Het verdriet van Eline
Niemand mocht het weten, maar iedereen in het Hofkwartier wist het. De weduwe Eline van Nieuwenhuyzen had zoveel verdriet om haar jonggestorven echtgenoot, dat zij al een eeuwigheid haar huis niet meer had verlaten. Die ene keer dat ze met acute hartklachten naar het ziekenhuis moest, had ze zo tegengestribbeld, dat de twee jongens van de eerste hulp haar op een brancard hadden moeten vastbinden.
Later op de intensive care had zij geheel tegen haar opvoeding in moord en brand geschreeuwd en pas toen een verpleegster haar zo ongeveer bewusteloos geprikt had, kon ze worden onderzocht en werd ze met voorrang behandeld, want het hele Westeinde Ziekenhuis hoorde van het ongewone rumoer van de weduwe en wenste dat zij zo snel mogelijk weer naar huis kon, naar de Juffrouw Idastraat, waar ze sinds mensenheugenis woonde.
Althans zo gaat het verhaal.
Een ambulance reed Eline nog half versuft terug naar het voorname stadshuis, waar ze door haar huishoudster werd opgevangen nog geen halve dag nadat ze vanwege haar hart naar haar keel had gegrepen. Het regende toen ze noodgedwongen was vertrokken en het regende nog steeds toen ze terugkeerde. Daarom had geen mens in de straat het unieke voorval gezien, behalve de stokoude prentenverzamelaar even verderop, die weinig klanten had en altijd voor het raam van zijn kleine etalage stond te turen, bijna als een wassen beeld.
Hij had het voorval natuurlijk onmiddellijk doorverteld in de buurt, van onder zijn grote zwarte paraplu, want hij stond – ondanks de regen – bekend als het lopend vuurtje van het Hofkwartier. Hij hield van aandikken. De weduwe Eline was onder hevig verzet haar huis uit getrokken, had hij rondgebazuind, gesleurd mag je gerust zeggen, met overmacht, door wel vier verplegers, dacht hij. Het was een consternatie van jewelste geweest. En ze was die dag nota bene ook nog jarig geweest, 67 jaar was ze geworden, tenminste dat had juffrouw Willems, haar huishoudster, hem ontsteld in het oor gefluisterd. Zij bleef mooi met het aardbeientaartje zitten, had hij er treurig aan toegevoegd.
Het aantrekkelijke van een lopend vuurtje is het aanwakkeren van de verbeelding. De oude man was vroeger hevig gecharmeerd geweest van haar verschijning. In die ene ontstellende glimp van de weduwe had hij gezien dat haar kastanjebruine haar zilvergrijs was geworden en alle blos uit haar wangen was verdwenen. Dat dacht hij tenminste. Zo had hij het rondverteld, als een opgewonden jongen die met een toeter van papier om aandacht vraagt.
Zij was in de vroege avond van 9 mei 1940 geboren in het Statenkwartier en haar ouders hadden hun dochter Eline genoemd, omdat ze van de romans van Louis Couperus hielden en vooral van Eline Vere, het beroemde feuilleton dat via de courant zijn eigen lopende vuurtje kende, aan het eind van de negentiende eeuw. Het was geen zware bevalling geweest. ‘Ze kwam gewoon op het lentelicht af,’ had haar vader rondgefluisterd. En haar moeder was zo gelukkig geweest met haar kleine meisje, dat ze in haar kraambed geen weet had gehad van de oorlog die de volgende dag was begonnen.
Haar vader had alle onheil buiten de deur weten te houden. Hij had mooi weer gespeeld als gelukkige echtgenoot, en pas toen haar moeder twee weken later van de huisarts Eline aan de wereld mocht tonen, was haar voorzichtig verteld dat Nederland door Duitsland was bezet en dat de koningin naar Engeland was gevlucht. Het enige wat ze gezegd had, was opvallend laconiek geweest: ‘Hier op de Frankenslag hebben Duitsers niets te zoeken.’ En ze had in de achtertuin familie en vrienden uitgenodigd om bij een kopje thee en beschuit met muisjes Eline van Bronkhorst te komen bewonderen. En iedereen had het over haar grote ogen gehad, die de wereld in keken met een blik van verbazing en melancholie, toen al.
