Hugo de Groot in de mist
Ik ken hem al jaren. Van het voorbijgaan. Het is zo’n beleefde oude man. Een hoffelijke man. Als hij een hoed droeg, zou hij hem voordurend afnemen. Zo’n man die dames altijd voor laat gaan, behalve natuurlijk op de trap naar boven. Zijn vader had waarschijnlijk een extra schone zakdoek bij zich voor het geval hij op de Lange Vijverberg tegenover het Binnenhof onder de lindebomen zijn meegebrachte boterham zou opeten, om uit te spreiden op een bank, voordat hij ging zitten. Het zou kunnen, zo’n man, iedere morgen op weg naar een ministerie met achter op de fiets onder de snelbinders twee boterhammen met kaas en een appel in zijn trommeltje. Zo’n trommeltje dat je na de lunch dicht kan klappen, zodat het met gemak tussen de paperassen kan in de werktas.
Zo’n man is het, zo’n Hagenaar.
Ik zit vandaag tegenover hem in het stoombad, denk ik. Een man zonder kleren aan de overkant in de vage stoom, dat kan iedereen zijn. Maar hij zou het kunnen zijn. Hij heeft in ieder geval een stem die vertrouwd is en waar je meteen naar luistert.
‘Warme mist,’ fluistert hij, daar verlangt hij altijd naar. Daar kijkt hij naar uit. Dat zegt hij tegen de andere man die hier in de nauwelijks zichtbare andere hoek van het stoombad zit. En tegen mij, denk ik. Hij vertelt dat hij hier iedere maandagmorgen is. En dan niet alleen vanwege zijn koude voeten en zijn oude knieën, moet u weten. Maar ook om de geborgenheid, om even bijna onzichtbaar te zijn en anoniem.
‘Zoals ik jaren geleden op de fiets in de mist over de polderweg naar onze lagere school reed. Plotseling waren mijn vriendjes weg en zag ik ze niet meer, vervaagden ze en losten ze op. In een oogwenk. Ik fietste als jongen altijd al achterop en ik voel hier nog steeds iets van de sensatie van je even helemaal alleen op de wereld voelen. Fietsen op de tast. Weet u nog hoe dat voelt? Kijk mama, met zonder handen.’
Vandaag is de man tegenover mij kennelijk uit zijn doen. Niet omdat hij hier niet helemaal alleen is in het stille uur na de maandagspits. ‘Voor het eerst voelt het hier gewoon als stoom, onbehaaglijk en te heet,’ fluistert hij, en dat ligt aan hem. Het onbehagen zit vanmorgen in hemzelf. Hij blaast stoom af. Het is misschien een dooddoener, maar anders kan ik het niet zeggen, er komt stoom op me af. En daarachter zie ik bijna wat hij vertelt. Hij praat in beelden. In zijn zachte stem klinkt een man van verhalen. Zoals mannen sinds mensenheugenis in kringen bij elkaar zitten in badhuizen en het over geluk en ongeluk hebben, van goden en van mensen dicht bij huis.
‘Ik heb, moet u weten, zojuist op straat een jonge vioolbouwer ontmoet, die ik ken uit de buurt waar ik woon. De jongeman liep er verlaten bij, alsof hij iemand verloren had. Hij maakt op een zolder ergens in het Hofkwartier de mooiste violen. Hij heeft zo’n vrolijke natuur dat het lijkt alsof hij altijd met zijn blonde krullen in de wolken loopt. Niemand kan zo enthousiast vertellen over de vreugde van zijn werk als hij. Hij vertelde hoe prachtig een jonge violiste hier in de Kloosterkerk laatst op zijn viool heeft gespeeld. Op zíjn viool. “Alsof er nachtegalen in mijn klankkast zaten,” zei hij. Mooi, vindt u niet?
Tot vorig jaar bouwde hij fluitend aan zijn toekomst, want op zijn werkplaats hoefden zijn violen nooit lang op hun violisten te wachten. Het was geen vetpot, dat wist hij, maar er kwam muziek uit zijn handen. Daar gaat het hem om. Ze zouden er altijd zijn: Mozart, Bach, Brahms en Beethoven en al de andere halfgoden. En hun vertolkers natuurlijk. En volle concertzalen. Altijd mensen met tranen in hun ogen. Maar er is een gure tegenwind komen opzetten die de toekomst haar adem beneemt, de mensen hun muziek, de vioolbouwer zijn werk en zijn geluk.
