één van de glazen deure op een kier. Nou ken de rook een beetje wegtrek- ke en dat zal wel wille, want de wind komt van de aare kant en zuigt het wel wat mee.
Vanwaar hij zat keek Meindert precies door de ontstane opening naar buiten en af en toe dwaalde zijn blik die richting uit als zocht hij daar een kans om uit deze drukte te ontsnappen. Hij zag daar echter niets anders dan een boomstam en wat bewegende schaduwen en wendde zijn hoofd dus maar weer naar Riek om met haar te klinken bij het eindeloze: „Daar moet op gedronken worden, falderalderiere .. Konden ze maar stilletjes vluchten, maar dat mocht niet van zijn schoonmoeder.
„Netjes blijve 'oor," had hij die vanmorgen nog moeten beloven toe ie over wegsluipen sprak. „Dat hoort zo niet."
Ja, netjes blijve ... netjes blijve ... Nou dat ware hullie dan misschien, maar hij was het niet. En dus .. .
„Zulle we er nou aanstonds maar vandoor gaan?" stelde hij zijn bruid voor, terwijl zijn ogen haar tegenglansden.
Riek keek terug. Haar altijd wat bleek gezicht en hals zaten vol kleine rode vlekjes die de verdere kleurloosheid van haar uiterlijk nog sterker deden uitkomen dan anders.
„Ben je mal, dat ken toch niet," wees ze blozend dit plan af. „Moeder heb zeid dat we an het lest toe blijve moete."
„Maar ik ben met jou trouwd en niet met je moeder," siste hij in haar oor. „As ze aanstonds weer zo'n spelletje doen van opstaan en zitte en al zo meer dan schuive we zo de deur uit. Toe Riek ..."
Vleiend legde hij zijn arm om haar rug en zoende licht het stukje hals dat
boven de hoge boord van haar japon uitkwam. Schichtig flitste haar blik
naar de plaats waar haar ouders zaten.
„Nee 'oor Meindert, ik durf niet. Echt waar, ik durf niet."
Smekend keek ze naar hem op als een angstig kind.
Laat ik me nou maar niet nijdig make, nam hij zich voor. Op één of twee
uurtjes komt het immers niet an. Maar ik ben toch niet van plan om mijn
hele leven naar de pijpe van mijn schoonouwelui te dansen. Al hullie
goeie bedoelinge hange mijn lenigan de keel uit. Ze wille de ouwelui van
Riek en mijn baas en vrouw blijve en verder gaan ze niet. Ze vergete dat
wij voortaan een zelfstandig stel mense benne die zelf 'r leven en zake re-
gele wille. En die kans komt ok wel voor mijn. Ik zal drie rijksdaalders in
de week verdiene met vrij wonen. As we een beetje zuinig leve ken Riek
van dat geld wel wat overhouwe en zo lukt het mijn misschien om op de duur zelfstandig te worren. Dat ken dan best vredig regeld worre. Ik wil vader Zeeman en zijn vrouw niet bezeren, daar benne die te goed voor. En zuk mag ik Riek ok niet andoen. Glimlachend keek hij terug en knipoogde even.
„Ja, ik weet het wel," troostte hij. „We moete het maar geduldig afwachte éé. Van mijn part hoepelt die hele schaar maar gauw op." „Van mijn nog eerder," bekende ze ronduit.
Even kruisten hun blikken elkaar in verwachtingvol begrip, dan wendde Riek de hare af, terwijl het bloed naar haar wangen kroop uit schaamte over haar eigen gedachten en verlangens.
Meindert dronk in één teug het voor hem staande glas leeg en liet het opnieuw volschenken. Hij moest zich maar snel een beetje vreugde indrinken, zich gedragen zoals het een bruidegom past. En toen kort daarna de neven en nichten van hun eind aan de tafel hem toezongen: „De bruigom durft zijn bruidje niet te zoenen," toonde hij grondig dat hij dit durfde en ook kon.
