De Molenstraat

 

 

 

Ik sta voor het open raam en zie hoe het vroege morgenlicht de nevels van de Hofvijver wegwuift en de eerste zwanen tevoorschijn komen en met hun sierlijke halzen de zon vangen, net iets eerder dan de eenden en de meeuwen die rond het kleine eiland dobberen. Er zit een duif op de schouder van Johan de Witt en even verderop zie ik dat het oude hoofd van Johan van Oldebarnevelt ook al wat zon krijgt en zich koestert onder de rijen Hollandse linden, die al sinds mensenheugenis op de Lange Vijverberg staan. Ik geniet van de stad als de dag nog niet begonnen is. De eerste tram die tinkelend over de Kneuterdijk naar Scheveningen gaat. De fietsers met hun aktetassen onder de snelbinders en hun deinende rugzakjes en wapperende jassen. De wandelaars op het schelpenpad, die niet veel meer te doen hebben dan naar het Binnenhof gluren aan de overkant. Of er al licht brandt in het Torentje. En de enkele koffiedrinker in de schaduw van een krant op het terras beneden mij. Het uitzicht is iedere dag anders. Ik hou van de Plaats waar ik woon.

 

 

Ik ben geen goede slaper en vannacht kwam het in me op dat bijna niemand meer weet dat ik geboren ben boven een groenteboer in de Molenstraat. En niemand weet dat de groenteboer mijn vader was en dat mijn allereerste herinnering de geur van aardappelen is. Ze werden iedere donderdag vanaf een houten kar met een paard ervoor onze kleine kelder in gekieperd. Door een luik in de stoep. Altijd vroeg in de morgen, rond zes uur. Ook op de morgen van de eerste lentedag van 1929. Mijn moeder zei later dat ik op het geroffel van vallende aardappelen ter wereld ben gekomen.

Mijn ouders waren altijd vroeg op, om vijf uur, en ik weet nog dat ik reikhalzend mijn blonde wijsneus door het halfopen schuifraam stak om te kijken of het paard er al aankwam. Met de deken over zijn rug. En kleine Piet ernaast, die altijd naar boven keek en met zijn pet zwaaide. Hij klakte vrolijk met zijn tong het paard de stoep op en parkeerde de kar boven ons luik. En dan ging het lossen vanzelf.

Het rook naar ons. Het rook veilig en vertrouwd. Het rook naar de wangen van Pietje. Het rook naar mijn eerste verbazing. Het rook bekend. De aardappelen roken naar mijn Molenstraat.

Mijn vader deed goede zaken met de eigenheimers, want wij waren allemaal aardappeleters, zeker in de jaren dat ik begon te lopen en een strik in mijn haar kreeg en de ruimte van de straat verkende en de lengte van de tijd. Je kunt je niet meer voorstellen hoelang een dag duurde en hoe ver de stoep was aan de overkant. Hoe mijn moeder op mooie dagen appels met een doek tot blozen wreef en ze dan buiten op een rek voor het raam in een kistje naast elkaar neerlegde, heel rustig, een voor een, alsof ze van gekleurd glas waren. Hoe ze de gewassen kroppen andijvie als groene bloemen tegen elkaar schikte en de bloemkolen en de bossen met peentjes en de stengels prei. Hoe ze stapeltjes maakte van de stoofperen. En van de tomaten. Ze nam er de tijd voor.

Het moet er mooi uitzien, kind, zei ze altijd.

En dan ging ze aan de overkant van de smalle straat staan kijken hoe het er bij ons bij stond en stak ze in haar lange blauwgeruite schort haar duim naar me op. Meestal tilde ze me dan even later op en kreeg ik een knuffel en een appel. Mijn appel. Ik rook er altijd meteen aan. Zoet en koud. Dan was het goed.

 

Eerst aan appels ruiken en ze dan pas kopen. Dat doe ik nog steeds. Dat doe ik bij bijna alle groente. Er even aan snuffelen. Ook als ik niets wil kopen. Even aan de bloemkool ruiken. Even de sterke geur van prei opsnuiven en voelen of de tomaten stevig zijn. En zelfs gluur ik soms nog steeds of er geen pitten in de aardappelen zitten. Mijn moeder kon het niet hebben. Aardappelen die uitliepen. Aardappelen met pitten.

