De reis van Benjamin Klein
Geleidelijk aan, zonder dat hij er veel van had gemerkt, was onverschilligheid een deugd geworden, een dagelijkse weldaad. Met de jaren was de interesse in de dingen om hem heen ingedut, als een middagslaapje dat uiteindelijk de hele dag beslaat. Hij had geleerd zich nergens meer iets van aan te trekken, alles van zich af te laten glijden, alles weg te wuiven of te ontkennen als het zo uitkwam.
Een mening had hij eigenlijk nooit echt gehad. Hij praatte iedereen met gemak naar de mond en ach, links en rechts een beetje slijmen en vleien hield je op de been tegenwoordig. Iedereen om hem heen had het immers over verwarrende tijden en daar liftte hij op mee, met alle dooddoeners die hem in leven hielden.
De huid van een olifant zat hem inmiddels net zo gemakkelijk als de zwarte overall die hij had gedragen toen hij als tegendraadse Hamlet begin jaren zeventig de prins van Denemarken speelde. Als een antikapitalistische rebel. Het was een opmerkelijke voorstelling geweest, bij het politieke actietoneel van die dagen. Hij had er de voorpagina van de Volkskrant mee gehaald, omdat ze voor de poorten van de ENKA-fabrieken in Breda hadden gespeeld, als onderdeel van een wilde staking van de arbeiders daar.
Met de tekst ZIJN OF NIET ZIJN op een spandoek had hij boven zijn hoofd gezwaaid en van Ophelia hadden ze een feministe gemaakt, die met hem de barricaden bestormde. En Hamlets moeder speelde de corrupte vrouw van een graaiende fabrieksdirecteur. William Shakespeare mocht dan volgens de critici van woede en schaamte hebben liggen woelen in zijn graf, Benjamin Klein had toch maar mooi met zijn blonde kop op een foto in de krant gestaan.
Hij had de pagina in zijn geheel laten inlijsten en die had hij als een trofee jarenlang op een opvallende plek in zijn kamer laten hangen. Tot de tijd terugkeerde in haar zandsporen en nieuwe generaties toneelspelers hun schouders ophaalden voor de onzin van ‘verbeelding aan de macht’ en tomaten gooien naar respectabele, oude collega’s.
Op een avond – ook al weer tien jaar geleden – was hij dronken thuisgekomen en gevallen over de stofzuiger, die hij onbeheerd had achtergelaten. Met zijn hoofd was hij tegen de erelijst geknald. Glas stuk, flinke schaafwond op zijn voorhoofd en overal scherven. Hij had scheldend en tierend alles en iedereen vervloekt, was met een theedoek om zijn gehavende kop in slaap gevallen en had pas de volgende middag de puinhoop opgeruimd. Er zat bloed op de pagina, precies over zijn gezicht. Schoonmaken had geen zin meer gehad, want voor wie? Sindsdien lag de verscheurde trofee onder zijn bed, waar de stofzuiger nooit langskwam en niemand zich bekommerde om het gehavende jongensgezicht.
Je zou vergeelde kranten uit die dagen moeten opduikelen om dat wapenfeit uit zijn leven terug te vinden, want Benjamin Klein zelf was zijn eerste en enige Hamlet al lang vergeten. Zoals die hele periode in zijn geheugen was zoekgeraakt, haast alles van de vluchtige roem die acteurs omgaf als een zwerm eendagsvlinders. Van die tijd kenden ze hem al lang niet meer, dus was die voor hem ook zoek, opgelost, weggeraakt.
Heel af en toe kwam hij nog weleens zo’n doorgewinterde grijze theaterbezoekster tegen, die hem op straat aanhield om hem te vragen of hij het was, die in de herfst van 1978 in De drie zusters van Tsjechov als de ontheemde zwager achter de lege kinderwagen had gelopen. U vergist zich, mevrouw. Het was een ander. Of: Ik ken u toch ergens van, bent u niet de bekende Appel-acteur die en die? Ik? Nee hoor, mevrouw. Want het waren altijd weer mevrouwen, die op hem afkwamen en die alle voorstellingen van de afgelopen vijftig jaar hadden gezien. Hij haatte hen.
