1
30
Margje wikkelde gefriseerd sierpapier om de potten, wit om de lila gloxinia’s en lila om de witte, en strikte er lint omheen in dezelfde tint. Er waren er nog twintig extra besteld. Alles samen zou dat ruim tweehonderd gulden opleveren. Jammer dat je al dat geld direct kon wegbrengen naar de kolenhandel.
‘…maar daar heb ik dit keer geen zin in…’
‘Waar heb je het over?’
Hans was bezig met het bruidsboeket van witte lathyrus, dat vooral niet te groot mocht uitvallen gezien de kleine gestalte van de bruid.
‘O, ik dacht aan het geld dat we hiervoor krijgen. Jij hebt een nieuw overhemd voor de zondag nodig, Ruben nieuwe schoenen.’
Hans had daar al over nagedacht. Hij was het helemaal met haar eens. De helft ging naar de kolen, Ruben kreeg wat extra’s en de rest was voor haar. De jongen, naast zijn moeder aan de inpaktafel, wikkelde zilverfolie om de corsages.
Ze waren vanmorgen om vijf uur opgestaan, werkten bij lamplicht. Nu begon achter de sequoia’s een vurig rood te smeulen en werd het glas boven hen roze. De lathyrus was ineens niet zuiver wit meer. Margje vond dat je elke week opdracht voor zo’n bruidsboeket zou moeten krijgen. Het zou het leven iets gemakkelijker maken. Hans berispte haar vriendelijk: zo mocht je niet tegen de dingen aankijken.
Hoe laat moest het hele arrangement in Naeff zijn? Omdat hij geen antwoord gaf – hij hield juist het boeket van zich af om de lijn te bestuderen – herhaalde Ruben de vraag van zijn moeder.
Ook hij kreeg geen antwoord.
‘Pappa is onder de indruk van het geld dat we vandaag gaan verdienen,’ stelde hij vast.
‘Nee,’ zei Margje, met beide handen op haar zwangere buik, ‘pappa is geconcentreerd bezig, hij wil het mooiste bruidsboeket afleveren dat hij ooit gemaakt heeft.’ Ze corrigeerde zichzelf. Het mooiste boeket had hij voor hun eigen huwelijk gemaakt. Van lelietjes-van-dalen. Hans knikte, vroeg of zij het even wilde vasthouden. Bevallig hield ze het op haar arm, met de blik van verliefde bruid. Hij schikte nog aan de linten. Met voldoening keek hij naar het harmonieuze geheel, vroeg of Ruben de bloemen en het groen voorzichtig wilde besproeien, ochtenddauw suggererend. Ruben had er gevoel voor, bracht een licht waas aan.
Tegen negenen reed hij de bakfiets uit de loods. Het bruidsboeket vleide hij in een smalle, ondiepe doos, de corsages werden er in een kring omheen gedrapeerd, de gloxinia’s in hoge kisten geplaatst. Hij laadde alles rustig in. Margje keek toe. Ten slotte zette hij een kistje met gemengde varens in de laadbak.
‘Waar zijn die voor?’ vroeg zij verbaasd. ‘Toch zeker niet voor het bruidspaar?’
‘Nee, maar er kwam nog een kleine bestelling voor Weidema,’ loog hij. ‘Als ik het bruidsboeket heb afgeleverd rijd ik door naar de Steenstraat.’
‘O, daar wist ik niets van.’
‘Nou, dan ga ik maar.’ Ze keek hem na, zwaaide. Nog voor de bocht was ze hem achterna gerend. Ze wist niet precies waarom. Dat deed ze anders nooit. ‘Hans,’ riep ze, en in haar stem klonk lichte paniek. Hij keek achterom, stopte in de bocht van het pad, tegenover de Précoce Béatrice, herinnerend aan Rubens geboorte. Was hij iets vergeten?
‘Ik wilde je nog een kus geven.’ Hij boog zich naar haar toe. Maar nu moest hij echt gaan. Zij zag zijn nette overjas, zijn goeie schoenen. ‘Je hebt je aangekleed alsof je zelf een bruiloftsgast bent.’
De bruidegom was zo tevreden met het boeket en het arrangement dat hij het bedrag afrondde op tweehonderdvijftig gulden en contant betaalde. Hans bedankte opgelucht, kocht bij een tabakszaak een pakje Gold Flake en reed door naar de stad. Weidema had geen varens besteld. Hij kwam op weg naar zijn afspraak in de stationsrestauratie langs zijn winkel en zou kunnen proberen ze daar te slijten.
