x
40
De voorganger schraapte zijn keel, verzocht broeder Sievez te knielen. Hans knielde op de ruwe, half verzonken stenen van de deelvloer.
Steffen riep de Heere aan, vroeg om opening van het Woord, stelde zich al direct de vraag of deze ommekeer bewerkstelligd was door God, Satan of eigen geest. Waar het om ging, was de ‘onmiddellijkheid’, de plotse inslag, de roep van boven. Het was niet zo dat allen zalig konden worden. Er was uitverkiezing en verworpenheid.
Nu richtte hij zich tot Hans, riep in dat duistere hol: ‘Bent gij ledig? Zo ja, dan alleen kunt ge door Hem gevuld worden. Hebt gij werkelijk de Christus gezien?’
De stem van Steffen was bijna te hoog voor zijn gedrongen lichaam. Na zijn woorden hield ieder zijn adem in. Buiten schetterde een ekster, kraaide een haan.
Hans zweeg. Steffen wachtte op een antwoord, vervolgde toen: ‘Want wij weten dat ook Baäl bestaat en Beëlzebub, en Satan, allen met hun zoete influisteringen. De mens Sievez is van nature ijdel. Elke stem die wordt gehoord, is verdacht. Dus broeder, onderzoekt u zelf nauw, ja zeer nauw.’
De oefenaar was nu in grote opwinding geraakt, keek omhoog naar de lage zoldering met de hanenbalken waarover bossen pluizig touw hingen. ‘God gebiedt het ons. De zweep over Satan en zijn handlangers.’ Zijn kleine bleke ogen, zijn schedel, glommen als zijn zwarte kostuum. ‘Christus ranselde met een fluitende zweep de geldwisselaars en de vogelverkopers uit de tempel.’
Hij heerste.
Hans Sievez, op de harde, kale deelvloer, een nietig figuurtje, keek eerbiedig omhoog. Zijn ogen, gespannen, groot, te groot voor hun kassen, angstig, deden pijn.
‘Ja, ik zag de troon,’ bracht hij uit, maar herkende de zwakke stem niet, die vreemd, vervlakt klonk. Iemand anders leek in hem te spreken.
De oefenaar kwam van achter de lessenaar, de bundel licht viel op zijn hoofd met de bult. Steffen liep tot aan de rand van het podium, recht boven hem. ‘Broeder, wij kunnen niet anders dan huiverend denken aan het vreselijke uitzicht op het oordeel en de gretigheid van het vuur dat de wederspannigen zal teisteren wie hier onzuiver is…’
Hans sloeg zijn ogen neer, dacht aan het ‘gezicht’ dat hij gekregen had. De stem die hij had gehoord had hem toch opgetild, over de kwekerij gedragen, was over hem gevloeid. Het heerlijke en verschrikkelijke dat hij had gekend kon niet meer verteld worden. Hij voelde zich leeg en nietswaardig. ‘Broeder, eens komt het sterven. En dan? Wij zijn hier te gast, wij zijn slechts vreemdelingen, ons verblijf hier is tijdelijk, een fractie in de eeuwigheid, een zucht.’ Hans zag de witte manchetten van de oefenaar, de zware hals, met kracht in de boord geperst. Hans voelde zich leeg als een uitgeruimde woning, hol en leeg, in Margjes woorden, als na de miskraam. In die ontlediging en de angst in dat ontzagwekkende raadsbesluit toch niet uitverkoren te zijn, boog Hans zijn hoofd. Hij wist niet of nog ooit een woord uit zijn mond zou komen. Hij boog zijn hoofd bijna tot op de grond, verzamelde zijn krachten en mompelde: ‘Ik ben helwaardig, ik ben niets, nog minder dan een zandkorrel. Hoe lang, o Heere, zal ik nog met mijn Formeerder twisten?’ Zijn stem was zwak en nauwelijks verstaanbaar, maar het was gezegd. De toehoorders achter hem hielden zich afwezig, vogels verlamd in een net. Maar nu hief hij zijn hoofd en bracht al minder hulpeloos uit: ‘Ja, ik heb Zijn Stem gehoord, in een geruis van onweer en stormwind, Hij heeft mij bij mijn nekvel gepakt en mij ter aarde doen storten. Ik was buiten mij zelf. Mijn zoon heeft mij gevonden. Hij zag dat mijn horloge stilstond, het was vijf over halfvier.’