Benjamin Klein liet zich op een heldere januarimorgen in een taxi van zijn hotel in Ehrwald naar de trein in Garmisch-Partenkirchen brengen. Hier, onder de majestueuze Zugspitze in een mooie wat anonieme flank van Oostenrijk, kwam hij al jaren in de eerste week van januari. Herr Klein, zoals ze de acteur uit Nederland hier noemden, die sinds jaar en dag bijna iedere avond op televisie te zien is, in een soap die al meer dan tien jaar een kijkcijferkanon is van een van de commerciële netten.
Niemand hier in dit fraai besneeuwde gat in de achtertuin van Tirol wist dat hij het niet verder heeft gebracht dan edelfigurant, in de rol van tuinman die ook de klusjes in huis deed. Zichtbaar was hij al tijden niet meer. Hij mocht af en toe wat mopperen op de achtergrond, maar daar verdiende hij net het rookvlees op zijn boterham mee, want van zijn AOW en het beetje acteurspensioen kon hij zich niet ieder jaar een weekje hotel Spielmann in Ehrwald veroorloven.
Benjamin Klein liep al tegen de zestig toen hij tien jaar geleden Ehrwald ontdekte, een dorp in Oostenrijk, in een uithoek van Tirol. Het trok zijn aandacht in zijn onafgebroken speurtocht in reisgidsen naar deftige maar goedkope winterbestemmingen. Hotel Spielmann, daar hoorde hij, daar kon hij schuilen in zijn laatste restjes verbeelding, achter het masker van de talentvolle Nederlander.
Zo is het gegaan, daar is niets meer aan te veranderen. Hij naderde met rasse schreden de zeventig, maar van koning Lear had hij zelfs nog nooit gedroomd. En naar de schouwburg ging hij al lang niet meer. In het begin bleef hij weg uit schaamte, om maar niet gezien te worden en herkend als iemand die ooit op het toneel had gestaan. Een vage herinnering, dat was het ergste. Maar daarna, ook al weer jaren geleden, verdween de interesse, haakte hij af zonder schuldgevoel, zonder heimwee, zonder een traan te laten. Hij heeft zijn talenten verslonsd, maar daar was hij zelf bij. Hij is als het ware met open ogen ingedut. Niet iedereen kan Hamlet en koning Lear in één leven aan.
Hoewel, als iemand uit Den Haag Benjamin Klein vanmorgen bij het kleine station van Garmisch-Partenkirchen had zien instappen met de zwier van een oude Britse acteur, hij had zijn ogen niet geloofd. De taxichauffeur, die hem van Ehrwald naar de Beierse wintersportplaats had gebracht, had gebogen als een knipmes. Hij gaf hem eerst met een kleine buiging zijn grote donkerbruine hoed en zijn wollen shawl en bracht toen de immense leren koffer naar het perron. Vervolgens bood de chauffeur de acteur een arm en leidde hem ondersteunend, voetje voor voetje, naar de wachtende trein. Hij hielp Benjamin met instappen, bracht hem naar zijn eersteklascoupé, zeulde vervolgens de koffer tot in het bagagevak, nam alweer buigend een bescheiden fooi in ontvangst en bleef staan zwaaien tot de trein uit het zicht was.
Benjamin Klein nestelde zich een beetje kreunend in zijn gereserveerde stoel. Hij kon zijn linkerarm in het gips op het uitklaptafeltje voor hem laten rusten, met zijn omvangrijke buik eronder verstopt. De mitella kon er wel even af, zodat de reizigers de handtekeningen en teksten konden zien die de mensen in het hotel op het gips hadden geschreven. LIEBER HERR KLEIN, GLÜCK AUF! Hij zat erbij als een uitermate tevreden slachtoffer van de wintersport. Hij had alle aandacht, vanaf het moment dat hij een kleine week geleden was uitgegleden op de besneeuwde trap voor het hotel en hij zijn pols gebroken had. Skiën, daar had hij zich niet meer aan gewaagd en aan langlaufen was hij ook nooit begonnen. Het ging hem om de frisse neus en de Oostenrijkse keuken.