Bijna niemand had het breed, behalve die lui van het oude hof, zei mijn vader altijd. En dan wees hij met zijn hoofd schuin naar de overkant, waar achter de huizen, onder de Koningspoort door, de koningin woonde. In Paleis Noordeinde. Met haar prins-gemaal en haar enige dochter. Ze hadden een stoet lakeien en een koets van goud.

Op Koninginnedag kreeg ik twee oranje strikken in mijn vlechten en hing iedereen in de Molenstraat de vlag uit. Er was kermis in de stad. Ik weet nog hoe duizelig ik was van twee keer achter elkaar in de draaimolen en hoe ik door mijn moeder werd opgetild in het vlooientheater, omdat ik niet kon geloven dat een paar vlooien een koetsje konden trekken. Ik vergeet nooit meer de sissende poffertjes op de grote bakplaat in een tent met spiegels, het stuiven van poedersuiker door de zeef, het kluitje smeltende boter. De poffertjes waren zo heet dat je ze moeilijk in je mond kon houden. Pas op dat je je mond niet brandt, kind.

Ik proef ze nog.

 

 

Waaraan mijn moeder gestorven is, weet ik nog steeds niet. Ik was maar net negen jaar toen ze plotseling naar het ziekenhuis moest en mijn vader nog diezelfde avond thuiskwam en me op schoot nam en me niets vertelde. Alleen maar dat moe er niet meer was. En ik zat maar tegen hem aan mee te huilen, zonder dat ik wist waarom. Ik denk nog steeds dat we toen uren bij elkaar hebben gezeten. Het was verdriet waar we geen raad mee wisten. Hij liep er niet mee te koop en ik kende het niet, groot verdriet.

Het waren tijden waarin mannen niet huilden. Het was een lieve, koppige man, mijn vader. Aan het begin van de oorlog heeft hij de groentewinkel opgegeven. Hij kon het alleen niet meer aan. En ik had last van het onbekende gevoel van eenzaamheid, van verlies, van gemis.

 

 

Als kind dacht ik dat er aan het einde van de Molenstraat niets meer was. En toen ik leerde lezen en de binnenstad leerde kennen en in de zomer het strand van Scheveningen, en ik te weten kwam dat ons huis aan de achterkant werd beschut door een echte schuilkerk, bleef de Molenstraat toch mijn ding, zoals ze dat tegenwoordig zeggen, helemaal mijn ding.

Ik wilde weten of mijn Molenstraat de enige in het land was. Of dat er meer Molenstraten waren. Van de juffrouw op school hoorde ik dat ze op het postkantoor waarschijnlijk wel telefoonboeken van het hele land hadden en daar vast iets kon vinden. Het is een van de meest gelukkige momenten in mijn leven geweest en – raar hè? – ik moet er zeventig jaar later nog steeds om huilen.

Ik mocht van een vriendelijke postbeambte achter het loket komen en op een krukje bij de openbare telefoon in de hoek gaan zitten, achter een schot aan de tafel met de telefoonboeken. Hij wees me op het boek met de A van Aalsmeer en Amsterdam. Het waren dunne gidsen, want een telefoon hebben was nog bijzonder. Dus ging ik met mijn wijsvingertje langs namen en adressen. De eerste Molenstraat die ik daar vond, was een sensatie. Ik kon mijn geluk niet op. Alsof ik de maan had ontdekt.

‘Ik heb er een,’ riep ik door het postkantoor.

Iedere week mocht ik op woensdagmiddag een uurtje terugkomen. Ik was het meisje van de telefoon en leerde zoeken en noteren, kort en duidelijk. Honderden Molenstraten waren er. Iedere stad en ieder dorp had wel een Molenstraat. Ik schreef ze allemaal op, ook de Molenpleinen en de Molenstegen en Molenhoeken. En zelfs een Molenlaantje.

