2

Enkele maanden later gingen er twee geruchten door het dorp. Het eerste werd grif geloofd.

Koba Strik had voor omstreeks half februari de baker besteld. Die baker, dat was dan vanzelf Teet Bregman die enkel bij de rijkelui in huis kwam. Enfin, Gerrit en Koba ware jong en dan kon je zuk vanzelf verwachte vond men.

Maar dat andere ... dat van Arie Zeilemaker en Mie ... Nee, die twee ware wel in de war. Dat zou de ouwe dag wel weze. Hoewel... Iske van Klaas Helmus leek toch voor het end van februari besproken te wezen. „We zulle het ofwachte moete," zei Herke Pereboom tegen zijn klanten die het gnuivend als laatste nieuwtje vertelden. „Het is een geheim dat zijn eigen bekend maakt éé. Late we hope dat het goed ofkomt en dat Arie dan wat royaler trakteert dan met zijn trouwen." Het bleek waar te zijn. Een week nadat er bij Gerrit Veer een fijnge- bouwd, blond jongetje geboren werd, beviel Mie Blauw voorspoedig van een flinke zoon.

„Een pronk van een kind," noemde Iske hem toen ze de baby aan Arie toonde. „En hij lijkt op jouw vader, even donker en even lang van lijf en lede. Ja, Hein Zeilemaker was bij zijn leven een mirakele knappe kerel. Die moet nou zeker wel vernoemd worre?"

Arie bekeek het rode gezichtje van zijn zoon met trots. Wat had zijn vrouw met zorg en schaamte de geboorte van dit kind tegemoet gezien. Waar andere vrouwen van haar leeftijd al grootmoeder waren zou zij zelf nog in de kraam komen. Ze had er om zitten huilen. Maar hijzelf was blij geweest. Als dit naar wens verliep wist hij voortaan waar je voor werkte en spaarde.

„Ja, dit wordt weer een Hendrik," zei hij. „Moet je schoonvaders naam er niet achter?"

 

„Van Pieter Blauw ...?" Weer keek Arie naar de baby.

Er wordt wel d'rs beweerd dat met de naam ok de eigenschappe van de vernoemde op zo'n kind overgaan, schoot hem in gedachten. En die van Mie's vader wou hij liever niet in zijn eigen zoon zien herleven. Pieter had zijn hele leven an niks aars docht as an zijn eigen genoegen en zijn eigen bezit. Eerst zijn vrouw en later Mie, ze bestonde voor hem enkel maar om zijn leven wat gemakkelijker te maken.

„Dat maar niet," beantwoordde hij Iskes vraag. „Late we die naam liever voor de volgende beware."

De kleine Hendrik bleek een gemakkelijk kind te zijn. Hij gebruikte zijn krachtige stem alleen als hij honger had of verschoond wenste te worden. Een heel verschil met zijn buurjongen van de overkant die dikwijls schreide, slecht groeide en vaak ziek was. Toen Hendrik kon lopen scharrelde hij geregeld achter Dolf Helmus aan, die dol op het kind was. Zodra dit kon nam die hem mee in de ezelwagen als hij brandstof rondbracht. Hendrik vond het heerlijk om in de hotsende bak te staan waar enkel zijn hoofd boven uitstak. Veel liever dan bij zijn zwijgende vader en zijn geheel in haar werk opgaande moeder was hij bij Dolf, die hem begreep en met hem praatte als tegen een gelijke.

