5
De laatste dag voor de uitvoering deed hij zijn werk met meer plezier dan ooit tevoren en toen het in de namiddag eindelijk afgelopen was, greep hij vrolijk fluitend zijn fiets, bond zijn broodtrommeltje dicht achter het zadeltasje vast, pakte het stuur, plaatste zijn linkervoet op de step aan het achterwiel, zette zich met de rechter een paar maal flink af en zwaaide dan zijn lichaam op het zadel. Met enkele snelle drukken op de pedalen vloog de fiets vooruit door de straten van Hoorn.
Het weer was zacht in deze dagen. De lucht die hem onder het rijden langs het gezicht stroomde was mild en vervuld met de bekende geuren van de herfst. Sterke, rijpe geuren van felkleurige bloemen en dorrend veldgewas, van stervend kroos en gedorst stro. Toen hij over de zeedijk naar het eerstkomende dorp reed, voelde hij de dalende zon achter zich, terwijl die tot ver voor hem uit een brede lichtbaan over het golvende water wierp dat dit blikkerend weerkaatste. Op zee en land was alles rustig. Aan de einder, dicht bij de rand waar water en lucht één werden, zeilde traag een vrachtschip naar zijn bestemming; een enkele landbouwer was nog op zijn akker bezig en op de weiden stapte het grazende vee langzaam vooruit. Het kleurenmozaïek der dorpen werd vervaagd door een ijle nevel die langzaam uit de velden opsteeg. Flauw hoorde hij van verre het bellen van de paardetram die door de dorpen van de Streek reed. Ik ben weer precies op tijd, wist hij nu. Want dat moest zo zijn wilde hij Kristien weer even zien en groeten. Als hij te vroeg of te laat langs hun boerderij kwam, was ze nergens te zien. En daarmee was zijn avond dan totaal bedorven. Hij kón geen dag meer zonder haar lieve groet. In volle vaart stoof hij de kluft neer en dan verder over de stille wegen naar Breewoud. Onderweg bedacht Hendrik hoe dikwijls hij deze weg al in storm, regen en ijzige kou had afgelegd. En nooit had hij het erg gevonden. Zo'n strijd tegen de elementen lag hem, hij vocht graag tegen dit soort machten. Op andere, mooie dagen genoot hij weer intens van de schoonheid der vergezichten en het eindeloze woelen der golven bij eb en bij vloed. Hij hield van dit alles, van zijn dorp en omgeving, maar ook van de kleine steden die hun torens als pronkstukken uit een klomp huizen en straten omhoog staken als wenkende bakens.
Zodra hij Breewoud inkwam, minderde Hendrik zijn vaart en gleed zijn speurende blik langs de woningen, waarvan hij elke bewoner kende en
van zijn of haar omstandigheden wist wat aan vrijwel iedereen bekend was. Het andere, dat wat geen ander weten mocht hield ieder in zichzelf verborgen. Elk mens had wel een klein geheim dat alleen aan hemzelf bekend was, of aan de kleine kring waarin hij leefde. Meestal klein en onbelangrijk, doch misschien waren er ook wel een paar tussen waar het hele dorp van opschrikken zou. Hendrik gnoof even toen hij bedacht hoe er over gekletst en gesmuld zou worden wanneer juist zoiets door één of ander toeval openbaar ging worden. Hij zag het nieuws als het ware rondgaan van huis tot huis. Hij zag hoe het groeide, veranderde, vervormde en werd opgesierd onder het doorvertellen, tot het oorspronkelijke feit er in verloren ging. En ook hoe braaf velen zich dan voelden en zich voordeden, aan wie dit geval niet overkomen was.
Zodra het hek voor de boerderij van Joris Dijkhuis in het zicht kwam schoof Hendrik alle dromerij aan kant, remde zijn vaart nog wat af en liet door een snelle beweging van zijn vinger zijn fietsbel alvast zachtjes rinkelen. Dichterbij gekomen overzag hij het erf rond de hoeve en liet nogmaals zijn bekende signaal horen. Nu Kristien niet buiten was moest hij op de ramen letten. Snel gleed zijn blik er langs, doch nergens werd een bovengordijn opzij gehaald, terwijl de keurig gepijpte vitrages die er onder hingen ook op hun plaats bleven. Teleurgesteld zag hij nog een paar maal om. Geen Kristien. Nergens. Nu moest hij dus tot morgenavond wachten eer hij haar weer zien kon. En dan de eerste tijd nog enkel op het toneel tussen de andere meisjes. Pas onder het dansen, na de uitvoering, zouden ze elkaar van heel dichtbij kunnen zien. En dan later ... bij haar thuis ... ja, dan ...