 

Wat blijven vroege herinneringen toch helder en sterk. Hinkelstoepjes in je geheugen. Veel beter dan herinneringen van gisteren en eergisteren. Die vervliegen voordat je er erg in hebt. In gaten zonder spiegels.

Als ik er aan terugdenk, ruik ik het weer, ben ik er weer, zit ik weer voor het raam. Met de vitrages om mij heen, als een sluier van licht. Toen we samen vertrokken naar Monster, naar het akkerland onder de rook van Den Haag, nam ik de Molenstraat mee. Alles. De hele herinnering aan de straat. Het licht in de namiddag. De geur van aardappelen.

 

 

Ik kon toen natuurlijk niet weten dat ik later, veel later, me telkens weer zou verheugen op wandelingen vanuit het Molenbosch door de velden van Benedictus, die daar uitgestrekt liggen te dagdromen, tegen de flanken van het Drents-Friese Wold. Iedere zomer ga ik daar in het voorjaar drie weken logeren, tot op de dag van vandaag. Zolang het nog gaat tenminste. Zolang mijn benen nog willen. Ik heb altijd het gevoel dat ik daar terugwandel in de tijd. Terug naar de Molenstraat van voor de oorlog, terug naar rustig aan, dan breekt het touwtje niet. Terug naar het touwtjespringen.

Af en toe kijk ik nog weleens in een telefoonboek in de bibliotheek. Of er in Almere een Molenstraat is. Of in een andere nieuwe stad. Molenstraat. Altijd keek ik even. Toen Anne Vondeling voorzitter van de Tweede Kamer werd wilde ik weten of er in het Friese dorp Appelscha waar hij vandaan kwam een Molenstraat was. Ik kon het niet laten. Ik ben ook nooit helemaal weg uit de Molenstraat. Ik kom er nog steeds. Het liefst in de lente, als in de namiddag altijd op hetzelfde uur de lage zon er binnenvalt, met de lange schaduwen van mijn jeugd. Er is veel en niets veranderd.

 

 

Ik ben even verderop hier op de Plaats terechtgekomen. Onder het beeld van Johan de Witt, die hier op het Groene Zoodje samen met zijn broer zo gruwelijk is omgebracht. Zijn afgehakte tong ligt nog steeds in het Historisch Museum aan de overkant en trekt veel bekijks. Hij moest eens weten, de arme man. Ik woonde boven een boekhandel, maar die is er al lang niet meer. Alleen de kleine lift is er nog, tot mijn grote geluk. Die was er om de voorraad boeken naar de zolder te brengen. Ik woonde tussen de boeken in. Dat gaf me een wonderlijk veilig gevoel, weet ik nog. Tussen dichters en denkers wonen. Ik ben een langzame lezer. Af en toe lag er een boek op de trap. Een presentexemplaar noemde de mevrouw van de boekhandel dat. Ze toetste mijn smaak. Het bittere kruid van Marga Minco vond ik mooi. Heb ik de mevrouw dat eigenlijk wel laten weten?

Ach ja. Ouwe mensen hè, en dingen die verdwenen zijn.

Als ik het niet meer weet, heb ik er vrede mee. Het zijn kleine stukjes die hun puzzel kwijt zijn. Je krijgt ze niet meer allemaal op hun plaats. Steeds meer lege plekken in de muur van het kasteel en in de wolken en beetjes landschap en brokjes horizon. Het terugkerende zinnetje van ‘o ja, zo was het, dat is het, o ja’.

Steeds meer mist. Soms is het ook wel prettig.

 

 

Ik ben een meisje van Schoevers en leerde vlak na de oorlog typen en steno. Iedere dag op de fiets van Monster naar de stad en terug. De oorlog is een vage blinde vlek in mijn geheugen. Alleen een smal spoor naar mijn vader tussen landarbeiders in een omgeploegd aardappelveld. En dichtgeplakte ramen op de mulo, en huilen toen we hoorden dat een meisje van school bij het bombardement op het Bezuidenhout was omgekomen. Het loeien van de sirenes hoor ik nog steeds.