Buiten op het erf, half verscholen achter de stam van een appelboom, tuurde Zwaantje Leeuw door de spleet van de openstaande tuindeur naar het stukje van de kamer dat er door zichtbaar was. Dat was de met papieren rozen versierde damspiegel met daarvoor het bruidspaar. Aan de paar er naast zittende gasten schonk ze weinig aandacht, die gold enkel Meindert en al wat hij deed. Ze zag hem staan klinken en drinken. Ze zag hem glimlachen en hoe hij van heel dichtbij iets tegen Riek zei en haar hals kuste, lief tegen haar deed en nu dit. . . Een zoen zoals hij enkel aan haarzelf mocht geven. En al die lui zongen erbij.
Stel je voor, zij zóngen ... en zij stond hier en leed een verdriet zoals nog niemand ooit kon geleden hebben. Waarom moest een meisje dit allemaal machteloos verdragen, terwijl alles wat in je was je er toe drong om iets te doen, zoals schreeuwend naar binnen rennen, die Riek Zeeman weg te schoppen of neer te slaan. Inplaats daarvan moest je hier blijven staan met je nagels in de schors van een boom geklemd en toekijken naar gebaren die iets in je vernielden.
Op die lang verleden avond toen Meindert voor de laatste keer bij haar in het schuurtje was, toen had ze gehoopt dat alles tussen hen goed zou komen, want liever en hartstochtelijker dan in dat uur was hij nog nooit geweest. Hun samenzijn was toen met recht een éénwording en de manier waarop hij zijn liefdewoordjes fluisterde zou ze nooit vergeten. En nu stond zij hier en hij zat naast de andere waarmee hij straks naar het nieuwe huis hiernaast zou gaan voor altijd.
Zwaantje huilde niet, dat had ze al zoveel uren vruchteloos gedaan. Ze verbeet nu alleen de kwelling die wreed in haar rondwoelde en ze keek ... en keek ...
Met grote vaart dreef er nu een wolkenveld voor de opkomende maan dat zich boven het dorp ontlastte in een korte, hevige regenbui en dit drong
haar om van het erf weg te sluipen, over het hek te klimmen en naar huis te gaan.
Daar hewwe ze er toch geen erg in dat ik wat later thuiskom, dacht ze triest. Vader en moeder hewwe nooit ergens erg in zolang het hullie zelf niet raakt. Ze vonde het allang mooi dat ik vanavond weer bij Willem de Vries op de kindere passé moest, want dat brengt zeven stuivers op. Maar dat die mense mijn in de nacht alleen naar huis gaan late, dat hindert hullie niet. As vader maar wat rondlummele ken en moeder 'r gemak houwe, is het leven ze wel goed. Zoon Krijn en dochter Zwaantje zorge wel dat de huishouwen draaiende blijft, al gaat dat niet altijd met zin. Waarom mag een kind zijn eigen ouwelui toch niet uitzoeke? Ik had een heel aar stel kozen, mense met meer ijver die lief en hartelijk voor mijn ware. Zolang ik klein was had ik er nooit veel erg in dat mijn vader en moeder een beetje apart ware, al schaamde ik mijn er oftig over dat ik nooit 'rs mooie, nuwe klere kreeg zo as de aare meidjes.
Voortlopend door de sterke wind bedacht Zwaantje hoe haar leven nu verder zou zijn zonder de hoop dat Meindert toch nog bij haar terugkwam. Ze had daarop gehoopt tot het einde, tot deze laatste dag. Ze zou moeten voortgaan met hard werken bij ieder die haar nodig had, voor geld dat ze tot de laatste cent thuis afdragen moest.