Thuisgekomen smeet hij zijn fiets onverschillig in het schuurtje, hing zijn jas en pet op de kapstok en at daarna lusteloos een paar hapjes van wat Mie hem voorzette.
„Smaakt het je niet?" vroeg ze na een poosje. „Je ete net of je geen trek hewwe. Of is er soms wat dat je dwars zit?"
„Nee moeder, er is niks hoor, maar ik zit er net over te denken of ik aanstonds niet eventjes naar de kolfbaan zal gaan om de jongens te helpen met het werk voor de uitvoering van morgen."
„Dat deed ik maar niet," raadde Arie dit plan af. „Het staat nog te bezien of die uitvoering wel doorgaat. Krelis Hoefnagel is vanmiddag onverwachts overleden. De man was zó gezond en zó dood. Wij begrijpe er niks van. Vanochtend hewwe we hem hier nog zien langsgaan toe ie te schape tellen ging en nou is ie weg."
„Krelis Hoefnagel.. .7" Hendrik lette nauwelijks op wat Arie verder zei. Krelis woonde op de Middent in een boerderij die zo'n twintig meter van de weg af stond. Voor aan de weg stonden die vijf groene beuken. Hij en zijn vrouw waren eenzelvige mensen en ze hadden die zoon en dochter die je ook nergens zag. Maar wat hadden die mensen met de gymnastiek- uitvoering te maken?
„Een heleboel," vertelde Arie toen hij dit vroeg. „Nekkie zou morgenavond bij het gymmen op de piano spele en Gonne Hoefnagel en Kristien
Dijkhuis benne allebei op de damesgymnastiek." „Moet Kristien daar dan ook om thuisblijven?"
„Dat spreekt toch vanzelf. Haar moeder en Krelis Hoefnagel ware toch broer en zuster. Ze benne ok in de rouw. Hij was 'r volle oom." Mie vertelde verder over alles wat ze van het plotselinge sterfgeval wist. Schijnbaar luisterend staarde Hendrik langs de hor die voor het raam stond naar de verte, waar een stuk van Buitenvaart duidelijk zichtbaar was. Een dorp gelijk aan het hunne, alleen leek het iets deftiger omdat daar het mooie notarishuis stond. Het stond in een open gedeelte van het dorp recht tegenover zijn vaders huis en over de vele bunders weiland die het er van scheidden waren ook nu de vorm en kleur van dat huis nog duidelijk zichtbaar. In de korte tijd dat ze hier woonden had Hendrik zich dat uiterlijk zó eigen gemaakt dat hij zich zijn eigen toekomstig leven met Kristien niet anders meer kon voorstellen dan in zo'n woning. Doch de zijne moest dan op een kleine hoogte en in een krans van bomen staan. „Hoe lang duurt zo'n rouwtijd precies?" vroeg hij, zodra zijn moeder was uitgepraat.
„Voor de naaste familie een jaar en zes weke," meende Mie. „En voor de anderen?" r
„Dat weet ik niet zo precies. Jij soms vader?" Arie wist het evenmin.
„Een paar maande ..., het ken ok wel een halfjaar weze," maakte hij zich er af.
„Maar je benne toch zeker niet van plan om zelf ok al die tijd thuis te zitten?" vroeg Mie verontwaardigd. „Dat ben ik wel," zei Hendrik beslist.
„Ik heb jou wijzer docht. Er steekt toch helegaar geen kwaad in as je d'rs met een aar meisje uitgane. As jullie mekaar hewwe moete, dan krijg je mekaar toch."
Deze schrale troost deed Hendrik niets. Vader en moeder hadden die al even dikwijls gebruikt als hun bewering dat er arme en rijke mensen moesten zijn en dat hij zich bij zijn eigen soort diende te houden. Ze bedoelden het goed, doch van de hevige gevoelens die in hem rondwoelden hadden zij geen begrip.