Ik kon met mijn negens en tienen van Schoevers onmiddellijk in de Tweede Kamer terecht. Ik heb er veertig jaar op dezelfde plek gezeten, in de Oude Zaal, met mijn rug naar de Kamerleden, die met elkaar maar net pasten in de groene bankjes tussen de dikke groene gordijnen. Toen de gordijnen werden weggehaald voor de nieuwe Kamer, ben ik ook gegaan. Ik was er blij om.

Mijn Tweede Kamer had iets intiems, de buitenwereld kwam niet zo hard naar binnen. Voor mij waren het dames en heren en de voorzitter en de griffier en mevrouw Marga Klompé natuurlijk en mevrouw Haya van Someren en mevrouw Hannie van Leeuwen, die heb ik nog steeds hoog zitten. Hannie van Leeuwen heeft haar democratische hart op de enige juiste plek zitten en dat is aan de linkerkant. Anders klopt het niet, denk ik er altijd bij. Ik schaam me dat haar eigen partij haar in de steek laat. Een mastodont, hoe durven ze.

Ik heb in de Tweede Kamer gezeten, zonder ooit mijn mond open te hebben gedaan. Ik notuleerde de vergaderingen. Ik heb de oude Willem Drees nog gekend en de hele stoet daarna, van de freule en de boer tot Joop den Uyl en de jongeheer Wiegel. De naam van de freule werd altijd verhaspeld, ook met flauwe grappen, zoals Tuttebel Wielewaal van de Stoep Vegen. Ik spel haar naam nog steeds goed. Freule Wttewaall van Stoetwegen. Ze liep kordaat met een wandelstok en was al van de oude stempel toen wij nog lang niet modern waren.

Ik had een stille plaats in het parlement. Je hoort en ziet alles en je hebt niets te zeggen. Ik moet wel toegeven dat ik blij ben er niet meer te werken. Ik ben van de generatie met een rok tot ver over de knieën en na ieder ongepast woord je mond moeten spoelen. Je stem verheffen kwam in de Kamer nauwelijks voor. Schreeuwen al helemaal niet. Het kon er wel knetteren, maar dat is iets anders dan een Kamerlid voor knettergek uitmaken.

Maar ja, tijden veranderen. Daar is niets aan te doen. Hoewel. Willem Drees zat net zo deftig op zijn rijwiel als minister Donner vandaag de dag op zijn fiets onderweg naar het Binnenhof.

 

 

Ik was misschien wel de laatste juffrouw steno. Luisteren en noteren is in mijn genen gaan zitten, zeggen ze tegenwoordig. Als ik kinderen zou hebben gehad dan hadden ze vast nooit een keel opgezet. Helaas zijn ze er niet, want de grote liefde, zal ik maar zeggen, was vier jaar onrust om niets. De hele wereld lag aan mijn voeten, dacht ik. Maar het waren eendagsvlinders in mijn buik. Er kwam een groot ongeduldig kind in mijn huis en in mijn bed, een lastpak en een leugenaar. De man van mijn dromen en mijn koppijn. Laat ik het er maar niet over hebben. Het is al zo lang geleden en het is bijna weg.

 

 

Mijn overgebleven begeerte zit voor mijn gevoel al bijna een leven lang achter glas. Zoals een goudvis die in een aquarium altijd naar adem lijkt te happen, terwijl hij onophoudelijk zijn verhalen aan de wereld kwijt wil. Als je goed kijkt, zie je dat hij niet hapt maar práát.

Die nieuwsgierigheid is tot op de dag van vandaag het beste middel tegen mijn handicap. Stramme benen is nog mooi gezegd voor een dichtgeslibd stroomgebied van spataderen. Ik heb altijd pijn in mijn knieën. Je moest ook eeuwig blijven zitten in de Tweede Kamer. De leden konden rustig weglopen en hadden achter de gordijnen hun wandelgangen. Ik ben daar wel jaloers op geweest. Ik wist dat het daar gebeurde. Nu niet meer, het zijn meer loopgraven geworden en valkuilen.

