1
28
‘Waar was je toch? Ik zoek je overal. Ik heb in de kassen, in de loods, achteraan bij de hulst gekeken. Geroepen.’
Hans zei dat hij niet van de tuin af was geweest. Hij loog niet, maar kon haar ook niet de waarheid zeggen. In de verste hoek van de kwekerij, onder de limoen, bij de haagbeuk, had hij met Mieras en Steffen een ernstig gesprek gehad. Ze waren meer dan een uur gebleven. De oefenaar had in de openlucht een gebed uitgesproken. Hans had aan de hagenpreken in de zestiende eeuw moeten denken waarover de meester op de lagere school gesproken had. Jozef had na het lange krachtige bidden opgemerkt dat een gebed in de openlucht rechtstreeks de hemel inging. Onder het bidden had Hans Margjes roepen gehoord. Hij had natuurlijk niet te voorschijn kunnen komen vanachter de houtstapel. Het geroep was storend geweest. Hans had kort zijn ogen geopend en op het gezicht van de biddende oefenaar een lichte ergernis gezien.
Bij de onverwachte komst van de beide broeders was hij bezig geweest in de werkplaats. Ze hadden toegekeken hoe hij met de wijwaterkwast een laagje fijn rivierzand gladstreek over de net ingezaaide varensporen. Steffen had het ding direct als wijwaterkwast herkend en vol afschuw naar dat verworden paapse werktuig gekeken. Liever had hij gezien dat het hem nooit onder ogen was gekomen maar het was goed dat het, zodoende, afstand deed van zijn oorspronkelijke functie. Nog kon hij genieten, nagenieten, als hij dacht aan de vernielingen die de beeldenstorm in 1566 had aangericht.
Na het gebed hadden beiden afscheid genomen en op Hans’ verzoek de uitweg naar de Schonenbergsingel genomen. Steffen merkte op dat hij tegen dit heimelijke gedoe eigenlijk bezwaren moest maken. Zeker, God werkte doorgaans in het verborgene, maar de mens moest toch openlijk van zijn geloof kunnen getuigen. Hij zei Hans te begrijpen in het licht van de menselijke zwakheid.
Nu zaten hij en Margje op de rand van het waterbassin.
‘En waar was je dan wel? Ik ben later nog eens gaan kijken. Ik ruik weer wat aan je. Iets wat ik niet thuis kan brengen. Zit het aan je klompen? Of heb je met parathion gespoten? Dat kan zo gemeen stinken.’
Nee, hij had niets bijzonders gedaan. De parathion had hij in weken niet gebruikt.
‘Toch is er wat,’ hield ze vol. ‘Je keek me net ook op zo’n speciale manier aan.’ Ze wist het niet precies. Afwachtend, nee eerder afwerend. Ze kon er niet het juiste woord voor vinden. Maar hij hield vol dat er niets aan de hand was, dat hij net als anders was…
‘Dat vind ik nou juist niet.’
Ze maakte een klein gebaar om een andere gedachte te verjagen, legde haar hand op zijn arm, keek hem aan met haar donkere ogen. Ze zaten zwijgend, vredig, naast elkaar.