Hij zou wachten. Nu de winter naderde was er altijd de kans op een korte ontmoeting in het dorp; hun stille groet als hij 's avonds naar huis kwam zou voorlopig nog blijven en bovendien begonnen binnenkort de catechisaties waar Kristien met Dirk Veer, hemzelf en nog drie anderen één avond per week aan zouden deelnemen.
„De annemerslering" noemde Mie deze avond en ze dacht dan tegelijk aan het mooie kostuum dat hij op de morgen van zijn bevestiging hoorde te dragen.
Maar dan zou het al weer lente zijn; de tijd dat Hiltje Dijkhuis ging trouwen en Kristien voor dat feest een vrijer vragen moest. En dat zou hij zijn. Dat kón niet anders.
Maar toen de begrafenis voorbij was en de ergste rouw over, toen was het
's avonds al te donker voor hun dagelijkse groet bij het passeren der boerderij. En al fietste Hendrik daarna meermalen het dorp uit en in, Kristien ontmoette hij er nooit. Enkel in de kerk schonk ze hem, na zijn blijde glimlach, een kort knikje. Waarom deed ze zo? Er was toch nooit iets verkeerds tussen hen geweest? Was ze dan zo hevig in de rouw over die oom?
Al zijn hoop bracht hij nu over op hun terugtocht uit de catechisatie. Twee der medeleerlingen woonden in de richting van het Wilgenpad. Die liepen dus niet in de weg. Twee anderen deden dat wel. Dat waren Dirk Veer en zijn buurmeisje. Als hij bij zijn vaders huis noodgedwongen afscheid nemen moest liepen zij gedrieën door; Kristien altijd tussen de twee anderen in. En hoe ging dat dan verder? Brachten ze haar eerst samen naar huis of lieten ze haar de laatste honderd meter alleen? Met deze vraag kwelde Hendrik zich dagen en weken. Maar zich blootgeven en hen achterna gaan, dat wilde hij niet. Hij bleef wachten. Zo werd het eind februari en nog steeds leefde hij tussen hoop en vrees, met diep in zich een geheim verdriet dat hij probeerde te versmoren door het lezen van boeken over bodemonderzoek en ontdekkingsreizen, al mopperde Mie soms over het vele geld dat hij er aan besteedde. Arie oordeelde anders. „Je kenne het beter an boeke uitgeve as- an drank," vond hij. „Wat je nou lere komt je later nog wel d'rs van pas. Daarom ben ik ok zo mieters blijd dat je een boekhouddiploma haald hewwe."
Later... wat zou hij later? Het nu gaf hem voorlopig zorg genoeg. En toen, in het begin van maart, fietste hij op zijn weg naar huis onverwachts het buurmeisje van Dirk Veer achterop die een boodschap bij de kruidenier moest halen. Hij stapte af en liep met haar mee. Na een paar vragen over de catechisatie lukte het hem al gauw hun gesprek op de terugwandeling er van te brengen.
„Hoe doen jullie dat?" vroeg hij schijnbaar onverschillig. „Laat je Kristien het laatste stuk alleen?" Het meisje lachte even.
„Ik wel. Maar Dirk is altijd zo vriendelijk om met 'r mee te gaan. En het duurt soms een hele tijd eer ik dan bij buurman Gerrit het poortje hoor dichtvallen." „O ja .. .7°
Een wrang lachje kroop om Hendriks mond. Daarmee hoopte hij de in hem opbruisende razernij te camoufleren. Dirk ... dat onderkruipsel van een vent en Kristien? Het was onmogelijk. Dit mócht niet. Als in een kramp omklemden de vingers van zijn rechterhand plotseling het stuur waardoor de fiets even omzwenkte en hem bijna deed struikelen. „Hou je roer rechtf riep het meisje hem jolig toe.
„Probeer jij dat maar eens," ging hij hier op in. „Asjeblieft, pak aan die fiets."