Dit bleef zo tot Mie hem zijn laatste jurkje uittrok en dat verwisselde voor een buisje en een broek. Toen vond hij zijn wereldje van huis en erf te klein en hij wilde op zoek naar een wijder gebied om te spelen. Zijn kleine vingers morrelden zolang aan de look van de poort tot die openviel en de hele dorpsweg voor hem open lag. Hij liep die echter niet op, want aan de overkant zag hij iets dat hem meer aantrok. Daar zat een jongetje op een echt groot hobbelpaard. Zo wilde hij ook zitten. Gelukkig voor hem stond het damhek open, waardoor hij zo naar dat mooie paard toelopen kon. Dat jongetje er afduwen en er zelf op gaan zitten leek hem heel gewoon. Het kind verzette zich echter hevig en krabde hem met zijn kleine nagels allebei de wangen open. Verschrikt liet Hendrik los en keek zijn luid schreeuwende buurjongen met grote ogen aan. En met nog meer verbazing bezag hij de jonge vrouw die op dit lawaai kwam aanrennen. „Maar Dirk, wat is er met je?" vroeg ze, en dan, met een blik naar Hendriks bloedende gezichtje: „Foei, heb jij dat jööntje zo krabt? Och heden, dat is Hendrikkie van de overkant. Kom maar mee, dan brenge we die weer naar zijn moeder toe."

En zo gebeurde het dat hij niet op dat mooie paard kwam te zitten, maar dat die vreemde vrouw hem zomaar bij de hand nam en die andere jongen ook en ze gedrieën in zijn eigen huis terugkwamen waar Mie, druk bezig met het boenen van de melkemmers, hem nog niet eens gemist had. Terwijl de vrouwen zijn ontsnapping bespraken, nam Hendrik het vreemde kind mee naar zijn eigen speelgoedhoekje en toen Koba haar zoon kwam halen weigerde hij al deze, voor hem nieuwe dingen in de steek te laten.

„Laat 'm hier maar blijve," zei Mie. „Ze spele zo mooi samen. Ik hou het

 stel wel bij mijn in de kamer, dan ken er niks beure." „Goed. Maar dan moet Hendrikkie morgen ok bij Dirk te spelen kome," stemde Koba hiermee in. „Die is nogal eenkennig en hij ken slecht hewwe dat er een aar an zijn speelgoed komt. Dan leert ie dat meteen wat of." Van toen af gingen de twee jongetjes dagelijks met elkaar om. Ze speelden op de erven en in de huizen, ze gingen met hun vaders mee naar het land en mochten mee met de bakwagen van Gerrit Veer of in Aries ezelkar. Hun leven was een aanhoudend feest. Wel moest bij hun spelen, kibbelen of vechten Dirk het altijd winnen, doch dat scheen zo te horen. Ze konden evengoed geen dag buiten elkaar.

Dit duurde tot april 1885, hun eerste schooldag. Ze gingen er samen heen, dapper stappend, de hartjes vol vrees voor het nieuwe, onbekende in hun leven.

„Ik wil op de voorste bank zitte," schepte Hendrik op. Dirk zei niets. Maar zodra hij het leslokaal van de tweemansschool binnenkwam nam hij die plaats alvast in. Hendrik wilde naast hem gaan zitten, doch de meester hield hem terug.

„Ga jij maar een bank verder," zei hij. „Hier zullen we Rikus de Vos maar weer zetten."

Rikus de Vos ... de grote, één jaar oudere boerenzoon die was blijven zitten.

Mokkend schoof Hendrik op de aangewezen plaats. Alle glorie van deze dag was voor hem verdwenen. Dit werd nog erger toen Rikus hem tijdens het speelkwartier aan één stuk door treiterend „Heintje Ezelekees" noemde.

Een poos hoorde Hendrik dit schijnbaar rustig aan. Geen van de lachende andere kinderen had er besef van welk een razernij er in hem opbruiste, tot hij plotseling op Rikus toesprong en hem schopte, beet en sloeg zoals die het nog van geen ander ervaren had. Hoe hij ook terugvocht, tegen de woede van Hendrik viel niet te strijden. Gelukkig voor Rikus trok de onderwijzer Hendrik van hem af en schudde die ongenadig heen en weer tot zijn drift bedaard was. In het schoollokaal terug moest hij de hele verdere morgen in de hoek staan.

Diep vernederd kwam hij later thuis en vertelde verontwaardigd wat hem overkomen was.

