De kapper van Hirsi Ali

 

 

 

‘Goedemorgen, met Hofkwartier Coiffures. Wij zijn nog gesloten, maar wat kan ik voor u betekenen?’

‘Goedemorgen, mijnheer Pierre, kunt u het haar van mevrouw Hirsi Ali doen? En kunt u ditmaal zelf naar haar toe komen? Ja, kunt u dat? Is het niet teveel gevraagd? Dat is attent van u. Wilt u een taxi op haar rekening nemen, dan bent u hier binnen een halfuur. Er is een zekere haast bij. Mevrouw moet op tijd in de Tweede Kamer zijn.’

De grijze kapper, die vanwege zijn sonore stem door zijn vrienden al jaren de Haagse Figaro wordt genoemd, heeft het even niet meer.

Ook dat nog. Nooit tijd voor zichzelf. Hij kan niet tegen haast.

Hij trilt een beetje van de zenuwen, schrijft het adres op, kijkt even in de spiegel of zijn haar goed zit, belt een taxi en zegt met een zekere triomf in zijn stem tegen een assistente, die achterin de zaak een pruik op een etalagekop probeert te fatsoeneren: ‘Tot zo, ik ben naar Ayaan Hirsi Ali, maar niemand mag het weten.’

In de taxi kijkt hij eerst nog even of hij zijn kapperstas en de kapmantel niet vergeten is, en laat zich vervolgens naar het geheime adres rijden, in een deftige wijk van de stad, die op het zand ligt, zoals Hagenaars dat noemen. Hij betaalt de chauffeur en haast zich naar het grote portiek van het flatgebouw van rode baksteen.

Hij keurt de tuin om zich heen, ziet dat het buitenhek geschilderd wordt en dat de zachtrode variant van de meidoorn begint te bloeien. Hij loert nog even op zijn briefje en belt aan. Drie keer, zoals afgesproken. Achter hem staan vier jonge bewakers als poortwachters alles en iedereen in de gaten te houden. Jongens in krijtstreep met iets te grote zonnebrillen en veel gel in hun haar. Te veel Amerikaanse politieseries gekeken, denkt hij, en hij schrikt van de harde stem door de intercom. ‘Bent u daar meneer Pierre? Ja hoor, ik doe open.’

De deur gaat met een zoemertje open en in de grote hal wordt hij opgevangen door drie eendere veiligheidsjongens.

Zouden ze ze klonen?

Hij laat zich gewillig meenemen naar de linkerlift in de grote hal met veel koper en houten lambrisering, twee enorme trappen in een halve boog omhoog en aan de muur een schilderij. Willem Drees, als hij het goed heeft. Wonderlijk, die man hoorde toch meer in een bejaardenhuis als Avondrood.

De lift is met de tijd meegegaan. Er hangt een moderne alarmtelefoon en het knoppenbord naar de etages is van mat aluminium. Hij gluurt even in de spiegel en ziet tot zijn verbazing dat zijn drie begeleiders naar de grond kijken. Alsof ze niet mogen weten hoe hij, Pierre, er precies uitziet. Gecoiffeerd als altijd, met zijn grijze haar in twee banen achterovergekamd, dik en stevig nog voor zijn leeftijd, als de manen van een paard.

Op de vierde verdieping, de hoogste van het gebouw, stopt de lift met een kleine schok, alsof hij even hikt. Pierre wordt verwelkomd door de juffrouw van de telefoon. Ze ziet er vriendelijk uit, in een degelijk mantelpakje, een beetje klein van stuk. Het haar van de kleine brunette heeft wel een verfje nodig. Haar scheiding vertoont een grijs spoortje, als een riviertje in het kastanjebos.

Ze heeft een modern brilletje op de punt van haar neus en in haar ogen twinkelt gelukkig wel wat. ‘Kunt u nog even wachten?’ zegt ze, en ze laat hem het appartement binnen. Terloops fluistert ze: ‘U weet dat ze hier niet woont. Ze is hier nooit geweest, begrijpt u.’ Pierre weet het, ze is… hoe heet dat, balling in eigen land, ze zit gevangen in haar beloofde land, ze is als altijd op de vlucht. Van Somalië naar Nederland heeft hij in de krant gelezen. En nu wordt ze uit Nederland weggejaagd. Hij houdt zijn mond.