Precies zoals het al enkele jaren geweest was, doch nu zou het telkens vergald worden door een aanhoudend verdriet dat bij iedere ontmoeting met Meindert, Riek of enkel maar hun huis zou oplaaien tot gevoelens die haar nu al naar een uitbarsting dreven waarin ze zich ontladen kon. Ze liep door tot het hek dat het slordige erf voor haar ouderlijk huis enigszins aan het oog onttrok. Een oud, waardeloos huis waarin niemand meer had willen wonen tot haar vader het huurde toen hij zich hier jaren geleden als los arbeider een rijke toekomst voorstelde. Toen had moeder er nog fleurig uitgezien en was zij nog niet in de verbeeldingsziekte gevlucht die haar drong om zoveel ze kon te rusten en zich te laten bedienen. Hierdoor hadden Krijn en zij al jong geleerd zichzelf met alles te helpen. Nog nauwelijks van school af moesten ze allebei zoveel mogelijk geld verdienen van vader, die dit zelf zo nu en dan ook een poosje deed als de nood hem daartoe dwong. Er moest tenslotte toch nog geld voor wat wintervoorraad komen en daar brachten zijn kinderen niet genoeg voor op tafel. Toch was hij soms wel een plezierig man en moeder was ook de kwaadste niet.
Zij en Krijn hadden dan ook geen hekel aan hun ouders, maar als ze hen geen van beiden ooit meer zagen zou het hun weinig verdriet doen. Zachtjes deed ze de deur open, stapte het kleine klompenhosje binnen en schoof de grendel dicht. Dan sloop ze door de keuken naar haar eigen slaapkamertje, een aangebouwd houten vertrekje met een raam in de achterwand. Hier stonden haar eigen spulletjes die zij zelf op boelhuizen voor een paar centen veroverd had. Een grappig klein tafeltje, een stoel, een ijzeren ledikant en een vloerkleed. Een echt wollen karpetje, zwart met rode strepen. De houten randen er omheen had ze bruin geverfd. En dan
stond er op het tafeltje nog het pronkstuk van het geheel. Een sierlijk bewerkte staande olielamp met porceleinen kap. Dit plekje was haar eigen wereld waar ze alleen was met haar weinige vreugden en haar groot verdriet.
Onverschillig, zonder licht te maken, trok ze de vochtig geworden kleren uit en wierp ze op de stoel. Daarna schoot ze haar korte nachtjakje aan en ging huiverend van kou en vertwijfeling naar bed waar ze stil bleef liggen luisteren naar de wind die tegen de zijwand van haar kamertje joeg. Dat had ie bij Karei Zeeman moeten doen. Hij had daar allebei de grote deuren moeten openrukken en zo naar binnen jagen over alle gasten, tafels en stoelen zodat die her en der verspreid werden. Meindert zou dan hierheen komen en dan zou ze ... Ja, wat zou ze met hem? Met een getrouwde man?
Maar die gekke wind stond precies op de andere zij van dat lange huis en de deuren waren aan de luwe kant.
Waarom huilde ze nou niet? Huilen gaf verlichting waardoor je later inslapen kon.
Het lukte niet. Zwaantjes geest en lichaam waren daar te gespannen voor. Zelfs haar vuisten hield ze gebald als mochten de gekromde vingers nooit meer hun gewone werk doen.
Toch moet ik probere te slapen, hield ze zich voor. De vorige nacht ging het ok al niet en morgen heb ik de grote was bij vrouw Hansen te doen en later moet ik daar het achterend een grote beurt geve. En overmorgen .. . Als een eindeloze rij van grof werk strekten de komende weken hun beeld voor haar uit met aan het einde van iedere dag het moment waarop ze het verdiende loon aan haar moeder overgaf. Slechts het zeldzame extraatje, dat er soms in een royale bui was bijgevoegd, hield ze voor zichzelf en dat verstopte ze dan zo goed dat zelfs vader het nietige bedragje nog nooit gevonden had. Die moest maar op een andere manier aan zijn sigaren zien te komen.
En op elk van de dagen die ze voor zich had, kon ze Meindert ontmoeten. Om te beginnen al bij Kees Hansen waar hij over een maand naar brongas boren moest.
„Dat hou ik nooit uit," klaagde ze zacht. „Ik wil 'm liever nooit meer zien. Zou ik toch maar op die advertentie afgaan?"