„Ja mijn jöön, daar moet je je maar wat in schikke," zei Arie. „Zuk zal je in het leven wel meer overkome. En dat „Hein Ezelekees"... zo werd mijn vader ok oftig noemd. Dat heb Rikus vast wel van zijn ouwelui hoord."

„Deed Dirkie Veer niks om je te helpen?" vroeg Mie. Hendrik schudde verdrietig zijn hoofd.

„Nee. Die lachte er net even hard om as de aare toe Rikus mijn uitschold."

„Lach jij er dan ok maar om," raadde Arie hem aan. „Dan is het op zijn gauwst over. Een gewoon mens moet zijn eigen maar wat schikke. Hoe

 

jonger je dat lere hoe beter."

Zo leerde Hendrik al vroeg iets over de maatschappelijke verhoudingen kennen.

Eerst al in de kleding. Zomaar op een dag in de herfst viel het hem op dat Dirk en Rikus altijd mooiere kleren droegen dan hijzelf. Dat scheen zo te horen volgens moeder. Het was even vanzelfsprekend als dat vader en Dolf altijd hun pet afnamen voor Lukas Veer, de burgemeester, en voor meer van zulke rijke, mensen. Ook de houding van Dirk veranderde geleidelijk onder de invloed van Rikus de Vos. Dirk werd bazig tegen hem en wilde altijd gelijk hebben. Het moest misschien wel omdat Dirk zoveel meer had dan hij. Diens huis was veel groter dan het hunne, er waren meer en veel mooiere kamers in met lange gordijnen voor de ramen, terwijl bij zijn moeder blauwe gazen horren voor de vensters stonden met daarboven stukken geelwit katoen met balletjesfranje er aan. Niks mooi. Net zomin als de meubelen thuis. En Dirk zijn vader had veel meer koeien dan de zijne en die had twee vurige paarden. Dat was heel wat anders dan één klein lui ezeltje. En dan waren daar op de dors de wagens die onder keurig dichtgegespte blauwe kleden stonden. Ze maakten bij Gerrit Veer ook zelf kaas en boter, ze hadden er varkens en schapen, twee pauwen en een hok vol kalkoenen en kippen. Thuis was niks van dat al. Alleen vaders rare ventersbak op twee hoge wielen, de melk werd er zonder meer weggehaald, het was niet eens de moeite om er zelf wat mee te doen, en op de dors lag enkel brandstof. Ook had vader nooit gewone, blauwe werkkleren aan, hij droeg altijd pilo, net als de arme werkmensen. Helemaal schoon leek hij ook wel nooit, er zat altijd nog wat zwart op zijn gezicht en zijn handen.

En dan ... dat vooral... zijn knecht. Waarom juist gekke Dolfie inplaats van de twee gewone mannen die bij Gerrit Veer het werk deden? Gelukkig maar dat hijzelf tenminste veel groter en sterker was dan Dirk. Als het op echt vechten aankwam kon hij het gemakkelijk van hem winnen. Maar ja... dat mocht beslist niet van thuis. Dus moest Hendrik iets anders verzinnen om Dirk ergens in te verslaan. Op school was dat moeilijk. Hij en Dirk leerden allebei even vlot. Met hun snel begrip en goed verstand streden ze als het ware om de beste, van hun klas te zijn. Een rang die Hendrik nooit scheen te kunnen veroveren. Volgens de onderwijzer was Dirk in alles net iets beter dan hij. Daarom zocht hij het, groter geworden, maar in het verzinnen van bravourestukjes waar geen der andere jongens zich aan durfde te wagen. Het was echter niet alleen de rivaliteit die hem daartoe aandreef, daar was een sterkere prikkel voor gekomen. Eén klas lager dan hij zat in zijn latere schooljaren een heel fijnge- bouwd meisje met goudachtig haar dat in een dichte kroezing om haar gezicht viel en koele blauwe ogen. Ze heette Kristien Dijkhuis en was de jongste dochter van een boer die op de Oostbuurt woonde. Hendrik vond dat meisje zo lief en zo mooi dat hij onder het leren door af en toe even naar haar moest kijken en buiten de school deed hij al het mogelijke om haar bewondering te wekken. Zo liep hij niet over de speelplaats naar de