Hij passeerde Bronbeek, café Tivoli, reed onder het Velperpoort-viaduct door, er was zon op het asfalt, dat alles had hij waargenomen, maar hij kon het zich niet herinneren. Hoe kon hij aandacht hebben voor zulke onbetekenende dingen? Hij had nauwelijks beseft dat hij onderweg de ene sigaret met de andere had aangestoken, de elegante bloemenzaak voorbij was gefietst.
Dat tientje van Weidema kon hij wel missen en hij liep ook nog de kans opgehouden te worden, een bestelling mee te krijgen voor de Hoogkamp.
Een geruststellende gedachte was dat Margje hem de eerste uren niet thuis verwachtte.
Hij reed het Stationsplein op. Nog geen halfuur had hij erover gedaan. De bus was nauwelijks sneller. Hij veegde het zweet van zijn gezicht, zocht een rustig plekje om te parkeren, streek door zijn haar.
Terwijl hij nog op de bakfiets zat zag hij Huib Steffen al op de rug. De uitwas in zijn hals, zo groot als een duivenei, werd opgestuwd door de strakke witte boord. De nek had dikke gladde plooien, leek daar ongewerveld. Hans voelde zich schuldig om zijn moeilijk te bedwingen lichamelijke afkeer van de man Gods. Maar hij wist dat die afkeer verdween als de oefenaar sprak.
Steffen stak een hand omhoog toen Hans de restauratie binnenkwam.
Hij werd begroet met de woorden: ‘Welkom broeder,’ en toen ze plaats hadden genomen volgde nog: ‘O God tot in alle eeuwigheden,’ waarbij Steffen zijn linkerhand met zijn rechter optilde alsof deze verlamd was. Bij zijn eerste ontmoeting met Huib Steffen had Hans gedacht dat hij hem een hand wilde geven. Misschien had hij zich als slagersknecht in zijn arm gestoken. Hans bestrafte zichzelf: hij moest zich door deze details niet laten afleiden.
Steffen deelde hem mee dat de anderen ook elk moment konden komen. Hans durfde niet te zeggen dat hij maar weinig tijd had. Steffen bestelde koffie, tilde opnieuw de ene hand met de andere op. Van de handpalm was het vlees wit en zacht, maar de knokkels van beide handen waren verdikt en verbonden door een gebutste huid van gelig eelt. Dat zou ook met zijn verleden als slagersknecht te maken kunnen hebben. Nu stak Steffen drie vingers op naar een dienstertje want Mieras kwam met zijn koffer binnen. Deze ging eerst Steffen uitgebreid begroeten. Het was Hans inmiddels duidelijk geworden dat Steffen in deze gemeenschap boven Jozef stond en de titel droeg van ‘vader in de genade’. Zo had Mieras hem zojuist aangesproken. Jozef was op de geestelijke ladder naar de volmaakte verheerlijking slechts ‘een man in genade’. Hans was de minste. Hij was nog helemaal niets, had de onderste sport nog niet bereikt, mocht zich nog niet eens ‘een kleine in de genade’ noemen.
Mieras legde zijn hoed op een lege stoel naast die van de oefenaar. Hij begroette Hans en hield diens hand lang vast. ‘Goed dat je er bent. Je hebt toch kans gezien hier te zijn. Dat verheugt mij.’ Jozefs lichaamsgeur was vandaag sterker dan anders. Deze bijzondere predikers in de wijngaard des Heren bezaten kennelijk allen een fysieke tekortkoming. Het was niet goed zich aan deze feilen te storen.
Steffen keek Mieras vragend aan. Was Chris Ibel niet meegekomen? Nee, Ibel was verhinderd. Steffen richtte zich tot Hans: ‘Broeder Ibel wil ook kennis met je maken. Als we tijd van leven hebben zal daar zeker nog gelegenheid toe zijn. Een voormalig predikant. Zijn theologische studieboeken heeft hij in zijn tuin begraven. Met die zogenaamde godgeleerdheid wil hij niets te maken hebben. Hij kleedt zich als de armste landarbeider.’ Hans knikte, zag uit zijn ooghoeken in de verte de bakfiets met het eenzame kistje gemengde varens. De koffer puilde uit, Jozef bekeek de pijnlijke afdruk in zijn hand.
