Mijn spookneefje

 

 

 

Ik herinner mij niets van mijn vader. Zelfs niet wanneer hij begraven is. Mijn moeder was er op een dag niet meer. Weg was ze. Verdwenen onder de gebroken fotolijstjes in de vuilnisbak. Met mijn geheugen is niets mis, alleen van mijzelf en van mijn ouders weet ik nauwelijks iets. Van mijn hele familie trouwens niet, die zie ik sowieso snel over het hoofd. Van mijn jeugd weet ik niets en van mijn pubertijd niets. Ook niet van mijn eerste verliefdheid. Het interesseert me niet. Het heeft me nooit geïnteresseerd. Geen snars.

Niet dat ik er last van heb. Ik ben mijn hele leven met genoegen alleen. Ik kan herinneringen niet met mezelf delen. Misschien dat ik ze daarom heb afgeschaft. Lang geleden. Ik ben levenslang enig kind.

Met de bakker hier om de hoek en de kapper praat ik over het weer, de rotzooi in de straat, het hondje van de koningin, hoe slecht het gaat met die arme mevrouw van de overkant en over voetbal en politiek. Gezellige kleine ergernissen. Dat is genoeg. Daar hoef je geen herinneringen van aan te leggen en op te slaan. Dat waait over, nog voor de laatste woorden er over gezegd zijn. Daar hou ik van. Overwaaien. Wegwaaien. Oplossen.

Geen vracht aan verleden in je hoofd en op je schouders. Niet van die knapzakjes met voorbije tijd, met al die hikkende vreugdesprongetjes over wat ik wel niet allemaal heb meegemaakt en wie ik allemaal heb gekend en hoe verschrikkelijk aardig de mensen toen waren en hulpvaardig vooral en fatsoenlijk en beleefd. En dan de riedels om me heen over dat het vroeger beter was en veiliger en dat het maar goed is dat het stuk vreten de oorlog niet heeft meegemaakt en dat je voor de God in míjn jeugd tenminste nog knielde en dat toen alles anders was, mooier, veel minder plat en niet egoïstisch.

 

Ik heb daar niets mee.

Ik ben niet eenzaam. Ik vul mijn leven met muziek. Niet dat ik ooit naar concerten ga. Nee, ik beluister alles thuis. Een wand vol Bach en een beetje Mozart en de anderen. Maar vooral Johann Sebastian Bach, ik heb alles van hem. Alles wat ik van hem kan vinden. Als er al een god bestaat, dan komt Bach dicht in de buurt. Voor mij is het begonnen bij mijn eerste Matthäus Passion in het K&W-gebouw aan de Zwarteweg. Ik zat daar als was ik alleen in die enorme concertzaal en hoorde een stem onvergetelijk helder ‘Aus Liebe’ zingen, zonder dat ik wist wat ze zong en dat zij sopraan was en Elisabeth Lugt heette en haar lied een wereld voor mij zou openen die groter was dan het slotkoor dat over me heen denderde: ‘Wir setzen uns mit Tränen nieder.’ Ik vond het heel erg toen het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen door brand werd verwoest. Alsof Bach in brand stond. Ik heb wat krantenknipsels van de ramp bewaard. Ergens in een mapje. Aus Liebe, denk ik. Ik weet nog dat op de avond na de brand de burgemeester het nieuwe theatertje van Paul van Vliet opende met de woorden:‘La Reine est morte, vive le petit prince.’

Bach was het begin van een hartstocht en het is niet meer opgehouden. Aanvankelijk ging ik overal waar het kon naar zijn muziek luisteren, maar ik was niet eens zo heel erg oud toen ik wist dat zijn muziek het mooiste klonk voor mij alleen. Zonder bijgeluiden en bijval. Zoals Glenn Gould zijn Goldbergvariaties speelt, daar hoort niemand bij. Dat wist de pianist: ik ben met Bach alleen op de wereld. Ik speel voor hem. En dat hoor je en zo voel ik het. Ik luister alleen.