 

weg, maar over een stuk muur dat die van een tuin ernaast scheidde en waarvan de bovenkant, om overklimmen te voorkomen, met puntige spijkers was bezet. Vlug zette hij zijn kousevoeten er dan telkens tussen tot hij op een keer zijn evenwicht verloor en naar beneden gleed, waarbij zijn broek van onder tot boven openscheurde en hijzelf een flinke schram opliep. Maar schrik noch pijn beletten hem om onverschillig lachend om zich heen te zien. Ook durfde hij, na een flinke aanloop, losweg over vrijwel alle sloten te springen. Gelukte dat een enkele keer eens niet, dan had hij daar graag een nat pak plus de hardhandige ontvangst bij moeder Mie voor over. Hij waagde nog veel meer. Streken waar zelfs de oudere jongens voor reefden, maar de meisjes hem om bewonderden. Toen het hem, na een gezamenlijke rooftocht in de tuin van de kruidenier, een keer niet gelukte om tijdig te ontsnappen en hij, om uit diens handen te blijven, op het dak van zijn huis klom, werd het de veelgeplaagde man te bar en hij verzocht de veldwachter Arie Zeilemaker maar weer een keertje aan te spreken over zijn brutale zoon. Dus stapte die op een morgen bij Mie het huis in.

„Is Arie er niet?" vroeg hij streng.

„Nee, die is naar de bouw." Mie keek hem argwanend aan.

„Waar moet je 'm voor hewwe?"

„Klachte over jullie zeun."

„Wat heb ie nou weer uithaald?" vroeg ze kortaf.

„Pere en pruime stolen bij Cor Tromp en toe die 'm temet te grazen kreeg, klom ie daar boven op dat hoge dak en wist zo langs die schuin oflopende achterkant ervan op die angebouwde boenluif te komen. En toe is ie over de sloot sprongen en had Cor Tromp het nakijken. Maar dat kan zo niet langer 'oor Mie. Die jöön wordt zo de schrik van het dorp." „Maar hij doet zuk toch niet alleen, Jaap," wees ze hem vinnig terecht. „Waarom gaan je nooit r^s naar Gerrit Veer en Dorus de Vos toe? Dirkie en Rikus benne ok zo lekker niet 'oor."

„Nou ja Mie ..." De goeie man aarzelde even. „Je begrijpe het wel éé? Cor Tromp, met zijn winkel, moet ok van iedereen ete." „Krek. En omdat wij dat ok moete leidt het voor de hand dat Hendrik het lelijke beest is. Dirkie is het lieve neefje van de burgemeester en Dorus de Vos is een beste klant. Ja, zuk kenne we wel."

„Daar mag dan wat van an weze, maar die jöön van jullie is toch ver uit de grootste rakker 'oor Mie," zei de veldwachter. „En as jullie 'm niet wat beter in de hand houwe loopt het nog r's verkeerd met 'm of." Mie zuchtte.

„Denk jij soms dat we daar zelf ok of en toe niet bang voor benne, Jaap. Hoe kome wij, zukke bedaarde ouwe mense, toch an zo'n bar stoute zeun. Maar ik zal 'm dit keer wel d'rs extra goed onder hande neme, Jaap. Dat beloof ik je."

Mie hield woord. Hendrik kreeg een stroom van boze woorden en enkele dreigementen te horen waar hij wel even van schrok. Een schrik die hij

 

echter snel vergat toen ze met een groep kinderen, waaronder ook Kris-

tien Dijkhuis, onder de grote noteboom van Bas Klerk stonden en Rikus

de Vos zichzelf overluid afvroeg wie het aandurfde om voor hen allemaal

een paar noten te plukken.

„Niet er zomaar ofslaan, maar echt plukke," voegde hij er aan toe.

„Och zeur niet," zei Dirk. „Ze benne nog niet eens rijp."

„Dat hindert niet. Ik vroeg enkel maar wie het durve zou."