Smaakvol. Hij kijkt de grote kamer in, met zonlicht dat wordt gefilterd door de hoge bomen tegenover het aangename terras. Een paar strakke zachtgele banken met terracotta kussens. Een blankhouten tafel met vier stoelen. Een boekenkast. En wat moderne schilderijen aan de muur. Meer niet. Het is niet haar huis. Het is voor even, geleend. Om te schuilen. Voor het laatst.

Op een sidetable liggen stapels kranten en boeken en staan een paar foto’s van mensen die hij niet kent. Is zij het meisje aan de hand van de oude, donkere man? Is zij dat met de grote verbaasde ogen? Het moet wel.

O, daar is ze.

Ayaan Hirsi Ali komt op hem af, kijkt hem recht in de ogen en zegt: ‘Fijn dat u er al bent, meneer Pierre.’ Zij geeft hem een hand, en hij valt meteen weer voor haar, hoewel dat niet zijn gewoonte is. Ze draagt een sneeuwwitte blouse met een gesteven, omhoogstaande kraag en een mooie ruimvallende donkerblauwe broek. Ze heeft kleine parels in haar oren.

Ze vraagt lachend of hij haar maar even wil volgen naar ‘haar kapsalon’. Door de gang komen ze in een ruime badkamer en voor de twee wastafels staan stoelen klaar. ‘U staat waarschijnlijk liever. Maar ik dacht, misschien wilt u af en toe even zitten. U kunt hier uw spullen uitstallen. Mocht u nog iets nodig hebben, vraag het aan mijn assistente. Ik kom zo. Ik verwacht nog een telefoontje.’

 

 

De spiegel hangt gelukkig hoog genoeg. Anders zou hij moeten bukken. Hij pakt zijn tas uit en legt de scharen, borstels en kammen netjes in volgorde op een kleine theedoek die hij gelukkig niet is vergeten. Hij gaat zitten, kijkt of er water uit de kraan komt, voelt even aan de twee klaarliggende handdoeken, ruikt aan het stukje zeep, bekijkt zichzelf in de spiegel en denkt: Hoe zou Charles het vinden, als hij me hier zo zou zien zitten. Arme Charlie. Hij is al een jaar dood. Zaterdag moet ik naar het graf van mijn moeder in Brabant. Vorig jaar ging het niet. Hij was nog zo dichtbij.

Zaterdag gaat hij maar naar het kleine kerkhof in zijn geboortedorp, waar zijn familie zich van hem heeft afgekeerd. Hij herinnert het zich nog zo goed. Als de dag van gisteren.

Ons Peerke homo? Dat kan niet.

Iedereen zei het, ook zijn vader. En zijn enige, oudere broer had geroepen: ‘Die rare kwast bestaat niet meer voor mij.’

Het is alweer dertig jaar geleden. Zo lang al? Alleen zijn moeder is nog weleens naar Den Haag gekomen, samen met een vriendin, stiekem, want zijn vader mocht er niets van weten. Ze hield van haar lange Peer. Dat gaat niet over, jongen. En Charles vond ze best wel een aardige man.

Hij hoorde het zijn moeder nog zeggen: ‘Hij valt best wel mee, jongen.’

En dan aten ze samen taartjes in een Haagse theesalon met krullen en hadden het vooral over het weer en daarna vertrokken ze weer snel, als door de achterdeur, veel te haastig voor twee oude dames. Toen zij stierf heeft hij veel verdriet gehad, tranen met tuiten gehuild op de schouders van Charlie. Ze zijn niet naar haar begrafenis gegaan, dat kon echt niet, daar was het hele dorp. Maar hij heeft – misschien wel vals – een reuzenkrans laten bezorgen van rode rozen met alleen maar DAG ONS MOEKE erop. ‘Een beetje wraak mag toch wel,’ fluisterde hij tegen Charlie.

Een paar maanden later, in de winter, is hij voor het eerst naar haar graf gegaan. Niemand wist meer wie hij was, ook de koster niet, die bij hem op de lagere school heeft gezeten en die hem op het kerkhof door de hoge hekken binnenliet. Hij vond de kleine grijze grafsteen afschuwelijk goedkoop, ordinair, alleen haar naam stond erop. In lelijke, harde letters. Zonder iets erbij. Niet eens ‘In dankbare nagedachtenis’. Niet eens ‘Rust Zacht’.

Alleen haar naam Cornelia Maria van Grinten, geboren Bekkers.

Zaterdag gaat hij maar weer. Om Neel, zoals Charles haar noemde.