Eline van Nieuwenhuyzen was altijd een verschijning geweest in het Hofkwartier. Ze had dat vleugje beau monde van toen Den Haag nog flaneerde en koketteerde. Aan de arm van haar man, met zijn onafscheidelijke, sierlijke wandelstok, leek ze altijd een beetje te zweven, met haar glanzende parels in drie strengen rond haar hals, haar bijzondere hoedjes en de opvallend waterblauwe ogen in een bleek ovaal gezicht, dat geen zonlicht verdroeg. Ze droeg haar kastanjebruine haar in een volle lange vlecht, glanzend en deinend als de staart van een veulen.
Ze was altijd onberispelijk gekleed, deed niet mee aan de mode van de dag, zeker niet in de jaren zestig en zeventig. Ze bleef bij haar ruisende rokken en getailleerde jassen en ook toen jonge mensen om haar heen gebleekte spijkerbroeken begonnen te dragen, hield ze vast aan haar eigen stijl. En toch kon het gebeuren dat in de jaren van Kralingen en de Kabouters Eline erbij leek te horen, omdat haar vrolijke hoedjes vol bloemetjes een beetje flowerpower waren, zonder dat ze iets besefte van de opgewonden tegenwind van de tijd.
Vlak na haar huwelijk op 9 mei 1960, op de dag dat ze twintig werd, had Eline met de grote liefde van haar leven, Karel van Nieuwenhuyzen, een mooi huis in de Juffrouw Idastraat betrokken. Ze waren jong en wilden in het oude centrum wonen, dicht bij het Lange Voorhout en de Hofvijver en de Koninklijke Schouwburg, waar ze alles van de Haagsche Comedie probeerden te zien en genoten hadden van De Kersentuin met die ontroerende Ida Wassermann en die prachtige Paul Steenbergen. Ze waren heimelijk verliefd op hun favorieten, de jeune premier Guido de Moor en de veelbelovende Anne Wil Blankers.
Ze hadden eerst een appartement aan de Hofvijver bekeken, maar waren onmiddellijk gezwicht voor de ruimte in de Juffrouw Idastraat. De mooie hoge kamers, de brede entree, het trappenhuis en de weliswaar kleine, omheinde stadstuin, met een bloeiende meidoorn en een uitbottende blauwe druif langs de muur. Daarbij waren de huurprijzen niet zo hoog als rond het Voorhout en was er een bakker om de hoek en een slager en een groenteman.
Maar het voornaamste was dat Karel van Nieuwenhuyzen als jonge meester in de rechten zijn eerste baan kreeg bij de Raad van State, en dat was om de hoek. Zijn grootste wens was ooit kamerheer te worden, in dienst van Hare Majesteit, dicht bij koningin Juliana en haar familie.
Een week voordat Eline vijftig jaar werd, op 2 mei 1990, kwam Karel om het leven. Door een vervelend ongeluk. Hij vierde in de kring van vrinden van de State Tafel in de sociëteit De Witte aan het Plein zijn dertigjarig jubileum bij de Raad met een intiem diner en was stoutmoedig, en geheel tegen zijn onberispelijke natuur in, na drie glazen champagne op een stoel geklommen voor een toespraak. Nog vóór het eerste dankwoord was hij achterovergekieperd en had hij zijn nek gebroken in het gesteven boord van zijn lievelingsoverhemd. Dat met de parelmoeren knopen, dat hij ooit speciaal had laten maken en waarin hij zich – zoals hij altijd zei – een pauw voelde.