Hendrik voelde de uitdaging en zag ook hoe Kristien hem verwachtend

aankeek.

„Een paar note pakke? Oh, as het niks aars is .. ." schepte hij op, sprong

tegelijk al bij de stam omhoog, greep één der onderste takken en klom de

boom in.

„Hou jullie Bas en zijn vrouw in de gate?" riep hij hen nog toe eer hij naar

de eerste noten reikte. „Verdorie, wat zitte ze vast zeg."

Toch wierp hij even later de eerste naar beneden waar de jongens de groe-

ne balletjes haastig opraapten en samen overlegden hoe ze straks op de

vlugste en beste manier die noten konden uitpeilen.

Of hij weggleed onder het klimmen of te ver voorover reikte kon Hendrik

zich later niet meer herinneren, maar plotseling voelde hij zich vallen.

Wel probeerde hij nog een paar takken te grijpen doch die greep miste. In

de daarop volgende tuimeling bonsde hij met zijn nog enigszins gestrekte

linkerarm op een hek en plofte daarna in het gras. Geschrokken groepten

de kinderen zich om hem heen toen hij moeilijk overeind kwam en naar

die arm greep.

„Heb je je eigen bezeerd?" vroeg Dirk.

„Hier een beetje," wees hij stoer, meteen steun zoekend tegen het hek om

een opkomende misselijkheid te overwinnen.

„Weg jööns, vrouw Klerk komt buiten," waarschuwde één der meisjes nu.

Ze draafden het erf af, de grauwbleke Hendrik tussen zich meevoerend.

„Doet het erg zeer?" vroeg Kristien van heel dichtbij.

Hij knikte.

„Een beetje wel," gaf hij met schorre stem toe. „Ik denk dat ie kapot is."

Ze brachten hem thuis en vertelden Mie dat Hendrik erg gevallen was en

nu een zere arm had.

„Foei, wat ben je weer wild geweest," mopperde ze. „Laat mijn d'rs kijke."

Nu de anderen weg waren en Kristien hem dus niet meer kon zien gaf

Hendrik zich aan zijn pijn en ellende over en vertelde snikkend hoe erg

hijzelf voelde dat het was.

„Doen je arm d'rs heen en weer," beval Mie.

„Dat ken ik niet," kermde hij.

„Hij zal toch niet broken wezef riep ze ontsteld.

Dat was hij wel. Arie zag het dadelijk.

„Daar moete we mee naar meester Oldeman," zei hij.

Hendrik rilde. Hij was bang voor de chirurgijn, al gaf die je na een pijnlij-

ke behandeling altijd een stok zoethout mee naar huis.

Omdat meester Oldeman, evenals de notaris, in Buitenvaart woonde,

 

moest Arie eerst van Gerrit Veer een paard en wagen lenen om daar heen te gaan. Te voet was het te ver voor Hendrik en met de ezelwagen schokte het te veel.

Aan wat nu volgde kon hij later slechts met huiver terugdenken. Volgens de meester was het een lelijke breuk en het zetten er van ging heel moeilijk. Later thuis voelde hij zich met zijn gespalkte arm echter weer de branie van het dorp waar alle kinderen met ontzag naar keken. Wat was zo'n gebroken arm toch een interessant ding om mee te pronken. Toen echter na verloop van enige weken bleek dat de arm wat stijf bleef en vergeleken met de rechter nog te kort was ook, vond hij het niet zo leuk meer.

„Je hewwe er één ding mee wonnen," troostte Arie hem. „Je hoeve niet onder dienst."

Hendrik vond die troost nogal schraal. Inplaats van later hier in Breewoud met zijn mooie uniform te pronken zou hij worden afgekeurd. Zoiets kon nu enkel Heintje Ezelekees overkomen. Ook was hij nu veel minder handig met springen en klimmen geworden. Het enige waar hij voortaan nog in uitblinken kon was zijn vooruitgang op school. Daar legde hij zich nu maar op toe met al de eerzucht die hij gestadig in zich voelde groeien.