Fluisterend herhaalde ze de woorden die ze herhaaldelijk had gelezen eer ze het stukje uit de krant knipte. Een weduwe met twee zoons en een winkel vroeg een flinke hulp voor dag en nacht. Er volgde een adres in Hoorn en over goede getuigen stond er niets bij. Ze kon er dus zó heengaan om zich aan te bieden.
Het zal hier thuis wel ruzie geven, meende ze. Maar dat moet ik er voor over hewwe. As Krijn over een jaar in dienst gaat zal het voor mijn nog moeilijker worre om weg te komen. En weg wil ik. Liever vandaag as morgen. En ik doen het ok. Ik heb gelukkig net nog geld genoeg om met de tram heen en terug te gaan.
Bijna de hele verdere nacht dwong ze haar gedachten om bij dit plan te
blijven tot een grijs waas door het venster de nieuwe dag aanduidde. Toen stond ze op, zocht in de drie op elkaar gestapelde kastladen, die haar linnenkast moesten voorstellen, naar een stel droge kleren en hing die van de vorige avond uit om te drogen. In een hoek tegen de wand hing haar mooie japon die ze vanavond aantrekken zou. Een gekregen jurk, eens gedragen door een jong meisje dat aan tering gestorven was. De moeder, een heel lieve vrouw, had haar nog veel meer gegeven, het ondergoed dat ze dagelijks droeg, ook schoenen en mooie fijne kousen. Er waren daagse kleren bij die je in je werk kon dragen en schorten en zo meer. Als ze vanavond slaagde met die dienst hoefde ze zich voor haar kleren tenminste niet te schamen. Dat had ze voorheen genoeg moeten doen.
Zodra ze zich had gewassen en aangekleed ging Zwaantje naar de kamer
waar haar ouders nog in de bedstee lagen en legde het de avond tevoren
verdiende geld aan haar moeders kant van de tafel neer.
„Hier legge de zeven stuivers 'oor moeder," zei ze luid. „Ik gaan alvast te
werk. Het is nog wel vroeg, maar ik wil vanavond toch maar naar Hoorn."
Vrouw Leeuw greep de beddekwast en hees zich in éénzelfde beweging
overeind.
„Moet jij naar Hoorn?" vroeg ze fel. „Moet jij nou beslist op die advertentie af. Blijf toch hier meid. Nou ben je tenminste je eigen baas en in zo'n dienst zit je geregeld onder de plak."
„Maar ik verwacht het daar heel wat makkelijker te krijgen as nou," zei Zwaantje. „En dat is ok wat waard."
„Nou moet je niet denke dat ze je daar in Hoorn alleen maar neme om het land te bezien," waarschuwde de vrouw. „Dat verwacht ik ok niet," zei Zwaantje kortaf.
„As je maar wete dat ik het niet hewwe wil," hoorde ze nu heel achter uit de bedstee haar vader zeggen.
„As ik het maar wél wil," negeerde ze nors dit verbod met een boze blik naar het donkere hol waarin haar ouders nog uren zouden liggen eer één van beiden zich zou verwaardigen om op te staan. En daarna voelden ze zich te ziek en te lui om ergens aan te beginnen. Nardus mopperde nog wat na over een brutale mond, doch Zwaantje deed of ze hem niet hoorde en verliet vlug de kamer om buiten snel wat frisse lucht in te ademen. Met haar klompen in een zwart wollen schort gerold ging ze daarna naar haar werkhuis om daar te ontbijten voor ze begon. Want ze verhuurde zich altijd met de volle kost omdat die overal beter was dan thuis. Ze werkte hard; haar rappe handen wasten en wrongen, ze deden die dag onnoembaar veel, maar veel sneller dan haar gebaren gingen haar smartelijke gedachten en die maakten de beklemming in haar borst erger en erger, zodat het een bevrijding werd toen ze met een laatste keurende blik langs haar uiterlijk in de paardetram stapte die haar naar Hoorn zou brengen.