Helemaal alleen naar dat gat. Hij ziet ertegen op.

Eigenlijk is hij ook gevlucht, denkt hij. Weggevlucht. Charlie zei het altijd: ‘Peer, we blijven ballingen. We zijn nooit helemaal veilig.’

Er wordt zachtjes geklopt en de brunette steekt haar hoofd om de deur van de badkamer. ‘Mevrouw Hirsi komt er zo aan. Heeft u nog een ogenblikje, meneer Pierre? Wilt u misschien een kopje koffie?’

‘Nee, dank u wel, mevrouw. Vriendelijk van u, maar ik ben al een tijdje van de koffie af. Ik neem wel een glaasje water.’ Hij pakt een glas, ruikt eraan of er niet een tandenborstel in heeft gezeten, vult het met water en drinkt voorzichtig met kleine slokjes.

Zijn gedachten dwalen weer af, dat gebeurt altijd in de wachtminuten van zijn leven. In de korte pauzes tussen wassen, verven, drogen en knippen door. Vijf dagen in de week. Hij is ervan gaan houden, van de overpeinzingen en herinneringen, die als vlaagjes bij hem binnenvallen en vanzelf oplossen als hij verder moet. Je ziet het weleens aan de hemel. Een sluier ragdunne wolken die binnenwaait en weer verdwijnt.

 

 

Wat had Charlie graag met Ayaan willen praten. Charlie volgde gretig alles in de wereld. Ook de politiek. Pierre hield van zijn openhartige ergernis. En van zijn onbegrensde bewondering. Hij liet nooit het achterste van zijn tong zien. Alleen thuis, aan tafel bij een glas wijn en onder vrienden. Het knalde er soms uit, als hij iets had opgekropt dat hem verschrikkelijk tegenstond. Dan wist hij van geen ophouden. Dan stroomde het naar buiten. Het ongenoegen. De kwaadheid. Zijn angsten ook. Toen Pim Fortuyn was vermoord, riep hij: ‘Geloof me, Pierre, het zijn slechte tijden, vol slechte mensen.’ Wat Pim naliet was een stelletje slapjanussen, labbekakken en non-valeurs geweest. ‘Die gaan nog met elkaar op de vuist. Dat wordt iedere dag Poolse landdag.’

‘Zie je wel,’ zei hij later. Charlie had gelijk. Hij zag het.

Een advocaatje van de duivel, heeft hij hem weleens genoemd, zijn kleine meester in de rechten.

Hij staat even op en loopt naar het open raam in de badkamer. Hij kijkt naar buiten en snuift iets op van de geur van de bloeiende meidoorn. Hij tuurt over de daken heen en herinnert zich een etentje bij een oudere collega van Charles, in net zo’n statig huis als dat aan de overkant. Het ging er aan tafel hevig aan toe.

Hij herinnert zich weer hoe bevlogen Charles prins Claus verdedigde tegenover de gastheer, die niet veel op had met de Duitse echtgenoot van de koningin.

Hoe hij de prins prees. Claus had een vrije geest. Die man had moed. Hij was geen mooiprater en sierduif, zoals zijn schoonvader. Zivilcourage. Hij zal het woord nooit meer vergeten. Prins Claus had zivilcourage.

‘Soeverein zonder stropdas.’

Charles kon het zo mooi zeggen.

‘En kijk maar, Peer, hij houdt van Beatrix, zielsveel.’

Charles wilde per se afscheid van prins Claus nemen. De mensen stonden op de Prinsessewal met duizenden in de rij te wachten. Tot na middernacht. Ze zijn er toch maar bij gaan staan. Bijna twee uur, tot ze langs fakkeldragers in de tuin paleis Noordeinde in konden en hem voor het laatst mochten zien. Het was koud en hij vond dat Charles er slecht uitzag, terwijl zijn hiv, zoals hij het noemde, al lang onder controle was en hij toch dolle pret en veel zon had gehad bij zijn vrienden in Kenia. Het was altijd hetzelfde liedje: ‘Peer, ik verlang zo naar de stranden van Turtle Bay.’

Charlie had dicht tegen hem aan gestaan, toen hij plotseling begon te huilen. ‘Vind je het zo erg?’ had hij hem gevraagd. ‘Heb je zo met Beatrix te doen?’ ‘Nee dat niet,’ zei hij. ‘Maar ik heb een stervende jongen in mijn armen gehad, die op straat lag in Nairobi. We zagen hem liggen, niemand keek naar hem om. In het ziekenhuis was geen plaats voor hem. Alleen op de gang. Daar hebben we hem moeten achterlaten. Ik, Charles, ik, de gelukkige sterveling zat daar met een ongelukkige dode.’