Zo ik zit, zei hij tegen zichzelf, in de hoop dat de vrouw tegenover hem zijn gipsverband zou zien. Ze was sportief maar gedistingeerd gekleed. Een okerkleurige coltrui, een zwarte pantalon en bontlaarsjes eronder. Hij viel onmiddellijk voor de broche op de col van haar trui. Antiek, dacht hij. Een leesbrilletje met halve glazen hing aan een zilveren ketting om haar hals. Haar grijze haar viel opvallend natuurlijk op haar smalle schouders. Alsof ze nooit een kapper nodig had gehad.
Hij schoof zijn witte arm wat heen en weer en keek daarbij in het raam en zag zijn spiegelbeeld en dat van haar. Hij was oud geworden. Zij niet. Hij had een dikke bijna kale kop. Zij niet. Zijn ogen zaten bijna dicht in vervallen plooien. Die van haar waren nog steeds verbazend blauw. Ze keek naar hem op, maar zei niets. Ze bekeek hem, dat voelde hij. Alsof ze haar geheugen op hem losliet, alsof ze hem pelde als een ui.
Hij zocht naar een terloopse Duitse opmerking om de stilte op te heffen, over het winterlandschap dat voorbijgolfde, over zijn gewonde pols, maar het hoefde niet. Ze keek hem opnieuw aan en zei, met een glimlach van herkenning:
‘Wie geht es, Hamlet?’
‘Hoe bedoelt u, mevrouw?’
Hij schrok en vergat de Duitse woorden die hij in zijn hoofd bij elkaar aan het sprokkelen was. ‘Du bisst ja doch mein Hamlet?’ vroeg ze. ‘Herken je mij niet meer?’ Ze ging van het Duits over op Nederlands, en toen zag hij het. Zijn eerste en laatste toneelmoeder. Anna de Vreede.
Jezus, daar zat wilde Anna, iedereen zat achter haar aan toen. Ze was ongenaakbaar geweest. Ze was de enige echt aanwezige geweest in hun Hamlet. Ze had toen in de recensie in de Volkskrant een paar gunstige zinnen gekregen, waarmee de criticus haar eruit had gelicht omdat zij als enige door de potsierlijk progressieve buitenkant van haar rol was gebroken en de geest van Shakespeare niet om zeep had gebracht. Zij was trouw geweest aan de schrijver. Ze had zich niet tot actiepop laten kneden in een theatrale warboel. Wilde Anna. Ze moest de tachtig toch al gepasseerd zijn. Het was haar niet aan te zien.
‘Ik was je moeder, ik was het die met een paarse pruik op en paarse laarzen de boel belazerde waar je bijstond, weet je nog? Ik stond voor de kapitalistische wereld als de ontaarde moeder, die haar eigen nest bevuilde. Weet je dat nog, Hamlet? Ach ja, Benjamin toch? Benjamin Klein, niet?’
De verwarring was zo groot dat hij even zijn handen voor zijn gezicht sloeg, ook omdat hij niet zo snel een antwoord had en absoluut niet wilde gaan stotteren. Maar in het spinrag van zijn geheugen, lichtte wonderwel iets op, kwam er iets naar boven. Dat had hij lang niet gehad, zo’n helder moment. Hij zag haar weer op dat houten podium in de openlucht, met zeildoeken tegen de regen en stakende arbeiders die niets begrepen van wat er op het actietoneel gebeurde. Alleen toen zij opkwam, toen zij haar teksten scandeerde alsof het oorlog was in Breda in plaats van in Denemarken, bij de ENKA in plaats van aan het hof. Jezus, wat was het lang geleden.
‘Wat is er met jou aan de hand, Benjamin? Bisst du in Oostenrijk van het toneel gevallen? Jongen toch.’ Duits en Nederlands buitelden over elkaar heen. Maar je kon aan haar zien dat ze met gemak overschakelde van de ene taal op de andere. Toen wist hij het weer.
Hij was stinkend jaloers op haar geweest, omdat zij de sprong had gemaakt, vanuit het politieke vormingstheater naar het grote toneel, zonder haar inzet en haar herinnering aan die opstandige dagen te verloochenen. Ze ziet er nog sterk uit, dacht hij. Ze heeft iets van… Elisabeth Andersen. Het kwam weer in flitsjes naar boven. Haar Medea. Haar Mutter Courage. Wie speelde ze ook alweer zo onvergetelijk in Virginia Woolf? Hoe heette ze nou toch? O ja, Martha.