Die rit leidde haar af. Nog nooit had ze de dorpen uit haar omgeving zo wondermooi gezien als op deze stille avond. De storm van gisteren had
een groot deel van de bloesemblaadjes losgeslagen en over het gras verspreid waar ze samen met de boterbloemen, het speenkruid en de madeliefjes over het frisgroene gras een kleurig kleed spreidden. Het water in de talloze slootjes lag blinkend in het dalende zonlicht en weerkaatste reeds de wondermooie kleuren waarin dat straks zou ondergaan. Rond de boerderijen werd het allerlaatste werk afgedaan, kinderen speelden op de smalle wegen en onder de er langs staande bomen, een vrouw haalde de was binnen, een man maaide met brede streken een grasveld, een meisje wiedde een bloemperk. Het was allemaal zo plezierig en zo vredig. En dan hoorde ze aan één stuk door de hoefslag van het paard, het lichte geraas van de tramwielen over de rails en af en toe het geklingel van de bel als de koetsier ergens een waarschuwing voor gaf. De passagiers wiegden met elke beweging van de wagen mee, tegenover haar zat een man gezellig zijn pijp te roken, twee vrouwen bespraken haar familieomstandigheden en een jong meisje praatte af en toe met de conducteur die blijkbaar een kennis van haar ouders was. De andere passagiers deden net als zij. Zwijgend kijken naar al het mooie van deze avond waar een rust van uitging die het hart tijdelijk vrede bracht.
In Hoorn aangekomen vroeg ze aan de conducteur de weg naar het adres dat ze hem toonde.
„O, dat is Hendrikje Klant," zei hij verrast. „Ze is nog een stuk nicht van mijn. Doen 'r de groeten van me, dat scheelt je misschien nog wat bij het inhuren."
Dank zij de aanwijzingen die hij haar daarna gaf vond ze al dadelijk de straat en het huisnummer en stapte toen met kloppend hart een kleine winkel binnen waarin uitsluitend rookartikelen werden verkocht. Aan de al oudere vrouw die haar van achter de toonbank te woord stond vertelde ze aarzelend wie ze was en waar ze voor kwam. „O, is het weer voor de advertentie? Nee, we hebben nog geen keus gemaakt. Kom maar mee naar binnen, dan kunnen we even rustig praten." Onderwijl ging ze haar al voor naar een vertrek achter de winkel waar ze haar aan twee jonge mannen voorstelde. De oudste was een bleek uitziend persoon wiens hand warm en klam aanvoelde, de jongste zag er veel gezonder uit. Zijn handdruk was stevig en in zijn warme, volle stem lag een vriendelijke klank toen hij haar zijn naam noemde. Frederik Buis. Terwijl ze hem de hare noemde bleef hij nog een korte poos met duidelijke verbazing naar haar kijken.
Wat bracht moeder nou naar binnen na de twee andere meisjes die zich voor deze dienst hadden aangeboden? Lieve tijd, dan was deze een schoonheid met haar ronde gezichtje en die mooie donkere ogen. „Ga zitten," beval hij dan en schoof vlug een stoel voor haar bij de tafel. „Hoe ben je hier gekomen?" vroeg zijn moeder nu.
„Met de tram. En de conducteur die mijn hier naar toe wees zei dat ie nog familie van jullie was."
„Ja, dat kan kloppen. Ik heb een neef bij de tram."
Daarna begon ze te vragen. De vrouw vroeg zoveel dat Zwaantje er bijna
moe van werd en af en toe angstig naar de klok
keek. Ze moest en zou weer op tijd bij de tram zijn.
Toen ze alles beantwoord had wat hier nodig bleek, gingen Frederik en zijn moeder samen naar achter en bleef zij met de andere zoon, die gezegd had Jacob te heten, alleen. Die vertelde haar dat hij verloofd was, doch door een langdurige ziekte zijn huwelijk nog wat moest uitstellen. „Wij komen nu eenmaal uit een nogal zwakke familie waarin de laatste tijd heel wat sterfgevallen zijn geweest," zei hij. „Maar van zoiets is bij mij geen sprake, ik knap de laatste tijd juist aardig op. Als het zo doorgaat hoop ik dit jaar nog te trouwen."