Vrinden vertelden later dat de vellen papier van zijn toespraak als witte vlinders onder de kroonluchters wegfladderden. Ze hadden zich eerst nog bijna proestend over hem ontfermd, om zich vervolgens rot te schrikken, zoals een van hen het wel vijf keer achtereen zei, toen Karel van Nieuwenhuyzen op de mooi geboende parketvloer van De Witte niet meer opstond. Een van de tafelbedienden die van eerste hulp wist had het feestvarken in rokkostuum op de dinertafel gelegd, tussen de servetten en het zilveren bestek, de borden met een nog onaangeroerd mooi culinair palet van zeewolf op een bedje van groene asperges, omringd door een kransje mousse van zalm, een toefje kaviaar en een drietal coquilles.
Hij had het mooie overhemd opengetrokken, zodat de parelmoeren knopen als een fontein sterretjes de lucht in vlogen. En met beide handen en veel kracht had hij op zijn borst gedrukt. Hij had de bisque nog in de snor van Karel geproefd toen hij volgens het boekje mond-op-mondbeademing toepaste, in- en uitblazend, tot het niet meer hoefde en alle vrinden die als versteend over de tafel hingen zagen dat het voorbij was met Karel van Nieuwenhuyzen, voorgoed voorbij. En het meest bevreesd waren geweest, de een naast de ander, om het Eline te moeten gaan vertellen.
Niemand wilde eraan, niemand durfde en het had niet veel gescheeld of er was om geloot. Maar toen had een studiegenoot van Karel, Willem Jan van der Molen, aangeboden de gang naar de Juffrouw Idastraat te maken. Hij kende Eline immers al van het gymnasium, hij had ooit een oogje op haar gehad.
De dag na de begrafenis van Karel van Nieuwenhuyzen op Eik en Duinen had Eline voorgoed de gordijnen aan de voorkant van haar huis gesloten. Iedereen in het Hofkwartier had met haar te doen en de eerste weken liepen de buurtbewoners uit respect voor het verdriet van de jonge weduwe op hun tenen en met gebogen hoofd langs haar omfloerste ramen.
De enige die op vaste uren van de dag naar buiten kwam om boodschappen te doen was juffrouw Willems, de huishoudster. Ze rende meer dan dat ze liep, keek om zich heen alsof ze achtervolgd werd en groette onderweg niemand. Bij de bakker om de hoek keek ze naar de vloer als ze een half casino en twee krentenbollen bestelde en ze betaalde altijd met gepast geld, om zo snel mogelijk weer te verdwijnen.
Ze was niet langer de juffrouw Willems die vóór het overlijden van haar meneer in haar vrije boodschapminuutjes zowat iedereen probeerde aan te klampen voor een praatje en het liefst een buurtroddeltje. Ze was een verre verwante van juffrouw Ida zelf, het befaamde kloppertje dat na de Beeldenstorm bij de rooms-katholieken in het kwartier aanklopte om rond te vertellen waar in een schuilkerk stiekem een heilige mis werd opgedragen. Soms bleef ze bij de bakker staan dralen omdat ze hoopte op een vage bekende uit de buurt. En ze was verzot op verhalen van achter de muren van Paleis Noordeinde, al ging het maar over het poedeltje van de koningin, dat iedere morgen door een anoniem hofdametje werd uitgelaten. Juffrouw Willems was een van de weinige intimi in het Hofkwartier die wist van de dagelijkse gang van het hondje van Hare Majesteit en op de een of andere manier voelde ze zich daarom bevoorrecht. Ze had het van de aardige kapper uit de Molenstraat, bij wie haar mevrouw iedere vrijdagmorgen een watergolf kreeg. Ze had het nooit doorverteld, dat had ze hem bezworen.
Toen de weken maanden werden, raakte het Hofkwartier gewend aan de gesloten gordijnen en keerde het gedempte dagelijkse ritme terug in de Juffrouw Idastraat. De weduwe Eline van Nieuwenhuyzen liet zich niet meer zien. Niet meer voor het raam, niet meer flanerend in haar ruisende jassen, niet meer bij haar kapper om de hoek en niet meer bij hotel Des Indes op het Lange Voorhout, waar ze met twee van haar beste vriendinnen iedere donderdag wel een middag lang thee ging drinken, geserveerd op dienblaadjes van de negentiende eeuw.