Het eerste wat ik iedere morgen doe is zachtjes met Bach beginnen. Ik zet geruisloos thee, eet mijn yoghurt onhoorbaar en lees de krant. Ik maak mijn kleine wandeling, doe wat boodschappen en slaap iedere middag een kwartiertje op de bank. De televisie is er alleen voor het nieuws en achtergronden, en wanneer er ergens iets bijzonders van Bach wordt uitgevoerd. Met de Matthäus ben ik heel kieskeurig, de meeste sla ik over. Alleen die van Philippe Herreweghe uit Gent was prachtig. Daar kwam Aus Liebe weer terug.

Vlak voordat ik naar bed ga kijk ik even naar Pauw & Witteman. Vooral om Paul Witteman, sinds ik weet van zijn liefde voor klassieke muziek en voor Bach. Ik kijk anders naar hem, ik zie een kleine frons als er onbenul aan tafel zit en onverschilligheid. Het geluid van wolken, dat hij in muziek hoort, hoor ik daar maar zelden, alleen toen er laatst onverwacht een koor uit zijn publiek opstond en het prachtige lied ‘Auferstehen’zong. Van Mahler, niet van Bach. Maar toch.

Het is niet veel, zo’n dag. Maar voor mij is het genoeg. Ik ben niet ongelukkig in de Annastraat.

 

 

Hoewel, in dezelfde Annastraat stond de voor mij totaal onbekende nicht Anneke vorige week zomaar voor de deur. Ik moest haar wel binnenlaten, haar jas aannemen, thee voor haar zetten en dan ook nog een vracht herinneringen over me heen gekieperd krijgen.

Ik bedoel, het schíjnt dat er een heel feestje is gemaakt van mijn eerste communie, weet-ik-hoeveel jaar geleden. Dat wist mijn oude nicht zich glashelder te herinneren. Jij had een mooi donker colbertje aan, jongen, zei ze, en je eerste lange broek en brylcreem in je blonde haar.

Brylcreem?

Ik heb het later nog opgezocht in de Dikke Van Dale. Pommade toen en later een vetkuif. Dat vette spul in mijn krullen, waarom moet ik dat weten? Waar komt het genoegen vandaan om te vertellen dat ik toen mijn eerste lange broek droeg. En dat de pijpen gekriebeld zullen hebben en dat zij mij toen zo’n keurig jongetje vond? Zo’n schattig koorknaapje. Engelachtig, joh.

Engelachtig?

Joh?

En ik zong in een sneeuwwit superplietje. Superplietje? Alleen het woord al. Superplietje.

Ik heb geen herinneringen. En als ik ze al aanmaak, van vorige week bijvoorbeeld, dan gaan ze voor je het weet de afvalzak in en met de vuilnisjongens van dinsdagmorgen mee. Langer dan een week zijn ze er niet, mijn herinneringen. Mijn eerste communie, waar haalt ze het vandaan? Het is een groot geluk in mijn leven dat ik steeds minder mensen om me heen heb, minder familie, minder vrienden, minder bekenden. Helemaal niemand is het mooiste. Nicht Anneke overviel me met haar herinneringen. Ze overmeesterde me met haar dromen. Dat ze ongeveer iedere morgen wakker werd met de herinnering aan nachtmerries die haar achtervolgden. Ja, ze zei nachtmerries. Ze vertelde me dat ze de laatste tijd steeds droomde dat ze verlaten werd, dat ze zich door iedereen in de steek gelaten voelde, dat de mensen om haar heen op de een of andere manier boosaardig waren, kwaad en teleurgesteld.

Ik dacht nog: Mens, wees blij, geen herrie aan je kop en geen getrek aan je lijf. Het is een weelde, kind. Maar dat kon ik natuurlijk niet zeggen. Ze zat erbij te janken bijna. Ze zocht houvast bij me, wilde me aanraken, haar armen om me heen slaan, snikken en zeggen dat ik haar enige echte neef was. Althans, zo voelde het. Ze deed het godzijdank niet. Ze vroeg of ik het ook weleens had. Verlatingsdromen. Het woord alleen al.