‘Ben jij nog bij de begrafenis van Sacha geweest? Sacha Bulthuis. Ik vond het zo verdrietig dat ik er niet bij kon zijn. Ze was onvergetelijk als Lotte in Groot en Klein. Heb je die voorstelling toen gezien? Zo sterk en kwetsbaar spelen zie je zelden, Benjamin. Wat Sacha ooit opmerkte, mogen ze van mij boven de deur van ieder repetitielokaal hangen: “Als het mij te makkelijk dreigt af te gaan, doe ik een kiezelsteentje in mijn schoen. Dan heb ik iets om tegenop te acteren.” Ik zat in Wenen en hoorde het te laat. Ik redde het niet. Ik mis haar. Ik ben nu onderweg naar München om een voorstelling van Johan Simons te gaan zien. Ik verheug me erop. Pierre Bokma speelt mee. En Elsie de Brauw. Het lijkt wel of de sterken van ons toneel tegenwoordig in het buitenland moeten laten zien wat ze waard zijn. Wat is er toch allemaal aan de hand op dat Binnenhof bij jou, Benjamin? Ik begrijp dat ze de negen muzen het liefst een kopje kleiner willen maken.
Sinds ik niet meer speel, probeer ik zo veel mogelijk te kunnen zien. De hele Medea uit het hoofd zou niet meer gaan. Als er gaten vallen op het toneel, moet je ophouden. Ik ben ze voor geweest, ik dacht toen ik de tachtig naderde: naar Medea gaan kijken is ook veel waard. Dat doe ik. Ik zit mijn laatste jaren in de zaal. En ik geniet dubbel, dat begrijp je.’
Benjamin luisterde maar met een half oor, want de naam van de moeder van Hamlet was hij kwijt. Hij wist niet meer hoe ze heette. Ophelia? Cordelia? God nee, Gertrude natuurlijk, die Duitse in Hamlet!
Hij moest plassen, zijn gipsen arm was inmiddels van lood en zijn mond zat vol meel. Medea en Gertrude verstoren mijn laatste beetje wintergeluk, dacht hij. Wilde Anna is een mooie oude dame geworden, een halve koningin en daar zit ik mee opgescheept tot München. Nog een halfuur.
Liegen dan maar, Hamlet. De leugenaar in hem had zich ontwikkeld met de discipline van een jonge Japanse pianist. Nou ja, leugenaar. Hij vond het meer zijn verbeelding, zijn ruime fantasie. Dat was het voordeel van onverschilligheid. Alle ruimte om met iedereen mee te draaien. De zegen van de overdrijving. Dat had hij tenslotte niet voor niets geleerd. Het ging van een leien dakje in zijn hoofd. Van die tuinman in een soap wist niemand hier in de trein. Hij deed er niemand kwaad mee, vond hij. Hij was er zo aan gewend. Het hielp. En nu in de trein tegenover de grote Anna de Vreede moest hij wel.
‘Ik heb me teruggetrokken in de probleemwijken van Den Haag,’ hoorde hij zichzelf achteloos zeggen. ‘Ik ben bezig met waar het grote toneel geen tijd voor heeft, met jonge buitenlanders zonder vooruitzicht, hangmeisjes en straatvechtertjes. Ik probeer iets met ze te doen, ze de ruimte te geven, een beetje creativiteit. En het werkt, al is het helaas minimaal.’
Benjamin zag tot zijn verwondering dat het werkte, dat Anna geïnteresseerd opkeek. En dus kwam – voordat zij een vraag had gesteld – vanzelf de riedel naar buiten die hij in een achtergelaten krant had gelezen. Het ging bijna vanzelf: ‘Ook in Den Haag zijn probleemwijken en achterstandswijken. Werkeloosheid, criminaliteit, heel veel buitenlanders, lastige kinderen, het is uitzichtloos. En het erge is dat buitenstaanders de wijken stigmatiseren. Ik probeer daar iets aan te doen, een steentje uit de muur te wrikken, om door een gaatje naar binnen en naar buiten te kunnen kijken. Of het uiteindelijk werkt? Ik doe mijn best. Ik zeg altijd: ieder likje warme verf in de Schilderswijk helpt.’
