HOOFDSTUK NEGEN
In dit Bergverhaal over het ontstaan van de wereld treffen we zowel vreemde als vertrouwde denkbeelden aan. Alleen de goden kennen de waarheid, en wellicht hebben zij de verschillende volkeren elk een ander facet ervan onthuld, opdat we alleen kunnen leren door onze kennis te delen.
Maëwelin schiep de aard’, Doorkliefd met waaf ren diep. Ze plooide dalen berg, De toppen hoog en steil. Ze heek en weende toch. In heel haar schone werk Was niemand die erdoor Gestreeld, bekoord kon zijn. Naar Misaëns smidse heen Ging zij en vroeg hem: ‘Maak Een volk en dieren al van water, land en lucht.’ De wolkin nam Misaën En plooide veer en pluim. Uit regen vlocht hij vis, Schiep dieren uit de grond. Hij nam de beste klei Voor ‘t kneden van een mens. Het gleed zjjn handen uit En stug zwichtte het niet. ‘Maëwelin! Geef mij goud, De zenuwen des steens, Het bergkristallen hart, Opdat ik waarde smeed.’ Haar antwoord luidde toen: ‘De macht die daarin schuilt,
Kan knechten ‘t wereldrijk En beide manen mee. Vraag niet te veel van mij.’ Maëwelin sloot een pact, MetMisaëns Regeling. Onsterflijk leven werd Tot sterfeloze slaap. Haar gaven nam Misaën En mengde in ‘t vuur. Zijn grootste werk voltooid, Eerst stralend, later ^wak.
Teyvakreits, 18 nazomer
‘Gewoon langzaam lopen, je kap ophouden en niemand aankijken,’ mompelde Gren vanuit zijn mondhoek. Hij sprak langzaam om ervoor te zorgen dat ik het verstond. Beide broers hadden uitsluitend Bergspraak gesproken sinds we Apaks kamp hadden verlaten, hetgeen wonderen had gedaan voor mijn beheersing van de taal. Mijn humeur was er echter niet beter op geworden. Sommige dagen had ik hen van frustratie met plezier een hengst op hun smoelen kunnen geven. Mijn accent was nu redelijk overtuigend - het helpt als je een goed oor voor muziek hebt — maar er waren nog steeds veel te veel dingen waar ik het woord niet voor kende.
Ik streek met een hand over mijn haar, dat vochtig was van het zweet in de middaghitte. Het korte koppie voelde nog steeds raar aan, en het zag eruit als stro, nadat ik er met een vies ruikend brouwseltje van Harile vrijwel alle kleur uit had gebleekt. Sorgrad had er alle vertrouwen in dat een vrouw met rossig blond haar en lichte ogen niet zou opvallen, zeker niet als ze werd vergezeld door twee onmiskenbaar volbloed Bergmensen. Niettemin nam ik geen enkel risico en had ik me gehuld in een hobbezakkerig ding dat Gren voor me had geritseld. Een of andere houthakker had kwaadschiks geleerd niet zomaar zijn linnen te drogen te hangen over de bermstruiken rond zijn boerderijtje.
‘Waar zou dit zooitje ongeregeld zijn geweest?’ vroeg Gren zich hardop af. We volgden een slordige groep manschappen die terugkeerden naar de kreits.
‘De laaglanden plunderen,’ antwoordde Sorgrad, knikkend naar de stofwolken verderop in de vallei die werden opgeworpen door kudden schapen.
Ik keek rond naar de nieuwkomers die moesten knokken voor een plekje om hun dekens uit te spreiden en kookvuren aan te leggen. ‘Er zal toch niemand raar opkijken als ze een gezicht zien dat ze hier niet kennen, hè?’
We liepen langzaam omhoog over de brede valleibodem, waar het wemelde van de tenten en primitieve hutjes. Aan weeskanten liepen borstweringen van rotsblokken vanuit de hoogte omlaag om de kreits beschermend te omhelzen, slechts onderbroken door de donkere ingangen van mijnen. Verderop liep het land glooiend omhoog langs opgebroken grond vol delfplaatsen naar een heuveltje waar nog wat bomen groeiden die voor de bijl gespaard waren gebleven. Daarachter veranderde het landschap drastisch, zich plooiend in diepe, beboste geulen. Nog verder rezen de twee bergen op, licht en donker, met wolken als banieren aan de toppen.