Ze deed het en de inspanning die het haar kostte om de wielen op het paardestraatje te houden deed haar het gesprek over Kristien vergeten. Zo voor het oog leek het een vrolijk stel dat bij de kruidenierswinkel uiteen
ging. Hendrik nam daar de fiets weer van haar over en reed langzaam naar huis.
Gewoon doen, hield hij zich voor. Niks laten merken. Dat kind is vast jaloers op Kristien om dat naar huis brengen van Dirk en ze uit dat nu op deze manier, omdat ze misschien weet dat het mijn meisje is. Achterna gaan doe ik ze in geen geval. Nooit en nooit. Heintje Ezelekees laat zich niet meer uitlachen door Dirk Veer. Door niemand. En als het eens waar is ...
Bij de enkele gedachte hieraan kolkte de woede alweer in hem rond. Als dat zo was, dan had hij zijn vroegere scheldnaam dubbel en dwars verdiend door eergisteren niet op het aanbod van de bejaarde vertegenwoordiger in te gaan, die hem voor een pracht van een baan in Overijssel wou aanbevelen. De man had hem zelfs zijn eigen adres en dat van die zaak gegeven.
„Denk er maar eens goed over na," had hij hem daarna dringend aangeraden. „Je kunt daar een goed salaris verdienen en nog een aardige provisie bovendien. Het is wel hard werken en daarom geeft mijn neef, die nu de provincie afreist, die betrekking op. Hij voelt er zich te oud voor en wil nu een kippenboerderijtje beginnen. Maar zolang ie dat niet gevonden heeft willen zijn vrouw en hij de nieuwe reiziger, zo nodig, wel in de kost nemen. Dan kan mijn neef die persoon meteen een beetje inwerken. Je hebt daar betere vooruitzichten dan je hier ooit krijgen zult." Het klonk allemaal heel mooi, maar je ging niet zomaar bij Kristien vandaan. Voor de beste baan ter wereld niet. Eerst moesten ze weer geregeld samen uitgaan en vaste verkering hebben. Hij had dus maar rustig geluisterd, een paar maal geknikt en toen de man vertrokken was de adressen in de la van zijn bureau geschoven. Daarna had hij er niet eens meer aan gedacht. Zijn denken bepaalde hij liever bij de manier waarop Kristien hem haar mond bood als ze gekust wilde worden, aan haar handjes die dan zijn gezicht omvatten en aan de lieflijke klank van haar lach. Dan voer er een huivering van geluk door zijn lichaam en wist hij dat tussen hen alles goed was. Waarom zou hij het nu, door de paar woorden van een meisje, opeens anders zien?
Thuis deed hij alles rustig aan. Hij at, dronk zijn koffie, vertelde een paar voorvalletjes uit de zaak, keek de krant door en vroeg dan aan Arie of hij zin had om een spelletje te verliezen, waar die blij op inging. Zo werd het een avond als vele andere met het vooruitzicht van overmorgen- ochtend Kristien in de kerk te zien en dinsdagavond gelijk met haar in de consistoriekamer te zitten.
De zondagmorgen daarop verliep voor Hendrik net als hij verwachtte met een ditmaal heel vriendelijk knikje van Kristien. Een stormachtige wind die loeiend rond het kerkje joeg verhinderde hem om het beetje aandacht, dat haar aanwezigheid hem overliet, aan de preek te besteden. Daarom gaf hij het maar aan de mensen om hem heen, die hij allen kende, doch de laatste tijd zelden meer ontmoette.
Ik ga vanmiddag I's naar de herberg, nam hij zich voor. Met een partijtje
biljart en een paar glaasjes bier kan het daar voor mijn wel weer eens gezellig worden.
In deze verwachting liet hij na het middagmaal zijn krantlezende ouders alleen en ging naar het café waar Herke Pereboom nog steeds in het buffet stond, al had hij op papier de zaak aan zijn zoon overgedaan. Nog nauwelijks binnen werd hij al door drie van zijn kennissen voor een partij biljart uitgenodigd. Graag nam hij dit aan. Er zat iets in dit spel dat hem aantrok. En toen, juist op het moment dat hij al zijn aandacht aan een moeilijke stoot moest geven, ving zijn gehoor tussen het gemurmel der stemmen door enkele woorden op die hij kon verklaren als „Hendrik een kouwe vrijer" en „Kristien", doch die bijna tegelijk overstemd werden door een half versmoord gelach. Dit geroes vervaagde even snél als het opkwam en in die tijd stootte hij toe.