Ik kwam hem net tegen, met zijn mooiste viool. Hij haalde hem uit de kist en liet hem me trots zien. Hij streelde de sierlijke klankkast van glanzend hout met de kleur van kastanjes. Hij tokkelde even op de nieuwe snaren. Maar de twinkeling was uit zijn ogen verdwenen. Dat zag ik. Met pijn in zijn hart moest zijn viool naar de Haagse lommerd. In de hoop op wat leengeld. Om het nog even te kunnen uitzingen.
Het is droevig gestemd met de wereld, vindt u niet?’
Het is even stil in de warme mist van onbehagen. Ik zie alleen dat de man tegenover mij verschuift. Alsof hij niet prettig zit.
‘Laat ze in godsnaam van Hugo de Groot afblijven,’ vervolgt de stem aan de overkant. Hij heeft zich jarenlang als archivaris over zijn brieven en die van zijn tijdgenoten ontfermd. Over hun en onze Gouden Eeuw.
‘We zouden zijn Mare Liberum allemaal moeten lezen. Over het recht op de vrije zee, over de zee die van iedereen is, die niet door een land of volk kan worden ingenomen. Net als het vrije woord. En de vrije geest. En het vrije geloof. Het is zo’n uniek en prachtig document, al vierhonderd jaar. Een uurwerk, dat we niet kwijt mogen raken, zeg ik altijd. Het geeft de waarde van de tijd aan. De kwintessens. Begrijpt u dat? Begrijpt u dat ik me zorgen maak over de nonchalance en de willekeur en de arrogantie waarmee ze op het ogenblik met de uurwerken van onze beschaving omspringen? De wijzers hardhandig uit de klok willen trekken? Bibliotheken willen sluiten. Symfonieorkesten en toneelgezelschappen willen opheffen. En vioolbouwers op straat zetten.’
Hij zucht diep, de man in de mist met zijn ziel onder zijn blote arm. Hij moet zijn gal even kwijt, dat is duidelijk.
‘Wie is Hugo de Groot?’
De stem uit de andere stille hoek van het stoombad klinkt aarzelend en niet helemaal Haags.
‘Kent u de man uit de boekenkist dan niet?’
‘Nee, want ik kom hier niet vandaan. Ik kom uit Turkije en woon hier in de buurt, niet ver van de moskee met de twee minaretten. Kent u die? Ik weet dat daar vroeger een synagoge heeft gestaan. Op dezelfde plek. De moskee was vroeger een synagoge, wist u dat? Het was hier om de hoek ooit een Joods kwartier. Maar van Hugo de Groot weet ik niets. Van andere kisten wel.’
‘Van kisten?’ vraagt Hugo de Groot.
‘Ik begraaf doodgeboren kinderen. Ik zorg voor hun laatste kleine rustplaats. In mijn geloof weten ze dat er in de hemel ook een plekje is voor kinderen die het leven niet gehaald hebben. Ik heb veel huilende jonge moeders en vaders meegemaakt. Zoveel verdriet om het gemis van een kind dat geen kans heeft gekregen. Gestorven geboren. Het is een kleine troost dat ze er dan van overtuigd zijn dat het kind toch ergens naartoe is.
Ik had vanmorgen een jonge vader aan de telefoon, die door zijn tranen heen belde om mijn hulp. Hun eerste kind was doodgeboren. Ze waren er al bang voor. Het meisje zou Aysun gaan heten, naar de grootmoeder van zijn vrouw. Ze geloven dat hun Aysun ergens is aangekomen, op een veilige plek. En dat ze daar wordt opgevangen. In de schoot van de goden, dat geloof ik ook. Ik help ze daar naartoe.’
We zijn er stil van, Hugo de Groot en ik. We hebben niets te zeggen. De derde man vertelt dat hij naar het ziekenhuis gaat, waar het dode kindje nog is. Dat hij daar de ouders opvangt. Hij praat roerend over zijn werk. Heel rustig. Alsof hij het aan ons wil uitleggen en ons het verdriet toevertrouwt dat hij dagelijks deelt.