God, wat was ik blij dat ze ging, dat ze weg was. Aan mij had ze een slechte. Maar dat begreep ze niet. Tweedimensionaal, hè? Een plank voor haar kop. En maar doorkletsen. Heb jij dat nou ook? Ik niet. Maar dat hoorde ze niet. Ik niet. Toen kwam het er plotseling uit. Zonder inleiding. Alsof ze het thuis had ingestudeerd. Ze ratelde als een ouderwetse naaimachine. Jij bent al jaren verschrikkelijk boos op me. Jij achtervolgt me in mijn slaap. Jij hebt je ingegraven in mijn nachtmerries. Het is zo afschuwelijk. Ik kan er toch ook niets aan doen dat ik al jaren in de verte op je ben.

 

Dat is al zo sinds jouw eerste communie, zei ze. Zou hij nog steeds zo aardig en mooi zijn als toen, zou hij nog steeds die grote blauwe ogen hebben?

Blauwe ogen?

Je hebt ze nog, ze zijn niet grijs geworden. Ik heb het nooit aan iemand verteld. Dat durf ik niet. Ik ben ook alleen gebleven. Er is weleens wat geweest. Maar ik kan het niet, aaien en frummelen en zoenen. Laat staan iets meer. Jij zat ertussen, Thomas Doodeman.

Waar zat ik tussen? dacht ik en ik voelde me voor het eerst sinds jaren ongemakkelijk, uit het lood geslagen.

Ze ging er echt voor zitten, mijn nicht Anneke, of ze nooit meer weg zou gaan. Ze deed haar bril af en veegde met de rug van haar rechterhand snel en bijna hardhandig de tranen uit haar ogen.

‘Jij bent mijn spookneefje. Je zit me achterna. Je weet het misschien niet, maar laatst toen ik weer huilend wakker lag, met jou in mijn kop, dacht ik voor het eerst dat jij mijn geweten bent geworden. Snap je dat? Ik was tien en jij zeven. Ik was een grijze muis met een fondsbrilletje en had veel te grote voeten voor mijn leeftijd. Ik had altijd pijn aan mijn voeten, omdat ik geen nieuwe schoenen wilde. Ik had een hekel aan mezelf, alleen begreep ik dat nauwelijks. Ik sukkelde door het leven, kon nooit ergens aan meedoen. Ik schaamde me zoals grote mensen zich schamen. Als jouw vader en mijn vader met elkaar een borrel dronken, zaten ze jou altijd op te hemelen, terwijl ze over mij achter hun grote handen zaten te smiespelen. Dat zag ik. Kleine Anneke met de grote voeten.’

Ik keek terloops naar haar voeten. En moest van binnen grinniken om de buitenmaat. Ik wilde wat opbeurends zeggen, maar het ging niet.

‘Begrijp je er iets van? Ik zag jou die morgen toen je naast een beeldschoon meisje met een bloemenkransje in het haar in de rij vrome communicantjes door het middenpad van de kerk naar het altaar liep. Je liep rechtop en je straalde, alsof je ging trouwen. Het orgel speelde voluit. En iedereen knikte naar jou en naar dat meisje. Iedereen zag jullie. Ik ook. Ik zag jou naast haar. Naast dat meisje.’

Meisje? Meisje? Was er een meisje? Ik wist van niets.

‘Jullie mochten met z’n allen naast de drie heren staan. Ja, zo noemde je dat, een mis met drie heren. De pastoor en twee kapelaans. En een stoet van misdienaartjes om jullie heen. En het jongenskoor zong het ‘Agnus Dei’. Weet je dat echt niet meer? Jij stond met haar vooraan. In het midden. Je zong mee.’

Ze begon het mislied te zingen, mijn nicht Anneke, alsof ze het net nog thuis geoefend had: ‘Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis.’ Ze tetterde het bijna in mijn oor. Ze kwam gevaarlijk dicht bij me en vertaalde het ook nog in de woorden die ik vergeten was: ‘Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld, ontferm U over ons.’ Ze zong het drie keer achter elkaar om mij de herinnering in te peperen en hield daarbij haar armen in de lucht, als een dirigent van niets. Ik keek in haar oksels en zag ontstellend veel haar.