„Mis!" riep zijn partner spijtig, doch Hendrik richtte zich op en liet zijn ogen door het vertrek dwalen langs een stel kaartspelende jongens, over het groepje dat om de ronde tafel zat en dan naar het buffet waar Herke stond die hem, zo'n schaarse bezoeker, slecht uitstaan kon. Pas daarna week hij van het biljart terug om de ander zijn kans te geven. Wie had dit gezegd? En wat was er precies gezegd? Maar alles was even gewoon als tevoren en er zelf naar vragen, dat ging nu eenmaal niet. Dus bestelde hij maar nieuw gelag en wachtte op zijn volgende beurt.
Toen het spel bijna uit was en door hem en zijn partner gewonnen werd, kwam Rikus de Vos het café binnen en liep naar hen toe. „Is Dirk Veer er niet?" vroeg hij rondziende.
„Nee, die heb zeker aare drokte, al is het niet meer in Hoogwoud," zei Reinder Wit. „Wat moet je van 'm?"
„O, dat ken ik met jullie ok wel ofdoen 'oor. Zo belangrijk is het niet. Maar ik hoorde zopas dat meester Sweers hier overmorgen vijfentwintig jaar onderwijzer is. Omdat zijn vrouw opheden puur ziek is wil de goeie man daar helegaar geen drokte van make, maar het zal toch wel plezierig voor 'm weze as al zijn oudleerlinge die hier nog in het dorp benne, hem wat anbiede. Een kadootje of een envelop met geld. Wat denke jullie?" De jongelui die deze vraag gold stemden er dadelijk mee in. Ze groepten bij elkaar, bestelden aan Herke een drankje en zagen dan de lijst met namen door die Rikus bij zich had. Er werd in geschrapt en aangevuld tot iedereen tevreden was.
„Maar nou het geldophalen?" zei Rikus. „Ik heb voor vanmiddag van mijn vader vrij van melken kregen, Hendrik en Reinder hewwe ok niks om hande, en wie dan nog meer ... O ja, daar ..." Zo wees hij nog twee anderen aan.
Hendrik glimlachte stilletjes. Rikus bleef die hij altijd geweest was. Hij vroeg niet, hij beval en zij, de middenstanders hadden dat bevel maar op te volgen en ze deden het warempel ook.
„En hoe is de verdeling?" wou Reinder weten. „Krijgt ieder van ons een wijk?"
„Jazeker. Maar as het half ken wil ik vandaag de centjes binnen hewwe. Ik zal mijn eigen buurt wel doen."
Hij noemde het begin en het eind daarvan en hoe graag Hendrik het ook anders zou zien, Rikus had ruimschoots een vijfde deel der oudleerlingen te bezoeken.
„Op welk deel word ik ingezet?" vroeg hij nu. Rikus dacht even na.
„Ik heb docht dat jij jullie ouwe buurt maar neme moete," vond hij. „Bij Evert Beemster beginne met de twee Dijkhuisies as leste klant." „Dat kan." Hendriks stem bleef rustig al klopte zijn hart met zware, snelle slagen.
Kristien ... Nu had hij eindelijk een echte, dringende reden om naar haar toe te gaan. En hij deed dat om ongeveer halfnegen. Vrijerstijd. Vlug overzagen de andere jongens nu de lijst met namen die Rikus hen toeschoof.
„Het wordt nog haastwerk om dit voor bedtijd of te doen," vond Dries Kolk. „Ik begin alvast maar."
De anderen dachten er ook zo over, maar Hendrik bleef kalm. Hij berekende hoeveel tijd hij aan de eerste bezoeken kon besteden om, met het eten van zijn avondbrood daar tussendoor, op de gestelde tijd bij Kristien te komen.
Dat gelukte. Vrijwel op de klok af maakte hij overal zijn praatje, bood de lijst aan, inde het geld en verdween weer.