‘De ouders zijn zo ontredderd. Straks, als ik ze ontmoet, weten ze zich geen raad. Alles stond thuis al voor Aysun klaar. De wieg in de hoek van hun slaapkamer. De babykleertjes in de nieuwe kast. De familie die naar het kind uitkeek. Ook in Turkije. Weet u wat Aysun betekent? Mooi als de maan.
Ze hebben Aysun nooit levend in hun armen gehad. Niet horen kraaien van plezier. Nooit haar eerste woordjes horen zeggen. Ze hebben haar niet zien opgroeien. Het is nooit het mooie Turkse meisje in Den Haag geworden. Zij wordt nooit hun trots.
Ik moet voorzichtig de begrafenis regelen. Aysun moet een mooie overtocht krijgen in haar kistje. Daar zorg ik voor. Ik help hen met alles. Ze zijn er onhandig in, alles is onbegrijpelijk voor hen. En ik geef hun een steuntje. Dat is mijn werk. Ik heb veel doodgeboren kinderen begraven. En ik weet waar ze zijn. Mijn eigen doodgeboren zusje ligt niet alleen op een begraafplaats in een dorp achter Efes, waar ik vandaan kom. Ze is daar ook in het bijzondere hoekje van onze hemel. Mijn ouders hebben haar Melek genoemd, engel. Melek vangt Aysun op, zeg ik straks tegen de ouders. Mijn zusje zit boven op haar te wachten. Het is een kleine troost, maar het helpt. Hoe noemt u dat ook alweer? Ze kikkeren ervan op. Mooi hè? Engel vangt in onze hemel Maan op.’
Ik moet aan Bartje denken, een vriendje van de lagere school in mijn geboortedorp. Hij was mijn eerste dode. We waren allemaal gaan zwemmen en hij was de beste. Hij dook al van de hoge en haalde onder water bijna de overkant. Het was zo’n zomerdag waarop het hele openluchtzwembad van ons was. Keten met elkaar. We kwamen zonder Jantje thuis. We misten hem niet eens. Bartje was vast nog lekker blijven duiken in z’n eentje, dachten we. Nog één keertje en dan kom ik, had hij geroepen. De badmeester zag hem op de bodem liggen. Hij was gestikt in zoute drop. Ik moest naar hem toe. Ik was zijn beste vriendje. Hij lag in de huiskamer met de gordijnen dicht op de eettafel, waar we met zijn moeder boven puzzels hadden gehangen met stukjes lucht en stukjes kasteel. Hij lag in een open kistje op het tafelkleed. Ik durfde nauwelijks naar hem te kijken. Hij zag er bijna nog niet dood uit. Wel heel bleek en stil en hij had een rozenkrans in zijn gevouwen handjes. Had hij zijn lievelingstruitje van Abe eigenlijk aan? Voetballen op straat en iedere dag zwemmen, dat was hij. Hij droomde van Abe Lenstra. ‘Wat een lief spits bekkie had Bartje toch,’ zei zijn moeder. Ik kreeg nog een glaasje limonade van haar en dat heb ik per ongeluk laten vallen. ‘Niet erg hoor, jongen,’ fluisterde ze me toe. Ach, die arme Bartje.
‘Efes, is dat niet Efeze?’
Hugo de Groot vraagt het, met een stem die een toontje hoger klinkt. Als een vrolijk misthoorntje. ‘Efeze van de brieven van Paulus, komt u daar vandaan? Efeze van een van de zeven wereldwonderen? Van de tempel van Artemis, de godin van de jacht en van de maan? Het is misschien wel de mooiste tempel geweest die ooit op aarde heeft gestaan. U bent een gelukskind. U bent van onze bakermat. Bijna alles waar wij vandaan komen, komt bij u vandaan. Efeze is gesticht door , vrouwelijke krijgers te paard. Vierduizend jaar geleden. Vierduizend jaar. Het is de geboortestad van Alexander de Grote. Het was het kroondomein van keizer Augustus. Ik heb me zelden zo gelukkig gevoeld als toen ik voor het eerst op de trappen stond tussen de overgebleven zuilen van de bibliotheek van Celsus. Daar werd tweeduizend jaar geleden de aanvang van onze westerse cultuur bewaard, bestudeerd en gekoesterd. Ik zag al die lezers en schrijvers in die enorme marmeren leeszaal, waar twaalfduizend perkamentrollen in nissen in de muren lagen. Dubbele muren waren het, om ze te beschermen tegen vocht.