Het was de oude prentenverzamelaar die de stilte doorbrak van de heimelijke nieuwsgierigheid van iedereen die haar kende. Hij wist als geen ander van het aantrekkelijke gebied tussen fantasie en werkelijkheid. Hij zette de toon van het eerste verhaal over Eline.
Hij was er zeker van dat ze in de eerste herfst na de plotselinge dood van haar man op een nacht uit haar huis vertrokken was, opgehaald door een taxi. Ze had een deken om zich heen geslagen en was bijna onherkenbaar geweest. Maar hij wist het zeker, hij kende haar als geen ander. Iedereen wachtte de dag erna tot de gordijnen weer opengingen, maar dat gebeurde niet. En toen juffrouw Willems later dan anders met een dikke sjaal om en hevig verkouden naar buiten kwam voor haar spurtje naar de bakker, keek iedereen de boodschapper bijna bestraffend aan. Hoe verzin je zoiets? Maar intussen zette hij wel de toon voor de jaren die volgden.
Eerst werd er nog verteld dat de weduwe Eline van Nieuwenhuyzen er een minnaar op na hield, die via een achteringang van de oudkatholieke kerk naar binnen kon glippen, zonder dat iemand hem zag. De kosteres van de kerk zat in het complot en de kerk zelf was al eeuwen een schuilkerk tussen de Molenstraat en de Juffrouw Idastraat in, dus wat wil je. De minnaar kreeg de proporties van een Haagse Don Juan van naam.
In het begin was het nog een bevriende jurist, toen werd het al een rechter, vervolgens een lid van de Raad van State en ten slotte werd er op straat bijna ruzie gemaakt over écht de echte naam van de minnaar: de minister van Justitie was het, nee, nee, want die was een kop kleiner dan de minister van Onderwijs. Een lange rijzige man, die was het, die was in het Paleishotel gesignaleerd, wel twee keer, zogenaamd omdat daar een delegatie van een internationaal onderwijscongres verbleef, maar dat was schijn, dat was natuurlijk een mooi alibi.
Iemand had hem op een avond zien oversteken. Iemand had hem met de kosteres zien smoezen. Iemand had hem in een auto met chauffeur zien vertrekken, en zeker niet vanuit het Paleishotel. Gun haar na al dat verdriet toch een pleziertje, had de prentenverzamelaar gezegd en daar was een beetje om gelachen, want hij zei het met een stem van een onvervuld verlangen.
Maar intussen woekerden in het Hofkwartier de dorpsmythes rond de weduwe, in het wilde weg, als uit de hand gelopen hersenspinsels, stof voor honderd roddelbladen. Je kon op een gegeven moment het snoeven soms op straat horen. En het vingerwijzen bijna zien.
Zo verliep het wilde leven van Eline van Nieuwenhuyzen, zonder dat zij er zelf iets van wist. Want geloof maar niet dat juffrouw Willems iets vertelde. Dan zou zij, dat wist ze maar al te goed, buiten de Hofkring geduwd zijn en dat wilde ze nooit van haar leven. Niet de weduwe hield haar op de been, maar het besloten circuit van de steeds opmerkelijker verhalen, die elkaar in leven hielden en die, als een feuilleton in de vergeten krant, een mooi publiek geheim werden, ritselend door de smalle straten van het kwartier, als mussen in een ligusterhaag. Soms dacht ze wel: Ze moesten eens weten. Maar alles bleef in het nachtkastje van haar hoofd, toegedekt onder haar strak gekamde grijze haar, met het strenge, bijna vermanende knotje er boven op.