„Waarom is het vorige meisje weggegaan?" vroeg Zwaantje opeens. „Dat kind ...? O, die zei dat ze geen zieke mensen verdragen kon. Kan jij dat wel?"
Ze knikte hem lachend toe.
„Ik wel. As het moet wil ik ze nog verplege ok."
Zwaantje begreep nu waarom er in de advertentie niet over goede getuigen gerept werd. Deze mensen hadden weinig voorwaarden te stellen. Maar zo'n mooie winkel als die ze zojuist zag en zo'n gezellige kamer als deze, het moest een geluk zijn om daarin te werken. En dat geluk liet ze zich nergens voor ontgaan.
Deze moeder leek haar een flinke vrouw die wel eens niet gemakkelijk kon zijn, maar och, zij was al aan zoveel lastige bazinnen gewend dat deze haar niet overstuur kon maken. De zoons leken haar vriendelijk en netjes te zijn en verder zou de tijd haar wel leren hoe ze werkelijk waren. Tenminste ... als ze hier aangenomen werd.
En dat gebeurde. Onder het genot van een kop sterke koffie werden loon en uitgaansdagen vlug geregeld en daarna bracht Frederik haar langs een mooie winkelstraat naar de plek waar de laatste tram al gereed stond om te vertrekken. Tevreden zette ze zich op de houten bank die ze met slechts twee andere passagiers hoefde te delen. De glasruit tegenover haar weerspiegelde hun gezichten en dit dreef Zwaantje er toe haar eigen uiterlijk eens rustig te bekijken. Eerst al de hoed. Een grappig gevormd ding van donkerblauw gevlochten stro met een bloemenkrans die rond de bol lag en verder met een toef over de rand viel. Het was een vermaakt model dat bijzonder slaagde onder haar voor zulk werk niet al te handige vingers. Er onder, langs haar voorhoofd kroesden in kleine lokjes de haren die uit haar kuif waren losgeraakt. Dat gebeurde telkens, hoe vast ze de kammetjes ook tegen haar hoofd stak. Ze zag haar ogen als donkere vlekken in het wat bleke gezicht waarin niets anders kon opvallen dan de nogal brede mond. De garnering van grijze kant waarmee haar japon bij de hals was afgezet en de jurk zelf zagen er in het glas veel mooier uit dan ze in werkelijkheid waren. Later keek ze uitsluitend naar de enkele lichtjes in huizen die ze passeerden en naar de bomen die langs hen heen schenen te glij- Hien. En ze dacht. .. over een week ben ik daar en dan zal ik één avond in de veertien dage naar huis kome. Meer wil ik niet, liever nog minder. En mijn verdiende geld hou ik vast. As vader en moeder daar over beginne te
zeuren zien ze mijn helemaal niet meer.
Buitenvaart heb voor mijn af- daan.
Toen Meindert Helmus een maand later de materialen voor het grondboren uit de schuit op het erf van Kees Hansen loste, zag hij daar een meisje bezig de was op de bleek te leggen. Dit kind was lang en mager, ze had niets van het soepele en toch gevulde figuurtje dat Zwaantje voor hem zo aantrekkelijk maakte.
Hij bleef naar haar kijken tot zijn voet in de walkant weggleed waardoor de paal die hij droeg uit zijn handen schoot en op zijn klomp terecht kwam die in tweeën brak.
Nijdig raapte hij de afgebroken kap op, nam de rest van de klomp en paste ze met breuk op breuk. Er was echter zoveel versplinterd dat het niet meer loonde er een bandje om te leggen. Met de brokken in zijn hand keek hij opnieuw naar het meisje dat nu met een lege teil in haar hand het huis inging en hij zei tegen zijn maat: „Late we er maar niet om treure. Ik heb thuis nog een aar die mijn ok wel past."