Voor de bibliotheek stonden vier beelden. Wijsheid, deugd, verstand en kennis. Vier waakgodinnen. Vier beschermvrouwen. Ze staan er nog steeds. Ze bewaken onze herkomst. Onze bron. Ik wou dat ze hier stonden, voor de Koninklijke Bibliotheek, om ons te behoeden voor de onverschilligheid van deze tijd.
En ú komt van daar. Dat vertelt u alsof het doodnormaal is hier in de mist van dit kikkerland.’
Even is het stil na zoveel opluchting en verhaal. Hugo de Groot komt op adem in het stoombad. Hij zucht opgewekt, zo te horen. Hij is weer in zijn element.
‘Hoe wéét u dat allemaal? U weet meer dan ik. Als het lukt kom ik nog een keer per jaar in Efes. In mijn vakantie. Met mijn drie kinderen. Voor bezoek aan mijn familie en mijn dorp. Om bij te praten en samen te eten en met de kinderen een dagje naar zee te gaan. Uw bibliotheek zegt mij niets. Mijn vader zei vroeger voor de grap: ze komen weer met z’n duizenden oude stompjes kijken. Als ze na de oogst niet iedere dag op het land werkten, speelde hij weleens taxichauffeur. Om hen van het hotel naar de hotspot te brengen. Zo noemen Amerikanen Efes, wist u dat? Een hotspot. Ze kijken hun ogen uit, zei mijn vader altijd, maar ik zie het niet. Ik hoop dat ze van uw Hugo de Groot afblijven.’
‘Ik hoop het ook. Heel prettig met u kennis te maken. Ook al zie ik u niet zo goed. U spreekt goed Nederlands. U hebt onze mist weer enige warmte gegeven. Er is weer een glimlach op het oude gezicht van deze somberman. Ik dank u dat u zo’n prachtig werk verricht voor de ongeboren kinderen en voor het verdriet dat achterblijft. Ik kan wel merken dat u uit Efeze komt. De kracht en de waarde van klassieke rituelen zitten in u. Ik hoop dat u het kunt blijven doorgeven. Dat ze er hier van af blijven. We zijn er zelf veel van kwijt.
Weet u, soms denk ik dat het bijna niet meer bestaat. Ik bedoel voorleven. Ik zal u vertellen wat het betekent, als u nog even hebt. Een Joodse schrijver, een goede vriend van mij die helaas is overleden, vertelde me vlak voor zijn dood dat hij zich zorgen maakte over de groeiende onverschilligheid om hem heen. Hij zag dat de traditie van eerlijk en fatsoenlijk voorleven aan het verdwijnen is.
Het is heel simpel, leven is een kwestie van mentaliteit. Ouders moeten kinderen daarin een voorbeeld geven. Ik herinner me nog goed dat hij zei dat veel kinderen niet meer voorgeleefd krijgen dat er grenzen bestaan: dit is eerlijk en dat is oneerlijk. Hij had het er moeilijk mee, mijn vriend. U doet dat. U geeft het goede voorbeeld. Wij kunnen hier allemaal van u leren.’
Alsof hij wakker is geschud uit zijn ergernis, zo geestdriftig praat hij en zo overtuigend, in ouderwets mooie volzinnen. Dat hoor je niet vaak. Hij weet waar hij het over heeft, Hugo de Groot in de warme mist.
‘Meneer daar. Dat vindt u toch ook?’ Hij heeft het voor het eerst tegen mij. Ik knik zonder geluid en denk: Voorleven, een voorbeeld zijn, dat moet ik onthouden, daar kan ik wat mee.
Ik moet om elf uur in de Tweede Kamer zijn. Ik moet opschieten. Femke heeft al drie keer getwitterd. Leers wil onder druk van Wilders een Fries schoolmeisje uit Afghanistan het land uitzetten. Het arme kind is veertien. Hoe breng ik het ze aan hun verstand dat Sahar moet blijven, dat ze een van ons is?
De schim van Hugo de Groot verlaat het stoombad, met zijn rug naar mij toe.
Ik zie alleen zijn magere billen.