Lam Gods. Zonden der wereld. Wat voelt het toch als een weelde om altijd met een leeg hoofd wakker te worden en ongestoord voor je uit te staren. Geen enge dromen over zoiets onbenulligs als eeuwig verliefd zijn op een verre neef van zeven. Hoe verzint ze het.

Ze was nog niet uitgezongen, toen ze de vraag stelde of ik me opa nog herinnerde. ‘De vader van jouw vader en mijn moeder. Of ben je hem soms ook vergeten, Thomas Doodeman?’ En ze tekende hem voor me uit, gehaast en in grove lijnen. Zoals een sneltekenaar dat doet op een kunstmarkt. Er kwam een oude man tevoorschijn, met een ronde buik onder zijn vest, een witte kolonelssnor en pretoogjes.

‘Hij trok mij altijd op schoot. Hij knuffelde me met zijn dikke vingers. Altijd maar weer hop paardje hop. Oma was al dood. Oma heb ik nooit goed gekend. We zijn een keer samen bij hem op zomervakantie geweest. We deden boodschappen met hem. We gingen mee naar zijn stamkroeg, zoals hij dat noemde. We mochten van zijn bier proeven. Jij had altijd schuim op je neus. Zijn huishoudster heette Trijnke. Stoomtrijnke noemde hij haar, als ze puffend met het eten binnenkwam. Ze bakte grote taarten met de bramen die we in het bos plukten. Opa woonde in een huis bij een groot sprookjesbos. Er waren wel tien kamers. Op zolder hingen al zijn uniformen uit het leger. En drie glimmende zwaarden en een paar pistolen. Mijn galazolder, noemde hij het. We wisten niet wat gala betekende, maar wel dat het er deftig uitzag. Hij was generaal of kolonel. Opa was een hoge ome. Een dikke hoge ome.’

Anneke lachte voor het eerst om zichzelf. Ik niet.

‘We mochten bij hem in zijn grote bed slapen. Ieder aan een kant. Jij en ik en opa.’

Jij en ik en opa?

Ik schrok. Alsof ik uit een lange slaap hardhandig wakker werd geschud.

Jij en ik en opa?

Ik en opa?

‘Je hebt verschrikkelijk gehuild,’ zei mijn nicht. ‘Je wilde naar huis. Ik kon je niet troosten. Je had heimwee, zei opa, dat komt voor bij kinderen. Het gaat wel over, zei hij tegen jouw moeder toen ze ons kwam halen. Ik vond het jammer, maar ik ben maar met je meegegaan. Je hebt de hele weg terug niets tegen ons gezegd. Ik weet nog dat ik bang was dat jouw hart stilstond, zo verstard zat je naast me. We konden niets met je beginnen. Dat weet je vast nog wel. Dat moet.

Kijk niet zo ongelovig, Thomas Doodeman,’ zei ze en ze priemde bijna met haar wijsvinger in mijn ogen. ‘Als je dát vergeten bent…’

 

 

Toen was het genoeg en heb ik haar met een smoes en met zachte dwang de deur uitgezet. Ik was mijn afspraak bij de tandarts haast vergeten, riep ik. Ik moest rennen.

Ze had een kier in mijn hoofd gekerfd. Er probeerden schaduwen binnen te dringen. Er wrongen zich paniekerige beelden doorheen. Alsof ze klem zaten en geen lucht kregen. Ze mochten in geen geval naar binnen. Nooit.

Ik liet haar gehaast uit, mijn nicht Anneke, en deed zelf mijn jas al half aan. Ik duwde haar bijna naar buiten. ‘Jouw opa ken ik niet. Ik weet niets van die man. Wie bedoel je?’

Met de deur sloeg mijn hart dicht. En mijn hoofd. Weg ermee. Rust. Thee.

Een moord voor een kop thee. En voor Bach. Aus Liebe.

Dat is het.