Hij was verbaasd over de vloeiende volzinnen, die er zonder hapering uitrolden. Niet slecht, dacht hij, helemaal niet slecht. En Anna de Vreede kon haar verhaal over Medea wel vergeten. Ze zei alleen: ‘Wat goed van je, Benjamin. Maar wat doe je daar dan aan?’
Klonk er iets van ironie in haar stem? Had ze hem door? Nog even, dacht hij, nog twintig minuten, dan zijn we in München, stapt ze uit, is ze weg en zie ik haar nooit meer terug.
Hij zuchtte diep en zag zichzelf zitten en dacht: Ze kijkt dwars door me heen, die dikke pens, die leren koffer, die wintersporttrui. Maar zijn ritselende fantasie won het, sprong gewoon naar buiten, niet helemaal tot zijn ongenoegen. Inpikken dan maar, wat hij ergens had gelezen: ‘Ik heb met Haagse schoffies in een buurthuis een voorstelling gemaakt. Tien jongens en meisjes. Allemaal allochtoontjes. Zo van de harde straat geplukt. Met al hun verhalen. En veel rappen natuurlijk. Ze hebben er met z’n allen toch maar mooi een opvoering van in elkaar getimmerd. De hele wijk is komen kijken. En de pers was er ook.’
Hij grinnikte vanbinnen want hij zag het, Anna vloog erin waar ze bijzat. Ze hing aan zijn lippen, voor zolang als het nog duurde. Het deed hem goed. Nog even dan. Volhouden: ‘Ik heb weer een groep onder mijn hoede. Twee van die schoffies zitten inmiddels weer op school en doen het goed. En twee jonge moslima’s zitten op een beroepsopleiding en willen actrice worden. Ze hebben de geest en hebben een groep vriendjes om zich heen verzameld. Of ik een voorstelling met ze wil maken. Je gelooft het misschien niet, Anna, maar ze willen met mij een Hamlet maken in de Schilderswijk. Als musical.’
O jee, nu slaat het op hol, dacht Benjamin, nu vlieg ik uit de bocht. Maar Anna bleef aan het lijntje. ‘Mohammed als Hamlet. Met muziek. Wie had dat ooit van je gedacht, Benjamin. Mag ik komen kijken? Ik ben nog weleens in Den Haag.’ Hij kon natuurlijk geen nee zeggen, hooguit dat het wel even zou duren. Gelukkig stond ze toen op. ‘München Hauptbahnhof’, klonk het. Hij hielp haar zo goed en zo kwaad als het ging onhandig in haar jas. Haar koffer uit het bagagerek pakte ze zelf. Dat lukte hem niet met zijn gipsen arm.
‘Gaat het wel met die breuk, straks in de Schilderswijk? Wil je er nog een handtekening op, Hamlet?’ En ze zoende hem vluchtig. Dat was hem lang niet gebeurd. Toneelzoenen in de lucht.
Verbeeldde hij het zich, of was er spot in haar ogen te zien toen ze elkaar nog een keer aankeken? Schudde ze daarom meewarig haar hoofd, naast haar koffer op het lege perron, terwijl de trein langzaam begon te rijden en hij met een hand ongemakkelijk zwaaide. Slapjanus. Het woord kwam bij hem op. Hij sloeg het meteen weer van zich af. Als een lastig vliegje.
Bijna thuis, vele uren later, bij zijn overstap van de luxe intercity in de gewone boemel naar Den Haag, kocht Benjamin Klein een krant. Hij las zoals zo vaak in die dagen over leugenaars in de handel, gedraai in de politiek en achterbakse paters in de kerk. Daar ben ik niets bij, dacht hij. Om de tuin leiden hoort erbij. Je beter voordoen dan je bent. De wereld wil bedrogen worden.
Anna de Vreede deed dat toen toch ook, en ze deed het magistraal: Hamlet belazeren waar hij bijzat.