2
18
‘Beste Hans, we ontkomen er niet aan, ik zal de kamerhuur weer moeten verhogen.’ Bang voor een te heftige reactie midden in de theesalon, een onvergeeflijke fout – een schok van kwaadheid ging door hem heen – keek hij van haar weg, staarde peinzend door het raam, zei niets. Zijn hospita moest gezien hebben dat de spieren om zijn mond verstrakten en hij wit om zijn neus werd. In die ongemakkelijke stilte reikte ze hem beleefd de kaart aan. Hij kon kiezen wat hij wilde, zij betaalde. Hij had haar het liefst toegeschreeuwd dat hij geen behoefte aan haar traktatie had, herinnerde zich de dure kleren die ze hem had aangesmeerd, stond op het punt daar alsnog een opmerking over te maken, beet op zijn tong. Op haar manier hield ze van hem, zorgde ze voor hem. Er waren momenten geweest dat hij het gemis van zijn moeder minder heftig had gevoeld.
Hij bleef zo kalm, omdat hij wist dat hij nog maar kort in het huis aan de Laan van Meerdervoort zou blijven. De tijd hier was op, was vervuld, zoals Jozef Mieras misschien wel zou zeggen. Maar hij had geen zin mevrouw Fleer iets uit te leggen, met haar in discussie te treden.
Hans glimlachte. Voor het eerst voelde hij zich op zijn minst aan haar gelijk. Zij die alles altijd beter wist. Hij niet meer het onderdanige jongetje dat ja en amen zei. Hij bezat de krachtige wil haar te verlaten. Na de koffie met gebak boog hij zich ook niet gewoontegetrouw om haar met een kus te bedanken. Hij stond erop dit uitje te betalen.
Hans werkte op het land, gooide warme, zware kluiten donkere aarde op. In een rustig ritme. Spitten behoor je niet overhaast te doen anders hou je het geen uur vol. Een lekker weertje, een paar donzige wolken aan de hemel, een steek in de aarde, sigaret in de mond, rustig het ritme houdend, denkend aan de toekomst, de aarde beheerst in een boog weggooiend, welgemoed, de tijd vergetend, vrij ademend. Niemand van het personeel te bekennen. Hij, alleen op het veld, ver van de broeikassen, dicht tegen de Loosduinse Vaart aan. De velden met de gele primula veris flakkerend als vlammen, de violen, Aalsmeerse reuzen, op kleur uitgezet, maar in het volle licht ondergedompeld leken ze alle blauw. Niemand te bekennen. Alleen, met alle geuren die opstegen en bedwelmden en hem hevig naar Margje deden verlangen.
Een kuchje achter hem. Jozef. Hans werkte de aarde in een iets minder beheerste boog een meter verder, bleef met de rug naar hem toe staan.
‘Je ontloopt me.’
Dat viel niet te ontkennen. Gisteren had hij zelfs de lamp op zijn kamer niet durven aandoen, bang dat Jozef vanaf de straat zijn aandacht zou proberen te trekken. Bij tante was Jozef niet welkom, zij weigerde hem binnen te laten.
‘Waarom ga je mij uit de weg? Waar heb ik dat aan verdiend? Ik wilde daar met je over praten. Hier worden we niet gestoord.’
‘Laat me toch met rust,’ zei Hans zacht en had al spijt van deze woorden, want het was beter om niets te zeggen, hem te negeren. Om zijn vriend niet hard te vallen, haalde hij diep adem, hij moest zich beheersen. Toen was Jozef over het incident op het personeelsfeestje begonnen. ‘Je was op dreef, zeg. Op de Pier al luidruchtig, je dreigde een stoel in zee te smijten, maar je werd op tijd tegengehouden. Wat was je overmoedig! Om indruk te maken, om op te vallen. Later, in die donkere tent achter het Kurhaus. Je wist geen raad met jezelf. Een glas tegen de muur kapot gooien. Plotseling was het helemaal stil. We keken allemaal toe terwijl het bier langs de wand liep. Na dat glas nog één. Nog één. Je was ontketend. Je zag mij wel, ik die terzijde stond en je verwijtend aankeek. Toen leek je jezelf helemaal te vergeten, je was door het dolle heen, wilde alles kapot maken. Toonde je daar je ware gezicht? Voor het eerst, jij die juist niet wil opvallen? Ik heb niets gezegd, ik heb je alleen bekeken. Ten slotte werd ingegrepen. Ik geloof niet dat je spijt had. De dag erna vergoelijkte je het. Maar er zat meer achter. Het ging je om mij. Je wist dat ik je veroordeelde. Ik moest gekwetst, kapotgemaakt worden. Je wilt van me af, definitief.’ Zweetdruppels liepen langs Jozefs wangen, zijn stem was niet luid, maar onberekenbaar hoog en dan weer laag. Zijn vriend sprak nog steeds, maar hij kon hem niet meer verstaan en hij zag hem nog nauwelijks. Het leek of een vlaag mist voor zijn ogen trok. Hij hoorde wel zichzelf. ‘Wat zeg je daar allemaal? Kom op Jozef, wat zeg je allemaal?’ De schop plantte hij diep in de aarde, hij gaf zijn vriend een zet. ‘Wat moet je eigenlijk van mij? Moet ik gered worden, hè? Hoezo, zie ik er dan niet gered uit?’
Jozef verloor zijn evenwicht. Een pijnlijke grimas verscheen toen zijn logge lichaam tegen de grond sloeg, over het bed primula’s heen. ‘Nee, je hebt gelijk. Met jou wil ik niets te maken hebben. Dat zie je goed.’
Hij sloeg hard en raak, bewust en beheerst, als een volwassene die besefte dat hij deze kleverige evangelist met zijn religieuze opvattingen en bekeringsdrift, om eigen bestwil definitief achter zich moest laten. Hans was peziger, sterker geworden, maar zijn fijne gestalte was gebleven. Hier sloeg een man vol zelfvertrouwen, vol samengebalde begeerte naar een toekomst waarin hij van niemand afhankelijk was, door niemand lastig gevallen zou worden.
Jozef bood geen verzet, probeerde onhandig de slagen af te weren. Pijn en verdriet trokken dat zachtmoedige gezicht uit elkaar. Hij loenste.
De voorman en anderen kwamen toegerend. Jozef fluisterde:
‘Ik vergeef je.’ Over zijn dikke lippen stroomde bloed.
Hans haalde zijn schouders op. Nog geen tel geleden had hij dat gezicht nog willen verbrijzelen, maar de woede was uit hem weggegleden. ‘Ik ben niet boos op je,’ zei Jozef. ‘Ik wist dat je meedogenloos kon zijn. Je had me kunnen vermoorden. Je bent ertoe in staat. Ik zie dat je nu over je hele lichaam beeft. Je sloeg of er iets te vereffenen viel. Ik wilde je niet tot last zijn. Ik heb me over je willen ontfermen, omdat je zwak was. Ik deed het omdat het moest. Als je soms denkt dat ik wat anders van je wilde, als je dat denkt, ik heb uit goedheid gehandeld. Je had er beter aan gedaan je aan mij uit te leveren. Ik vraag je: bid. Het gebed redt uit.’ Hij werd naar het brede middenpad geleid, keek om: ‘Bid. Bid.’