 

Ik had buiten de deuren van de Tweede Kamer mijn vaste wandelgang op het Lange Voorhout. Als het kon iedere dag. Mijn morgenwandeling en mijn avondwandeling. Onder de bomen en door velden met krokussen in het voorjaar. In de zomer zat ik op zondag graag even op het terras in de binnentuin van Pulchri voor een kopje koffie en soms een glas wijn en ging ik altijd even naar nieuwe schilderijen kijken. Ik wandel er nog steeds, veel minder, maar met evenveel genoegen. Tot mijn verrassing is er weer een schelpenpad neergelegd. Je hoort het. Het knispert onder je schoenen. Het weerkaatst een geluid van lang geleden. Het ontroerde me dat ik het geluid weer kon thuisbrengen. Het was iets van de zee midden in de stad.

‘Zoo ik ièts ben, ben ik een Hagenaar.’

Ik blijf altijd even staan voor Louis Couperus. Ze zouden het beeld eigenlijk moeten opfleuren. Hij staat er een beetje droevig bij, vind ik, vlak voor het kantoor waar Bordewijk heeft gewerkt, de schrijver van Karakter. Ik dacht laatst nog: Ik vind het meer de deurwaarder Katadreuffe, met die gedrongen schouders en die zuinige blik. Geen rieten hoedje. Geen elegante wandelstok. Geen spiegelend lorgnet. Geen ijdele blik. Eigenlijk geen zweempje Eline Vere, met haar ruisende rokken zwierend over het mooiste plein van de wereld. Meer deurwaarder dan dichter. Alsof Couperus spit heeft.

Ik hou meer van het beeld van Flaneur aan de overkant, van de elegante kroniekschrijver in brons die, met een bries frisse wind onder zijn overjas, omhoogkijkt naar het strijklicht en zijn hoedje afneemt voor de bloeiende kastanjes. Er staat een joyeuze tekst onder van de columnist die achter Flaneur schuilging, van mr. Eduard Elias van Het Vaderland: ‘Ik zie rond… en glimlach.’

Ik heb hem jaren geleden vluchtig ontmoet, op een zondagmorgen op de boekenmarkt voor De Posthoorn. Hij had een boekje van Simon Carmiggelt gevonden, dat Honderd dwaasheden heette. Hij was er zo verguld mee, dat hij het mij liet zien. Honderd cursiefjes van zijn beroemde voorganger. Ik weet het weer. Ik bloosde toen hij me een hand gaf. Ik heb snel de benen genomen. Dat zou vandaag echt niet meer gaan, dat is voorbij.

Maar goed, wie op mijn leeftijd niet iets onder de leden heeft, wie nergens pijn heeft, die is dood, zeg ik altijd maar. Het is mijn geruststelling. Ik heb nog redelijk goede ogen en een leesbril. En ik heb mijn rollator. Mijn vriend de rollator, zeg ik altijd. Want zonder hem heeft het leven weinig zin. Hij is mijn laatste steun en toeverlaat. Hij laat mij nooit in de steek. Hij is mijn houvast. Zonder hem zou ik nergens meer komen.

Ik merkte laatst dat ik tegen hem begin te praten. Heel zachtjes natuurlijk, want anders verklaren ze je voor gek.

Dat zullen ze toch wel doen als ze mij achter mijn vriend de rollator vanaf de Plaats bijna dagelijks voorzichtig zien oversteken en me langs de Vijverberg en het Binnenhof mompelend mijn route zien afronden tot aan het witte stadhuis even verderop. Hoewel, bijna niemand houdt zijn mond, sinds de mobieltjes. Iedereen loopt tegen niemand te praten. Niemand mijmert nog gewoon voor zich uit.

In de bibliotheek voor het stadhuis gaan de deuren vanzelf voor mij open. Met een ouderwetse vriendelijkheid. Er is altijd een man of vrouw die je helpt. Daar lever ik bij de aardige jongens en meisjes van de eerste balie mijn geleende boeken in en weet ik mijn weg te vinden naar de krantentafels van mijn tweede leven. Sinds ik niet meer werk, botvier ik daar mijn kleine begeerte. Dat is de beste omschrijving van mijn onderdrukte gemis. Bot vangen is botvieren geworden. Niet lachen, ik was nooit zo goed in woordspelingen.