Ik wendde mijn blik van die verre schoonheid af om de situatie dichterbij in ogenschouw te nemen. Het mocht dan een zooitje ongeregeld zijn, maar dit stelde toch meer voor dan het vuige samenraapsel van plunderende roversbendes dat door de Lescarische hertogen werd opgeluisterd met de term leger. In de tijd die het ons had gekost hierheen te komen, had zich een aanzienlijke horde gevormd. Ik hoopte maar dat ze weer even gauw uit elkaar zouden gaan als we hadden afgerekend met die IJseilander en zijn toverkunsten. Vanonder mijn kap keek ik schuins naar een groep jongelui rond een met koude as gevulde vuurkuil. Eentje met verrassend donkere ogen onder korengeel haar zat de roestspikkels van zijn maliënhemd te borstelen, een ander, met de rondere trekken van gemengd bloed, gebruikte een wetsteen om een zwaard te scherpen waarvan de snijrand diepe inkepingen vertoonde, als een brokkelig gebit. Een derde poetste een stoffige laars, die zo te zien nog meer mijlen had afgelegd dan die van mij. Aan alle kanten klonk het galmen van hamers op metaal.
Als we wat er over is van Peentjes haar ook hadden gebleekt, zou hij best tussen dit vuilnisbakkenras hebben gepast,’ zei Gren opgewekt.
‘Ik denk dat hij beter af is waar hij nu zit. Die manke poot en die krukken vallen veel te veel op.’ We hadden de uitgeputte magiër met een handvol vastberaden Woudjagers achtergelaten in een verborgen dal achter de messcherpe heuvelkam aan de zonzijde. Hij had de strikte opdracht geen magie te gebruiken, om niet de aandacht van de Sheltya of de Eliëtimm op zich te vestigen. Usara mocht er dan van overtuigd zijn dat hij zich met zijn Hadrumalse trucjes aan de aandacht van een tovenaar kon onttrekken, maar wij waren niet bereid hem dit risico te laten nemen. Niet voordat we onze prooi hadden. Ik hoopte dat hij ongedeerd zou blijven, al was het alleen maar vanwege het kostbare liedboek dat ik bij hem had achtergelaten, aangezien hij als magister voorlopig het meest in aanmerking kwam om het bij in bewaring te geven. Maar als we die IJslandse schoft eenmaal hadden, zou ik blij zijn met alle Woudse pijlen, bliksemsperen, of wat dan ook dat onze aftocht kon dekken.
Plotseling geschreeuw achter me deed de hete druppels zweet tussen mijn schouderbladen bevriezen. Langs mijn ruggengraat liepen koude rillingen van schrik.
‘Worstelen,’ grijnsde Sorgrad toen hij mijn gezicht zag.
Ik wou dat ik het Bergse equivalent kende van die vingerschietbewe-ging waarmee ze in Caladhrië hun afkeuring kenbaar maakten.
‘Ze vervelen zich,’ zei Gren enthousiast. ‘Net als wanneer je door de sneeuw in het kamp moet blijven of wanneer het door het sombere weer te nat is in de mijnen.’
‘Je bemoeit je met niemand en blijft ver uit de buurt van de worstelaars, hoor je me?’ Sorgrads gezicht stond ernstig. ‘Als je je weer eens niet weet te beheersen en iemand doodmaakt, slepen ze je met zijn tienen naar Sheltya, die je kop tot aan je ondertanden leegtrekken.’
‘Ik dacht dat het er ons juist om te doen was bij Sheltya te komen?’ zei Gren quasi onschuldig. Toen grijnsde hij. ‘Al goed, ik trek alleen maar aan je kap.’
‘We mogen niet opvallen,’ zei ik neutraal. ‘Maar als jij gaat worstelen en iedereen vloert, zal daarover worden gepraat.’
Het pad bracht ons omhoog langs een scherpgetande rotsrichel, voorbij rijen tenten waar gespannen strijders elkaar opnamen als honden die in een kennel te dicht bij elkaar aan de ketting lagen. We bleven staan om ons te oriënteren.
Deze rotsrichel vormde een scheidslijn. Erboven waren vrouwen gelegerd, sommigen in omvangrijke gewaden zoals het ding dat rond mijn knieën slobberde, anderen in lange rokken en blouses, waarvan de bovenste knoopjes waren losgemaakt vanwege de warmte. Ik keek om, de vallei in. Er waren hoegenaamd geen vrouwen te ontdekken tussen de tenten die benedenstrooms stonden van het beekje dat zich over de rotsrichel omlaag stortte. Langs de beek zat een handjevol vrouwen met waterkannen in de hand gezellig te babbelen. Eén meisje spetterde met haar blote voeten in het schuimende water.
‘Die zoekt problemen,’ merkte Gren met een zeker genoegen op.
Een potige kerel die aan de overkant met ontbloot bovenlijf zijn linnen in de beek stond te wassen, keek geïnteresseerd toe. Hij gooide een steen in het water, die de rokken van het meisje nat spatten. Ze schudde haar hoofd toen hij haar een voorstel deed, maar haar glimlach en het zwaaien van haar rokken logenstraften haar afwijzing. Achter haar verscheen een andere man, niet erg lang van stuk maar met brede schouders van het jarenlange delven in de mijnen. Hij gaf het onbezonnen wicht een duw, zodat ze geschrokken omkeek. De andere vrouwen stonden op en liepen terug naar de twijfelachtige veiligheid van hun tenten.