‘Er was een bestelling voor de stad,’ loog Hans met zachte stem. ‘Anders had ik hier niet kunnen zijn. Ik kan het niet lang maken.’
Steffen knikte begrijpend. Aan een tafel ernaast werd gevloekt. Steffen en Mieras keken verstoord opzij en Hans schudde in afschuw zijn hoofd. Steffen vouwde ostentatief zijn handen en sloot zijn ogen. Hij vroeg Gods wonderlijke genade voor dit samenzijn en vergeving voor vloekers, hoereerders en minachters van de godsdienst. Hij sprak over de ontdekkende en doorbrekende genade en vroeg Hem om te kijken naar het kind aan deze tafel dat de boodschap pas onlangs had vernomen. Hij citeerde het eerste vers van psalm 119: ‘Welzalig zijn d’oprechten van gemoed, die ongeveinsd des Heeren wet betrachten…’ Regels die maar voor één uitleg vatbaar waren.
Na het gebed beefde hij en wachtte met een slok koffie. Jozef bestelde drie broodjes en keek Hans liefdevol en bemoedigend aan.
‘Broedervriend, we hebben elkaar teruggevonden. Mogen wij bruiloftsgangers zijn op het feest des Heeren.’
Huib Steffen beefde nog steeds. De broodjes werden gebracht. De oefenaar nam er na enig aarzelen een in zijn hand. Naarmate het zijn mond naderde verhevigde het beven. Toen hapte hij als een roofdier toe, alsof hij bang was dat het hem zou worden afgenomen. Nu vestigde hij zijn blik op Hans, vroeg hem zichzelf te omschrijven.
‘De staat waarin de ziel verkeert,’ verduidelijkte hij na oogcontact met Mieras. Hans gaf aan dat hij onrustig was, dat hij zijn aandacht niet goed bij zijn werk kon houden.
‘Ik weet niet wat er in mij gaande is.’
Weer een blik van Steffen naar Mieras. De laatste nam over: ‘O, grote God die ons bevelen geeft. Psalm 119, een heerlijk lied.’
Op dat moment viel een glas op de grond en klonk uit een berookte keel: ‘Christus… Godsamme nog an toe… Jezus Christus…’
‘Schepselen die van God noch gebod weten,’ sprak Huib Steffen tamelijk luid.
‘Op een armlengte van ons vandaan,’ vulde Jozef aan en verschoof zijn stoel.
‘Verschrikkelijk,’ zei Hans. Hij voelde zich belaagd en tegelijk heel veilig met deze sterke geloofsgenoten. Samen vormden ze een stevig bastion tegen de in zonde liggende wereld.
Mieras vervolgde, zijn blik op Hans gericht: ‘Psalm 119, ons gegeven door David die er op de harp bij speelde. Alleen de Heere weet wat in je binnenste omgaat. Dat blijft voor een mensenkind verborgen. Heel zeker is dat er grondig werk in je wordt verricht. God, dat weten we uit de Schrift, werkt bij voorkeur in het duister. Van belang is geen verzet te plegen. Laat Hem die het Al regeert Zijn werk aan jou verrichten. Hans, je kent vast wel het spel dat we blindemannetje noemen. Je wordt geblinddoekt, tegen je schouders word je voortgeduwd, door onbekende handen onbekende kamers in. Waar kom je terecht? Het is angstig en opwindend tegelijk. Heb ik het probleem zo duidelijk voor je gemaakt?’
Hans knikte opgelucht. Bij de woorden van Jozef voelde hij zich meer op zijn gemak.
Jozef voegde er nog aan toe, Hans nog steeds met dezelfde liefdevolle blik opnemend: ‘Wij blijven in gebed bij je. Lees veel. Onderzoek.’
Hij opende zijn koffer, haalde er na enig zoeken een boek uit. Het waren de negen predikatiën van Bernardus Smijtegelt, in leven predikant in Middelburg. Hij gaf het Hans.
‘Een zeer bijzonder werk. Hierin wordt gesproken over een hemelse afgezant die Smijtegelt nabijstond toen hij in groot gevaar verkeerde. Het komt voor, maar heel zelden, dat de Heere der Heerscharen ons een engelenwacht stuurt.’
‘Lees er dagelijks in,’ vulde Huib aan. ‘Houdt dat vol. De onrust zal toenemen. Het fundament voor een ander leven zal schoksgewijs worden gelegd.’
De prijs was vijfentwintig gulden vijftig. Hans gaf het briefje van vijfentwintig dat hij van de bruidegom had ontvangen en zocht naar vijftig cent.