Omdat Mie hem op zondag altijd vroeg om vooral tegen „schofttijd" thuis te komen, zorgde hij er ook nu voor dit te doen en vertelde daar, onder het eten door, over het jubileum van meester Sweers en de verrassing die hem wachtte.
„Vijfentwintig jaar bovenmeester ... En dat met al die kwaaie jööns hier, dat is niet niks," zei Arie.
„Hij heb dat enkel an jou al verdiend," oordeelde Mie. „En hoeveel huize moet je nou nog oflope?"
Hendrik noemde ze vlot op. Hij had daar zijn lijst niet voor nodig; hij
wist ze precies, evenals de minuten die hij aan elk er van kon geven.
„Zo, dus Joris is je leste huis," constateerde Arie bedachtzaam. „En dan
moet je zeker nog naar Rikus om of té rekenen ee?"
„Als dat nog kan ..." hield Hendrik een slag om de arm.
„Welja, dat ken je nog makkelijk," rekende Mie met een blik naar de grote
hangklok.
Hoe kan moeder dat zomaar zeggen, schrok hij uit zijn zoete dromen op. Zij hoorde toch dat ik ook naar Kristien moet en dat zij de laatste van mijn lijst is. En dat op zondagavond terwijl we voorheen altijd ... Of zou er iets zijn dat ze me liever niet zeggen wil? Heeft Dirk Veer soms echt geen drukte meer in Hoogwoud, zoals Reinder Wit zei. De blijde verwachting viel plotseling uit hem weg en veranderde in kwellende onrust. Toch werkte hij ook nu zijn taak weer rustig af. Een groet, een gesprek, even aanzitten, geld ontvangen en dan het afscheid. Voor de
boerderij van Dijkhuis bleef hij even staan. Het was nu iets over halfnegen. De sterke wind joeg hem de geur der vochtige aarde in het gezicht. Hij snoof even en meende er al de zoetheid van de lente in te ruiken. Op het brede pad naar de dorsdeuren zag hij de tweewielige kar van Hiltjes vrijer staan. Meer kon hij daar niet ontwaren omdat ver boven hem een voortjagende wolk het maanlicht onderschepte. Nu moest het dan maar. Hij opende het poortje en liep het straatje op dat naar de koegangdeur leidde die als ingang gebruikt werd. Naast die deur stond iets. Een fiets. Hij zag duidelijk de lichte streep van het gele achterspatbord en de nikkelglans van het stuur.
Zou de meid een vrijer hebben? Maar welke boerenknecht of burgerjongen bezat een fiets? Of zou ...?
Wat vervelend dat die wolk maar voor de maan bleef, zo kon je niets bekends ontdekken. Maar hoe het straks ook worden zou, hij mocht geen dwaas figuur slaan. Met lijst en potlood in de hand ging hij de kamer in. En zo deed hij. Met een kil gevoel boven zijn maag en aarzelende passen liep hij de door een kaarslantaarn flauw verlichte koegang over naar de kamerdeuren. Het was hem alles nog zo bekend van de keren die hij hier eerder was geweest. Hij herinnerde ze zich nog allemaal. Voorzichtig draaide hij de look van de laatste deur om, gaf die een klein duwtje en staarde recht in het gezicht van Dirk Veer, die tussen Joris en Hiltjes vrijer aan tafel zat met moeder en de meisjes tegenover zich. Recht er voor, met haar rug naar hem toe, zat de meid die met een blik naar hem omkeek. Ook voor haar kon er immers vanavond een vrijer komen. Dan is die fiets van Dirk, flitste het door Hendriks wilde gedachten. Van de man met de drie bruiloften die alles mooier en beter had dan hij en wiens oom burgemeester was.
Wees taai, laat niks merken, prentte hij zichzelf in. Je hebt hier een boodschap te doen, je komt niet uit vrijen. „Goeienavond samen," wist hij bedaard uit te brengen. „Genavend Hendrik," klonk het hem uit zeven monden tegen. Alleen aan de groet van het meisje ontbrak daarbij de naam.
„Geef Hendrik effies een stoel," beval Joris haar. „Wat staat er een wind éé," vervolgde hij dan tegen Hendrik.
„Ja, het is bar." Hendrik ging zitten en legde papier en potlood voor zich op de tafel. „Als je er niet werkelijk doorheen moet, kan je beter thuisblijven."