‘Als ik onze IJslandse vriend was zou ik ze zo snel mogelijk laten vechten tegen een vijand, anders gaan ze uit pure verveling met elkaar op de vuist,’ merkte Sorgrad bedachtzaam op.
‘Ach, ze stoeien alleen maar wat,’ zei Gren op zorgeloze toon. ‘Net als vroeg in het seizoen in een pelsjagerskamp of bij een nieuwe delving.’
‘Daar zijn geen vrouwen waar ze om kunnen vechten,’ kaatste Sorgrad terug.
‘Zou het niet de moeite waard zijn om dat vuurtje een beetje aan te wakkeren?’ vroeg ik me af.
‘Wil ik best doen,’ bood Gren aan.
‘Misschien als afleidingsmanoeuvre voor wanneer we de kreits weer verlaten.’ Sorgrad keek me aan. ‘Het is jammer dat je geen maliënkolder aan hebt, anders kon je zo doorgaan voor een man.’
‘Ik zou flauwvallen in deze hitte,’ wierp ik tegen. ‘Zolang ik deze hobbezak aan heb, ziet niemand of ik een bok of een hinde ben.’
Zowel Gren als Sorgrad liepen in mouwloze maliën die zo fel fonkelden in de zon dat het pijn deed aan je ogen. Ze verdroegen het krachten vretende gewicht zonder klagen of tekenen van ongemak, maar ik heb de pest aan een wapenrusting aan mijn lijf en had weinig zin het me in deze hitte nog zwaarder te maken. Ik tilde het klevende linnen van mijn vormloze tuniek uit mijn bezwete nek. De zon brandde meedogenloos, en ik benijdde deze mensen de bedompte schaduw van hun tenten. ‘Heeft er iemand wat water?’
Sorgrad gaf me zijn fles en knikte naar de dorstige lieden die elkaar onder het watervalletje verdrongen. ‘We gaan verder stroomopwaarts wel bijvullen.’
Een man met een enorme hamer over een massieve schouder liep met gewichtige tred voorbij. De knaap achter hem worstelde met een bultige zak vol gereedschap die hij tegen zijn smalle borst geklemd hield. Ik dronk het laatste beetje lauw water op. Het muffe vocht smaakte naar leer, maar was nog altijd te prefereren boven de weeïg zure smaak in mijn mond. We wandelden verder over de platte stenen langs de beek, die sprankelend door zijn rotsige bedding klaterde, door het zomerweer gereduceerd tot een fractie van zijn normale omvang.
‘Waar nu heen?’ vroeg Gren. ‘We zijn hier naar toe gekomen om een tovenaar te halen. Laten we dat gaan doen.’
‘Dan moeten we eerst weten waar hij is.’ Sorgrads blik vestigde zich op de poort van de faas. De brede boog van de muur omsloot een groter gebied dan in Hachalfaas, en de rekin erbinnen was zowel breder als hoger. Desondanks zag het geheel er nog steeds onbeduidend uit vergeleken bij de indrukwekkende rotsen aan weerskanten. In de pokdalige rotswand erachter liep een veelheid van in het steen uitgehouwen trappen. De gele strepen in het oppervlak van de grijze berg werden onderbroken door inktzwarte vlekken die ondanks de hitte vochtig glinsterden van het groenige water dat uit het doortunnelde, donkere hart ervan sijpelde.
Maar er was geen spoor van schoon water dat vanaf de beek onder de muren van de faas door stroomde, noch van vuil afvalwater uit een of ander kanaal, dus langs die wegen konden we niet naar binnen. Ik keek naar de hoofdpoort. Het massieve raamwerk van balken was gedicht met in elkaar grijpende planken en ijzeren bouten. Eenmaal gesloten was het goed bestand tegen een vastberaden aanval. Maar het stond achteloos op een kier, er gingen mensen in en uit, en de schildwacht zat op z’n gemak op een krukje en had zijn zwaard en wapenrusting in de hete zon gelegd.
Sorgrads blik volgde de mijne. ‘Ze verwachten geen narigheid in het hart van de kreits.’
Mijn stemming steeg. ‘Dan zit hij zeker binnen?’
‘Ik denk dat we beter de tijd kunnen nemen om daar zeker van te zijn,’ zei Sorgrad verstandig.