 

 

Gisteren dacht ik dat de leesetalage van de bibliotheek aan het Spui misschien wel de mooiste kijk is op de wereld in de stad. Ik loop er langs en iedere keer ontroert me de aanblik van mensen achter hun kranten. In een halve cirkel van draaistoelen met hoge leuningen. Verdiept in het dagelijkse nieuws, naar buiten starend, peinzend en turend en soms in de aangename stoelen even prettig ingedut, al heb ik begrepen dat een tukje eigenlijk niet mag.

Maar wie daarop let is een kniesoor. Het gaat hier om een levende galerij uit alle windstreken. Het is een pleisterplaats, waar mensen die van ver naar hier zijn gekomen een gedrukt lijntje vasthouden met hun land van herkomst. Ze voelen zich veilig, dat zie je. Ze voelen zich onbespied. Achter kranten uit Turkije en India, uit Polen en Somalië, uit Marokko, Engeland en Frankrijk. En wij al tijden achter deVolkskrant en NRC Handelsblad en de Haagsche Courant, die tegenwoordig in het Algemeen Dagblad verstopt zit. Zelf lees ik de laatste tijd ook weleens Den Haag Centraal. Om de verhalen over mensen van dichtbij, uit de stad.

Ik dacht: Wat een geluk is het dat al die kranten met al die meningen en commentaren iedere dag naast elkaar gelezen kunnen worden, dat alle gedachten vrij zijn en niemand de ander daarin stoort en een verbiedende vinger opheft naar zijn buurman.

Ik bedacht hoeveel goden hier iedere dag weer in die lezende hoofden neerstrijken, zonder elkaar in de weg te zitten.

Ik dacht: Waarom slaan er heren even verderop in mijn Tweede Kamer zo wild om zich heen, alsof Mohammed onze Jezus uit de polder de Noordzee injaagt. Terwijl in de bibliotheek alle geloven ongestoord naast elkaar zitten en alle goden van de wereld bij elkaar staan en alle boeken voor iedereen te leen zijn en nergens een slot op zit en nergens bladzijden uitgescheurd worden. Niets is hier verboden.

Daarom, en dat vond ik wel een opwekkende gedachte, is de openbare bibliotheek vandaag misschien meer dan het parlement een vrijplaats van het vrije woord. Daar zou ik vroeger niet opgekomen zijn. Maar ik haal wat in.

 

 

Ik zit zelf graag in de etalage van de bibliotheek, op mijn eigen plek, en lees kranten en weekbladen en verzamel uitspraken van mensen die iets te zeggen hebben, die mij raken, niet alleen mijn hoofd maar ook mijn hart. Ik oefen me in lezen en teruglezen en schiften en selecteren. Ik heb het geluk van een stenograaf. Ik schrijf snel en precies op wat ik de moeite waard vind. Ik merk dat mijn hoofd er fris van blijft en mijn geheugen aardig lenig.

Alsof er met een kleine ragebol spinrag wordt weggehaald, tot in de kleinste hoekjes en gaatjes. Ik ben soms haast als een kind zo blij als ik iets naar mijn zin ontdek. Je vergeet dat gevoel van je bonkende hartje en de binnenpretjes en alles aan iedereen willen vertellen.

Ik loop er niet mee te koop. Dat gaat niet. Dat doe ik niet. Dat heb ik nooit gedaan. Maar prettig is het wel. Wat blos krijgen in het oude rimpelveld. En het is goed tegen ergernis.

 

 

Ik hoor niet bij de mopperpotten en zeurpieten die over alles en iedereen wat te piepen hebben. En die voor alles bang zijn en ontevreden zijn en zich tekortgedaan voelen. Als iemand begint met: ‘vroeger was alles beter…’ ben ik weg.

Of met: ‘Ik ben bang dat…’

Of het ergste: ‘Zie je nou wel.’

Ze weten niets en roepen: ‘Ik wíst het, ik wíst het.’ Ze herhalen hetzelfde. Ze verspreiden de geur van ergernis. Ik kan er niet tegen. Het is jammer dat ik het talent niet heb om hen met argumenten en kennis om de oren te slaan.