Een lange stilte volgde. Buiten klonk een jongensstem die in de oude waterput riep: ‘Pappa!’ De echo weerklonk: ‘Pappa!’
‘Ik vraag u opnieuw: Heeft u de Christus gezien?’
‘Het was heel licht. Het was een groot genot dat ik onderging.’ Zijn stem was niet bangelijk meer, over zijn gezicht bewogen schaduwen.
‘Wee, wie de Heere en Zijn Heilige Gemeente voorliegt. Wij kunnen er niet onderuit: als er twee in één vertrek zijn is er één verkoren en één verloren.’ Steffen moest zichzelf onderbreken om speeksel door te slikken, gilde bijna, heel hoog. ‘Het heil komt van Hem, het niet-heil ook. Voor de derde keer vraag ik u: Hebt gij de Christus gezien of staat over de volle breedte van uw schedel geschreven: duivel? Antwoord oprechtelijk.’ Zijn stem raasde, drong in alle hoeken, wilde uitstijgen boven het dak van de boerenschuur. Ineengekrompen vroeg Hans zich af of hij zich in alles vergist had. Heb ik het mij ingedacht? Is het verbeelding geweest? Hoor ik hier wel thuis? Als Margje hem zou zien, had ze hem bij zijn armen gepakt: Kom, opstaan, wat zijn dat voor gekke kunsten? Je hoort niet bij dit volk, je hoort bij mij, op de kwekerij! Hij had in de grond willen wegzinken.
Heb je toen niet…? Behalve de woorden van de oefenaar – hoorde je dat niet? – was er, in de glimmende duisternis, met de harde, verbeten koppen, het geritsel, het gerucht van een vogel onder de dakpannen, en de voetstappen van Ruben die naar huis wilde, onzeker licht viel door de matglazen ruit, de onpeilbare diepte van die gesloten wereld in. Daarbij vergeleken was het leven buiten – hoe moeilijk vaak – zo eenvoudig, zo gemakkelijk en vanzelfsprekend. Overviel de angst je niet? De ergste van alle angsten: die waar geen grond voor is, geen rechtvaardiging? Heb je nog gedacht aan die heel bepaalde periode in je leven, toen je onmachtig in de varkensschuur achter het huis vernederd en geslagen werd? Had je niet willen opstaan om het uit te gillen: Laat me met rust. Niets wil ik meer met jullie te maken hebben! Hans Sievez, had je niet het gevoel dat tegen je beraamd werd, dat die zo wonderlijke verschijning op de tuin – wie kon daaraan tippen? – tegen je gebruikt werd, dat ze je wilden betrekken bij hun geheime spel waaruit ontsnapping menselijkerwijs gesproken niet meer mogelijk was? Steeg, met het donkere kloppen van het bloed aan je slapen, niet dat heel precieze, kinderlijke gevoel van afkeer en haat op dat je zo goed gekend hebt, en bij je draagt?
‘Antwoord oprechtelijk,’ herhaalde Steffen en Hans Sievez knikte, beaamde, met een onduidelijk ‘ja’, waarop de oefenaar constateerde dat broeder Sievez in het vuur was geweest, maar niet verteerd. Het punt des tijds van zijn ommekeer was duidelijk aangetoond. God was met deze mens begonnen. Hij maakte een gebaar met zijn hand, een bijna-handreiking. Hij mocht overeind komen. Hans Sievez ging staan, wankelde, verstijfd in zijn knieën. Hij zat liever een hele dag op een tuinbed violen uit te planten.
Allerwegen was er nu gerucht en de vogel was niet meer te horen. De deuren gingen open, hij werd gefeliciteerd, op de schouders geklopt. Overvloedig viel het heldere licht naar binnen dat scheen te zeggen: het is goed dat er licht zij over de dingen die hier gaande zijn.