„Zeg dat wel," ging Marijtje er op door. „Hoor nou toch i^s ... Wat een bui."
Allen luisterden even naar het kletteren van hagel tegen de houten raam- luiken.
„Ja, zuk weer ben je in maart te wachten," verbrak Hiltje dan het wat gedwongen zwijgen.
„Wil je een kop koffie?" bood Marijtje aan.
Hendrik haalde het horloge uit zijn vestzak en vergeleek zijn tijd met die
van de klok aan de wand.
„Ja, dat kan nog wel," zei hij. „Heel graag."
Eer hij het weer in zijn vestzak terugschoof hield hij het horloge zó vast dat het lamplicht er over scheen en iedereen kon zien dat het van goud was, evenals de ketting die hij droeg.
„Dat is een mooi steltje," prees Marijtje. „Nog nuuw zeker? Ik hew het je
tenminste nog niet zien dragen."
„Een sinterklaascadeautje van vader en moeder."
„Zonet. Dat rooide er op. Toe Mijntje, tap jij effies voor Hendrik in?"
Het meisje gehoorzaamde. Toen ze het kopje neerzette bedankte hij haar
zonder aandacht, want die had hij nodig voor de rol die hij hier speelde
om zijn figuur met glans en glorie te redden. Daarom greep hij nu het
potlood, tikte er mee op het papier en begon zijn verhaal over meester
Sweers opnieuw te vertellen.
„... en omdat jullie mijn laatste klanten zijn, waagde ik het er maar op nog even aan te komen," besloot hij, meer tegen Hiltje dan tegen Kristien.
„Natuurlijk doen ze er an mee," besliste Joris. „Hoeveel tekene ze door
mekaar?"
„Hier is de lijst."
Hendrik reikte hem die aan, dronk dan zijn koffie en luisterde naar wat Dirk en de meisjes over hun schooltijd bespraken.
„Zo, allegaar zo'n beetje tussen een kwartje en een gulden," zei Joris tenslotte. „Dan doen wij dat maar éé?" stelde hij voor.
Marijtje trok de olielamp een stukje naar beneden en de meisjes schreven. Eerst Hiltje. Haar hoog opgekamde haren lagen strak tegen het hoofd, waar ze boven de kruin in een stijve wrong waren vastgespeld. Nu boog Kristien zich over het papier. Al droeg zij hetzelfde kapsel als haar zuster, toch zag haar hoofd er heel anders uit door de heel fijne haartjes die er overal uitsprongen en er een glanzend waas over spreidden. En deze lieveling zou hem een kouwe vrijer hebben genoemd? Onmogelijk! Een zuiver, ongerept schepseltje als zij sprak niet over zulke dingen. Het was wel weer een verzinsel van Herke Pereboom geweest. Nu schoof ze het papier terug en keek hem aan. Hij voelde zijn handen beven en knelde ze tot vuisten ineen, hij klemde zijn trillende knieën tegen elkaar tot het pijn deed en keek rustig terug, ondanks het brandend verlangen -dat hem kwelde en een ongekende drang tot vernietiging in hem deed öntstaan. Een neiging om te smijten, te schoppen ... te moorden. En zijn eerste slachtoffer zou Dirk Veer zijn. „Nou het geld nog éé."
Marijtje trok de tafellade naast zich open, greep er een kralen beurs uit en gaf hem twee gulden. Hendrik bedankte haar en meende hier klaar te zijn, toen Dirk vroeg: „Bij wie sta ik op de lijst?"
„Hoe moet ik dat weten," lukte het hem nog om te zeggen eer hij opstond, zijn papier en potlood wegborg en met een groet vertrok.
Buitengekomen moest hij zich beheersen om.de deur niet met een harde slag achter zich dicht te halen, doch toen hij opnieuw het gele spatbord voor zich zag, toen kón hij niet meer. Met een schop, waarin hij al zijn krachten bundelde, trapte hij de fiets voor zich uit langs de muur, tot die bij de mestvaalt belandde en daar omviel.