Iedereen voor ons en achter ons in de rij dacht dat Charlie om Claus huilde. Ze waren ook aangeslagen en verdrietig. Ze hadden met Charlie te doen. Ook het meisje met de bekertjes warme chocola. Ze had hem even over zijn bol geaaid. Zoals je bij een kind doet. Als troost.

De bleke wangen van hém zagen ze niet. Hij wist zo goed wat Charles in Nairobi had gezien en wat ze allemaal hadden meegemaakt, lang daarvoor al.

Ze hielden elkaars hand vast, toen ze prins Claus voor het laatst zagen.

 

Charlie was sterk geweest toen er aids bij hem werd ontdekt. En best laconiek. Hij was nu eenmaal een wegwuiver. ‘Ik kom eroverheen, Peer. Ik haal het. Ik red het. Geloof me. Ze doen er hier alles aan. Ik laat me niet kisten.’ Dat zei hij vaak: ‘Pierre, ik laat me niet kisten. Door niemand.’ En het ging goed met hem, hij overleefde het, in tegenstelling tot veel van hun vrienden.

Hij hoort het hem weer zeggen: ‘Ik ben aan de danse macabre ontsnapt, Peer, ik ben een gelukkige sterveling.’ Het was zijn zelfgekozen bijnaam. Alle jongens om hem heen noemden hem zo en op de allereerste Roze Zaterdag van Den Haag liep Charles mee in de hiv-stoet met allemaal de tekst GELUKKIGE STERVELINGEN op hun T-shirts. Hij was er kapot van toen aan aids stierf. Hij zat uren te janken bij ‘Bohemian Rhapsody’. En intussen mee te zingen. Vol overgave, een beetje heupwiegend, zoals alleen Charliedat kon, hartverscheurend was het: ‘Mama ohohoho… I don’t want to die…’ Hij zong het daarna nog vaak. ‘Mijn immuunsong,’ zei hij lachend. Alsof het hem niet zou overkomen, sterven als Queen Freddie.

Hij redde het.

Behalve dan zijn hart. Dat brak. In nog geen vijf minuten. Hij zat voor de televisie op de sterfdag van ons moeke, een jaar geleden, achter de krant. Toen Pierre thuiskwam, had hij even gedacht dat Charles in slaap was gevallen.

Iedereen was er op zijn crematie, alle jongens uit de buurt, zijn vrienden overal vandaan. En bijna iedereen jankte om hem en sloeg de armen over elkaars schouders en zong zachtjes mee, toen Freddie op een groot scherm boven zijn vurenhouten kist als een witte engel ‘Bohemian Rhapsody’ inzette en Charlies hemel opende.

De urn met de as van Charles staat thuis onder de grote spiegel, waarin hij zichzelf zo vaak bekeek, de ijdeltuit. Het is een mooie plek, tussen de twee kleine olifanten van albast uit Kenia. Wat blijft hij dichtbij. Soms overvalt hem het gevoel dat Charlie zomaar uit de urn kan springen en er weer is. Als Aladdin. Al was het alleen maar om ons samen nog een keer te bekijken.

Charles en Pierre. Peerke en Charlie.

Je kon wel met hem lachen. Tot op het laatst.

‘Moet je ons nou toch eens zien, Peer. Mini en Maxi naakt voor de spiegel.’

 

 

De deur gaat open en Ayaan Hirsi Ali komt binnen met een kleine map onder haar arm: ‘Meneer Pierre. Ik ben er. Sorry dat ik u moest laten wachten. Het was nog even puzzelen met deze tekst hier. Mag ik hem aan u voorlezen? Ik ben benieuwd wat u ervan vindt. Hoe het klinkt. Of het duidelijk is wat ik zeg. Of u het begrijpt.’

Ze gaat op een van de twee stoelen zitten en kijkt glimlachend naar hem op. Hij kan natuurlijk geen nee zeggen. Hoewel hij wel een beetje bang is dat hij zich verknipt in het glanzend sterke zwarte haar. Daar moet hij niet aan denken.

‘Doet u maar, mevrouw Ayaan.’