‘Laat het maar zo,’ zei de oefenaar. ‘We maken een nieuwe afspraak en dan moet je gaan.’ In zijn stem lag medeleven. Het was de meevoelende toon van wie macht heeft over de ander. Steffen maakte aantekening van tijd en datum achter op een bierviltje. Ze zouden als ze tijd van leven hadden elkaar spoedig weerzien.
De varens waren door elkaar gewaaid. Hij zette ze recht in het kistje en legde het heilige boek op een krant. Het viel hem op dat het er erg gehavend uitzag, maar het dateerde ook van eeuwen. Het was al bijzonder dat een boek zoveel tijd verdroeg. In de gauwigheid zag hij ook dat er pagina’s ontbraken. Niettemin hadden mensen uit andere tijden er troost uit geput en hij voelde zich te midden van de mensen op straat verbonden met een onzichtbare wolk van getuigen.
Vanaf het Velperplein reed hij de Steenstraat in. Hij overwoog om de varens daar alsnog kwijt te raken. Zo zou hij een deel van de vijfentwintig gulden, vergeven aan het boek, kunnen terugverdienen. Hij zag van dit plan af, bang dat Weidema hem lang zou vasthouden en hij met een bakfiets vol afval thuis zou moeten komen.
Hij fietste door, wendde zelfs zijn hoofd af toen hij de deftige bloemenzaak passeerde. Een fijne motregen viel. Onder het Velperpoortviaduct stopte hij om het boek onder een laag kranten weg te stoppen. Staande bij het voertuig bladerde hij er nog snel in en ontdekte dat hele hoofdstukken ontbraken. Het korte voorwoord was wel intact en daarin las hij dat Smijtegelt tijdens zijn preken in de Lange Jan in Middelburg omringd was door een goddelijke glans.
Hij keek om, zag op de katholieke kerk dat het intussen bijna drie uur was. Met dit ritje naar de stad was toch bijna een halve dag heengegaan en er was thuis zoveel te doen. De regen maakte de omlijning van de huizen en kantoren langs de weg vager, maar de gedachte aan thuis werd scherper. Hij had spijt van dit uitstapje. Het was heel jammer van die vijfentwintig gulden. Hij verlangde naar huis. De vage onrust die hij nu kende was een andere dan die waarop de beide mannen in de restauratie doelden.
Hij trapte zo snel mogelijk door, vloog bijna door dat onbestemde gebied tussen stad en dorp, in die periferie waar de villa’s steeds groter worden en steeds verder van de weg afliggen.
Van Huib Steffen, de oefenaar in de exegese, had hij zich toen Jozef de eerste keer over hem vertelde een heel ander beeld gemaakt, had een aartsvaderlijk figuur voor zich gezien, sterk Israëlitisch, een Mozes, een Abraham, een Jacob. Niettemin was zijn leven in wonderlijk voorspoedige banen geleid.
Dichter bij huis kwamen zijn gedachten bij Margje. Aan het eind van het jaar zou hun kind geboren worden. Hij was ervan overtuigd dat het een meisje zou zijn en had al een naam voor haar bedacht. Ze zou Lisa heten. Daar zou ook Margje hem niet vanaf kunnen brengen.
Opgelucht fietste hij het pad van de kwekerij in, via de Singel. Ongestoord zou hij de verregende dozen in het stortgat van de kelder kunnen gooien, de verwaaide varens opnieuw op het tablet ingraven, zijn werkkleding aantrekken en zich overdadig met water en groene zeep wassen zodat Margje niets zou ruiken.
Hij was thuis en hield in voor de bocht. Hij schrok. De vraag was onderweg al eerder opgekomen. Die vraag mocht niet gesteld worden. Was het nog mogelijk om nee te zeggen? Was het nog mogelijk om van Jozef Mieras en Huib Steffen af te komen? Het zweet brak hem uit. Hij veegde het met de mouw van zijn jas, met de regendruppels van zijn gezicht. Wat haalde hij zich nu in het hoofd? Nee zeggen tegen de Waarheid. Hij was met de Waarheid in aanraking gekomen en als hij die verachtelijk opzij zette, als minderwaardig afdeed, kon hij op zijn vingers natellen dat de straf van boven heel verschrikkelijk moest zijn. Hij boog zijn hoofd over het stuur, nietig, doornat. Er was geen weg terug.