„Ziezo, dat lucht op," brieste hij, rondziend naar iets anders waar hij zijn verdriet op uiten kon. Daar, die tak. In een ruk die zijn handen verwondde brak hij een stevige tak van één der vruchtbomen af en wierp die er achteraan.
„De storm krijgt er de schuld wel van," mompelde hij grimmig. „En nou eerst naar Rikus als ze daar nog op zijnf
Dat waren ze. Door de hartjes in de luiken scheen nog licht naar buiten. Vlug handelde hij er de zaak af, wenste Rikus succes met de besteding van het bedrag en ging weer naar buiten, een nieuwe hagelbui tegemoet. Hij hief daar zijn gezicht naar op, zodat de voortgezweepte korrels er op neersloegen en hem pijn deden. Het was prettig dit te voelen, het gaf een beetje verlichting aan die andere kwelling, evenals de wondjes aan zijn handen die hij tegen Rikus verklaard had te hebben opgelopen door een struikeling in het donker.
Onder het lopen dacht hij er aan hoe Dirk en Kristien nu op de koegang zaten, hoe hij haar zoende en streelde, haar lachje hoorde en zijn gezicht tegen haar haren drukte. Felle jaloezie sloeg opnieuw als een vlam door hem heen, waarbij al zijn spieren zich spanden als voor een aanval. O, als hij Dirk nu voor zich had ...
Bij de herberg bleef hij staan. Door de ramen viel wat licht naar buiten, hij hoorde het lawaai van een paar zwetsende stemmen. Nu zong iemand het eerste couplet van een pas bekend geworden liedje en even daarna viel de hele groep in met het refrein dat geen andere inhoud had dan de vele malen in dalende toon herhaalde woorden „Allemaal op de fiets". Die zangers daarbinnen waren ook jongens zonder meid. Sommigen wilden niet uit vrijen gaan, maar er zaten er ook vast een paar tussen die het wel deden, een blauwtje liepen, en nu hun teleurstelling verdronken in een paar stevige borrels. Een beste remedie. Dat moest hij ook maar doen. Nam ie er een paar teveel, dan brachten ze hem wel thuis. Maar het kon ook best gebeuren dat je wat minder naar binnen kreeg en alleen maar agressief werd. In dat geval liep Dirk Veer de kans om vannacht een paar blauwe ogen en nog meer te krijgen. En dan ...? Morgen ...?
Hijzelf een kater, vader en moeder verdrietig, hij misschien voor het gerecht wegens mishandeling en het hele dorp meesmuilend over zijn mislukte liefde.
Nee, hoe het hem ook aantrok om de herberg in te gaan, daar drie, vier borrels te nemen en dan alle banden los te gooien, hij won er niks anders mee dan een heleboel narigheid. Voorovergebogen, met beide handen op de ijzeren stang van het hek voor de herberg leunend, stond hij nog een poos in tweestrijd, terwijl de jongens hun lied ten einde zongen.
Pas toen ging hij naar huis waar Mie nog op hem wachtte. Ze liep al in haar korte nachtjak en had de slaapmuts op. Een gehaakt kapje, even fijn en keurig als alles wat ze droeg.
„Zo, ben je daar?" deed ze heel gewoon. „Vader leidt al in bed, maar ik hew nog effies op je wacht. Wil je nog wat drinke of wat ete misschien?" „Nee, echt niet, moeder. Ik ga ook gauw naar bed." „Wat een weer éé? Ben je erg nat worren?" „Dat valt wel mee. Mijn jas een beetje."
„Hang je die dan effies omwijd? Wel te rusten 'oor. Slaap maar lekker." Hendrik wenste haar ook goede nacht en ging naar boven, naar het kamertje waar zijn slaapplaats, half bedstee, half ledikant, tegen de schuine wand was gebouwd. Hij hoorde hoe wind en hagel daarop neersloegen. Dus moeder had op hem gewacht. Dan wisten ze meer over Kristien dan ze lieten blijken. Ze waren ongerust geweest.
Dat hoeft niet moeder, dacht hij wrang. Zuipen en vechten ligt blijkbaar niet in mijn aard, al was ik er dicht aan toe. Ik zal dat vretende gevoel dat me tergt aan iets anders zien kwijt te raken. En ik heb deze hele lange nacht de tijd om dat uit te vinden.