Het zou mooi zijn wanneer we zouden leren begrijpen waarom mensen van elkaar verschillen, waarom we niet allemaal hetzelfde zijn.

Anders betekent niet meteen gevaarlijk.

Zondagmorgen nog was het weer zover op mijn tussenstop onder Johan van Oldebarnevelt, onder de bomen van de Lange Vijverberg. Ik zit daar graag met mijn rollator. De oude raadspensionaris heeft zijn hoofd er al lang weer bij. Soms hebben we een gesprek met z’n drieën: Johan, de rollator en ik. Dan bespreken we de wereld. Als kind rende ik hier over de kermis en nu is het kermis aan de overkant, zei ik laatst tegen hem.

Ik geniet daar vooral als de krokussen in bloei staan, hele velden tot aan het Voorhout.

Afgelopen zondag zit ik daar dus te genieten van de zwanen op de Hofvijver, komt er weer zo’n Haagse zeurpiet naast me zitten en begint onmiddellijk te mopperen op al die buitenlanders die de stad onveilig maken.

‘U moet er voor uitkijken, mevrouw, ze pikken alles van ons in.’

‘Hoezo meneer, moet ik uitkijken voor al die buitenlanders? Kent u er dan een? Drinken ze soms uit uw kopje thee in Des Indes?’

Hij droop meteen af. Met zijn staart tussen zijn groene jagersjas.

Het komt door een steeds groter gemis aan vertrouwen en vanzelfsprekendheid en respect dat ik er zo gevoelig voor ben. Overgevoelig. Dat ik mij verzet tegen het gebakkelei van zeurkousen. Mijn ergernis geldt niet de vooruitgang en de niet meer bij te benen verandering. Ik kijk er met stijgende verbazing naar. Maar ik hou het achter mijn rollator allemaal niet meer bij. Iedere dag is de toekomst alweer verleden tijd en dat gaat me te snel.

Mijn laatste snelweg is een ommetje.

Ik ben een digibeet, hoorde ik laatst iemand opmerken. Dat ben ik ook. Ik kan zonder computer. En ik ben zuinig met televisie. Ongehoord veel is niet aan mij besteed. Ongehoord grof ook niet. Ik heb er geen oren naar. Het geheim van twitteren ontgaat me ook. Ik dacht even dat men twinkelen bedoelde. Ik schrijf met de hand en dat gaat al trager. Maar het is nog steeds mijn eigen handschrift.

Ik mag dan een oude vrouw zijn, die zich iedere dag een beetje wil optutten terwijl dat eigenlijk niet meer kan, die erbij loopt als een kalkoen die nog een beetje pauw wil wezen, of ten minste een oude Haagse ooievaar, dat kan allemaal best, maar hier in mijn hoofd, onder mijn grijze permanent, heb ik alles nog op een rijtje. En ik heb mijn liberale hart op de enige juiste plaats zitten en dat is sinds de eerste dag van de schepping onveranderd.

Ik praat er niet veel over tegen het handje dierbaren om mij heen. Dat heb ik nooit gedaan. Maar dat wil niet zeggen dat mijn hoofd alleen maar beleefd jaknikt. Geen sprake van. Ik gebruik wat er over is van mijn gezonde verstand. En dat zanikt niet.

Ik heb zolang het nog kan veel in te halen en bij te benen en uit te pluizen. Nieuwsgierigheid beheersen is niet eenvoudig. Gelukkig heb ik de discipline van een pennenlikker. Anders zou ik bedolven raken onder mijn kleine hebzucht van alles willen weten, maar ook iets te zeggen willen hebben.

Daarom verzamel ik in de bibliotheek wat uitspraken van de dag. Met een blocnote op schoot aan de krantentafel, naast mijn leenboeken. Om te lezen wat mensen te zeggen hebben. Nonsens en gezwets sla ik over. Wat rest is niet alleen mijn tweede houvast, maar een reden van bestaan. Het klinkt misschien wat zwaar, maar het houdt me mooi op de been. Dat de wereld of beter míjn wereld (want ik moet voorzichtig zijn) aan het kantelen is, dat ziet iedereen. Snuffelen en kwispelen is grommen en bijten geworden. Daar helpt geen Onze-Lieve-Heer meer aan.