Hij doet haar voorzichtig de kapmantel om, pakt een kam van de wastafel en kamt het haar voorzichtig een beetje los. En samen bekijken ze in de spiegel wat er moet gebeuren.

‘U kent mijn haar, meneer Pierre, u weet precies wat u moet doen. Dus gewoon hetzelfde liedje. Zo zeggen ze dat toch hier in Nederland? Het is altijd hetzelfde liedje.’

Ayaan zit rechtop in de stoel voor de grote spiegel. Ze heeft haar map op schoot. En de velletjes papier in haar hand. Ze leest aandachtig. Ze schrijft iets op in de kantlijn. Hij staat achter haar, buigt zich licht over haar heen en leest: ‘Het gaat om mijn naam.’

Ze laat de tekst even rusten en Pierre stopt met knippen.

‘Ik lees u niet alles voor. Alleen wat van belang is. Wie ik ben. Waar ik vandaan kom. Dat mogen ze niet vergeten. Daar gaat het om.’

 

Ik ben Ayaan,

de dochter van Hirsi,

die de zoon is van Magan,

de zoon van Isse,

de zoon van Guleid,

die de zoon was van Ali,

die de zoon was van Wai’ays,

die de zoon was van Muhammad,

van Ali, van Umar,

van het geslacht Osman, de zoon van Mahamud.

Ik ben van deze clan.

Mijn oervader is Darod,

die achthonderd jaar geleden

vanuit Arabië naar Somalië kwam

en de grote stam van de Darod stichtte.

Ik ben een Darod,

een Macherten,

een Osman Mahamud

en een Magan.

U weet nu hoe ik heet en wie ik ben.

 

Ze zegt het niet tegen hem alleen, maar tegen een wereld achter de spiegel. En ze herhaalt de woorden steeds opnieuw. Ze kijkt niet meer op haar papier. Ze kent haar woorden uit het hoofd. Achter Ayaan ziet hij zichzelf en haar in de spiegel.

Ze weet wat ze te zeggen heeft.

Het moet. Dat hoor je aan haar stem. Het moet.

Hij begrijpt niet veel van poëzie, maar voor Pierre is het na de derde keer meer een gedicht dan een opsomming, dan een droge tekst. Ze draagt het voor. Het zingt bijna. Het klinkt als een lied zonder muziek. Een mantra, zou Charles zeggen.

‘Klinkt het, meneer Pierre?’

‘Heel goed, mevrouw Ayaan.’

Ze maakt vliegensvlug van een kleine grijze sjaal een strik in haar vlecht. Ze kijkt naar hem omhoog. ‘Klinkt het? Begrijpt u het?’ En dan zegt ze het, langzaam en duidelijk tegen de spiegel:

 

Ik ben Ayaan, de dochter van Hirsi,

die de zoon was van Magan.

Vandaag leg ik mijn lidmaatschap van de Tweede Kamer neer.

Ik ga Nederland verlaten.

Verdrietig en opgelucht zal ik opnieuw mijn koffers pakken.

Ik ga door.

 

Ayaan blijft nog even doodstil zitten. Met haar tekst op schoot. En haar hoofd gebogen. Hij kijkt naar de strik in haar veulenvlecht. En naar haar parels. Hij heeft met haar te doen. Hij denkt: Het is toch geen leven. Dag en nacht bewaking. En niet meer welkom hier. Het land uitgezet door dat mens Verdonk. De mensen beseffen niet wat ze doen. Ze doen maar.

Gelukkig maakt Charles het niet meer mee. Hij zou uit zijn vel springen. Hij zei in zijn laatste maanden dat de wereld aan het kantelen was. Van licht naar donker. Van zachtaardig naar kwaadaardig, zei hij: ‘Alles bevriest, alles wordt hard en koud. We worden weer vijanden van elkaar. We moeten weer uitkijken op straat, Pierre.’

 

 

Als hij later de restjes haar met een stoffer en blik bij elkaar heeft geveegd, zijn kapperstas heeft ingepakt, om zich heen kijkt of hij niets heeft laten liggen en de badkamer verlaat, staat Ayaan Hirsi Ali aan het eind van de gang. Ze loopt op hem toe, geeft hem een hand en doet de deur voor hem open.

‘We zien elkaar waarschijnlijk niet meer, meneer Pierre.’

‘We zullen u missen, mevrouw Ayaan.’

Mevrouw Ayaan lacht niet. Dat begrijpt hij.