Uiteindelijk raakte Eline van Nieuwenhuyzen vergeten. Ze werd zoiets als een buurtsprookje dat inmiddels vijftien jaar later veel versies en veel aanpassingen had. Ze was dood verklaard en gek geworden, ze hadden haar midden in de nacht horen gillen. Maar bijna niemand had er nog oren naar. Er waren andere, nieuwe mensen in het Hofkwartier komen wonen. De handelaar in prenten kende hen al lang niet meer allemaal. Het waren vreemden in dezelfde buurt. Hij kon er niet aan wennen.
Het lopend vuurtje was zo goed als gedoofd toen Eline op 10 mei 2010 haar laatste adem uitblies. De weduwe had, zo ging het losse eindje van het verhaal, behalve juffrouw Willems niemand aan haar sterfbed willen hebben en helemaal niemand aan haar graf. Alleen de geest van Karel zou daar zijn, haar Karel zou op haar liggen wachten, in hun graf op Oud Eik en Duinen. Daar had ze naar uitgekeken, dat wisten oude buurtgenoten die haar gekend hadden.
Er is op de tiende mei – zeventig jaar na het begin van de oorlog – maar één zwarte auto de Juffrouw Idastraat ingereden, en twee mannen in glimmende, veel te vaak gestoomde zwarte pakken hebben haar in haar kist naar buiten gebracht. Ze struikelden nog bijna over een losse deurmat, maar hielden de dode gelukkig in evenwicht.
Toen zij voor het laatst buiten kwam, was de straat leeg. De prentenverzamelaar zat binnen, in het halfduister. Hij kon niet meer lang staan, het kwam door zijn gewrichten, had hij de buren laten weten. Daarom zagen ze hem niet meer. Met zijn stramheid was zijn nieuwsgierigheid verdwenen en daarmee was het lopende vuurtje gedoofd. Zo gaat dat.
Toen de kist in de auto stond en Eline van Nieuwenhuyzen wegreed uit haar ingesnoerde, uitgebloeide en in de steek gelaten verhaal, stond er niemand in de deuropening om afscheid van haar te nemen, ook juffrouw Willems niet. Zij stond snikkend achter de gesloten gordijnen boven, ze durfde kennelijk niet naar beneden, niet naar de werkelijkheid, niet naar het tegenstribbelende daglicht in de smalle straat van het Hofkwartier.
Drie dagen later, toen de in al die jaren aangezwollen stoet vermeende minnaars verbleekt was, samen met de weerklank van al die verzinsels – drie dagen later, op donderdagmorgen, was een jonge vrouw die met haar bejaarde vader in de Juffrouw Idastraat woonde de straat opgerend om hulp te vragen. Zij woonde naast het huis van de weduwe. Ze knikte altijd beleefd, maar een praatje zat er niet in. Ze hield er kennelijk van haar eigen leven te leiden, anoniem, in de schaduw van haar aardige vader. En die lag in het portiek van het huis, half ineengezakt tegen de geknakte trapleuning aan en bewoog zich niet meer. ‘Ik denk dat er een dokter aan te pas moet komen,’ zei ze, ‘ik moet bij hem blijven. Wilt u er alstublieft een bellen?’ De dokter was gekomen en de vader was niet veel later in een ambulance weggebracht naar het Westeinde Ziekenhuis.
De stille dochter had de paar mensen in de straat bedankt, die bedremmeld – en nieuwsgierig natuurlijk – waren blijven wachten op de ambulance, omdat ze verder niet zoveel te doen hadden. En toen had iemand gevraagd hoe het de laatste dagen met haar buurvrouw was gegaan, met Eline van Nieuwenhuyzen. De weduwe, u weet wel.
Nee, ze wist van niets. Ze kende haar niet. Ze kende alleen juffrouw Willems. Die woonde er al jaren. Zij paste op het huis van een mevrouw die sinds mensenheugenis samenwoonde met de beste vriend van haar overleden man, in Frankrijk. Die beste vriend was plotseling aan een hartstilstand bezweken, had ze gehoord. En dat heeft de mevrouw niet overleefd. Een week geleden is zij in Nice gestorven. Van verdriet. Wist u dat niet?
Heeft juffrouw Willems u dat dan niet verteld?