 

 

Wat ik gisteren heb genoteerd is niet veel. Maar wel bijzonder. Tussen de kranten viel het me meteen op. Een foto met daaronder een gedicht. Dat zie je niet zo vaak meer. Ik mis nog steeds de echte Haagse kranten. We waren een stad van kranten. Er waren er wel drie of vier. Mijn vader las de Haagsche Courant. En je had HetBinnenhof, voor de katholieken, zei mijn vader, en HetVaderland, voor de meneren. Ze lagen altijd boven op de stapel van de voorzitter van de Tweede Kamer. Ik hoor mijn laatste voorzitter, Wim Deetman, nog tussen twee vergaderingen door achter de Haagsche Courant zachtjes mopperen en af en toe grinniken. Dat ook.

Vanmorgen in bed las ik nog even na wat me gisteren is opgevallen. Een enkele zin viel me op in het verhaal van een jongen die er op school van droomde dichter te worden en sindsdien weet: In essentie is alles poëzie. En daarnaast maakten niet toevallig het gedicht en de foto mijn dag van gisteren goed. Een foto van de dichter Leo Vroman naast zijn vrouw Tineke. Ze hebben allebei een hoedje op. Ze zien er gelukkig uit. Hij is 95 jaar en schrijft nog bijna iedere dag. Op wie lijkt hij toch? dacht ik. Ik ken hem ergens van. Ik wist het weer. De oude man die in de bibliotheek ook af en toe kranten leest. Hij heeft dezelfde neus en net zulke pretoogjes. Hij draagt eeuwig een lange rode jas en het enige verschil is de lange grijze paardenstaart die op zijn rug deint. En hij neuriet altijd liedjes voor zich uit, heel zachtjes, alsof niemand het mag horen.

De foto van de vrolijke dichter en zijn Tineke ontroerde me, omdat het leek op een weerzien met twee oude bekenden. Hoelang is het geleden dat ik dit gedicht onder ogen kreeg, zonder de dichter nog te kennen? Honderd jaar lijkt het wel. Ik las het toen misschien ook wel in een krant. Niet lang na de oorlog, denk ik. Ik was het haast vergeten. Het heet ‘Voor wie dit leest’.

Ik heb het gedicht weer overgeschreven. Niet in steno, daar is het gedicht niet naar. Maar woord voor woord, in mijn eigen handschrift. Het gedicht is kwetsbaar mooi. Het komt weer woord voor woord naar boven, van ergens achter in mijn geheugen. Zoals je soms glimlachend wakker wordt. Nooit heb ik het zo gelezen, nooit achter zijn woorden de dichter voor me gezien, bijna tastbaar, alsof de regels voor mij geschreven zijn.

 

Gedrukte letters laat ik U hier kijken,

maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,

mijn hete hand uit dit papier niet steken;

wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.

 

 

Er was niemand die gisteren in het voorbijgaan hoorde wat de mevrouw zachtjes in zichzelf zei, achter een krant in het glazen hart van Den Haag.

‘Mag ik even, rollator? Luister maar, ik buig me wel naar je toe, het zijn maar een paar regels, het hele gedicht hoor je straks wel.’

 

Lees dit dan als een lang verwachte brief,

en wees gerust, en vrees niet de gedachte

dat U door deze woorden werd gekust:

Ik heb je zo lief.

 

En er was niemand die zag wat ze dacht: Toen moe was gestorven, heb ik voor het raam in de Molenstraat onder de sluier van de vitrage zachtjes zitten huilen. Ik weet het nog. Ik wist niet eens meer waarom. Hoe oud was ik ook helemaal? Nu zit ik opnieuw in mezelf te huilen achter een raam, onder een sluier van grijze haren. En weer zonder dat iemand het ziet. Alleen weet ik nu waarom ik huil.