We gingen zitten en wachtten af, languit op de grond, zo min mogelijk in de gaten lopend, heel onze aandacht gericht op de faas. De verzengende zon verliet langzaam het zenit, maar ik wachtte tevergeefs op een beetje verkoeling. Onderwijl bestudeerde ik het dak van de rekin, in stilte tellend terwijl de schildwacht zijn vaste ronde maakte om in te schatten of ik de tijd had om van de bovenste rij vensterbanken naar de borstwering te klimmen terwijl hij zich nog achter die enorme schoorsteen bevond. Zolang dit avontuurtje volgens plan verliep, was er geen reden om halsbrekende toeren uit te halen, maar het kon nooit kwaad om alle mogelijkheden in gedachten te houden.
‘En óf ze binnen Sheltya hebben! Kijk.’ Gren wees naar iemand in een grijs gewaad met kap die met ferme pas de poort uit liep.
De anonieme gedaante ging naar een groepje tenten dat verdeeld was in twee gelijke, precies parallel lopende rijen, waar de mannen zaten te kijken naar een knul die met een stuk steen een paal in de stoffige grond sloeg. De man naast hem hield een geitenkop achteloos bij een gekromde hoorn. De rest van het beestje hing geslacht aan een spit verderop, waar een vrouw met een hoogrood gezicht zwoegde bij een kleurloos vuur in de heldere zonneschijn.
‘Jij zei toch dat Sheltya genezers waren?’ Ik knikte naar de gedaante,
die zich ontpopte als een vrouw met grijzend haar en een mager, verschrompeld gezicht toen ze haar kap afdeed om zich te buigen over een jong meisje, dat een hand ophield die omwikkeld was met bebloede zwachtels.
‘Dan houden ze zich toch nog voor een deel aan hun eed.’ Sorgrads ogen priemden koud door de hitte van de dag.
De mannen begonnen messen naar de geitenkop te gooien, juichend of kreunend bij iedere rake of gemiste worp. Er kwamen anderen aangelopen, die hun plaats innamen in een almaar langer wordende rij. Een wel zeer potsierlijke worp ondokte de wachtenden wat rauwe grappen, maar de stemmen kregen al gauw een norse klank, en twee mannen moesten door hun respectievelijke vrienden uit elkaar worden gehaald. Gren keek vol belangstelling toe.
‘Is het de moeite waard te wachten tot ons mannetje naar buiten komt?’ mompelde Sorgrad, zich voorover buigend, met de ellebogen op de knieën.
‘Ik zie hem niet zo gauw hier een zere vinger komen oplappen, jij?’ Ik verschoof een stukje op het keiharde gesteente, het ruwe grijze oppervlak heet onder mijn handpalmen. ‘Het is bovendien geen verstandig idee om hem in het volle zicht van een heel leger te ontvoeren. We moeten hem pakken als hij alleen is.’ Resoluut negeerde ik het onaangename gefladder onder in mijn maag. We waren met zijn drieën tegen een, en we wisten wat we konden verwachten. Als we het goed speelden, merkte hij niet eens wat hem overkwam.
‘Wanneer gaan we nou naar binnen?’ vroeg Gren.
‘Als de zon onder is?’ Sorgrad tuurde omhoog naar de nog immer genadeloze gloed.
Ik knikte instemmend. ‘Voordat ze gaan eten of de wacht wisselen, zodat die schildwacht moe is en niet oplet.’
‘Ik krijg een houten reet.’ Gren nam het bedrijvige kampterrein in ogenschouw. ‘Laten we beneden eens een beetje de sfeer gaan proeven.’
Sorgrad en ik keken elkaar aan. Beter om Gren bezig te houden. We begonnen aan een wandeling door de drukke vallei. Ik bleef achter de broertjes, met gebogen hoofd achter hen aan kuierend.
‘Dit is niet het moment om de dorpsgek uit te hangen,’ waarschuwde Sorgrad me toen we langs hutjes liepen die nog maar pas uit groen hout en ongelooide huiden in elkaar waren geflanst.
Wie kan het iets schelen als ze denken dat ik zwakzinnig ben?’ kaatste ik terug en werd beloond met een sardonische saffierblauwe blik.
‘Ze zullen willen weten wat er met je is gebeurd toen je op midwinter van je negende jaar de kreits uit werd gedreven opdat Maëwelin zou beoordelen of je mocht blijven leven of niet.’
Ik rechtte mijn rug een beetje.
In het bovenste deel rond de faas waren de vrouwen op roosters boven het vuur de harde, wasbleke koeken aan het bakken die ze meenamen op iedere reis, ofwel als proviand, zodat ze onderweg altijd iets te eten hadden, of nog beter, als ammunitie voor in een slinger zodat ze er iets lekkerders mee kon vellen. Dat laatste werd overigens steeds moeilijker, want binnen een dagreis afstand van de kreits waren alle beesten met een beetje vlees op hun botten uiteraard allang afgeslacht door reizigers.
Een troep opgeschoten jongens was met zand en steentjes aan het gooien naar rondzoemende, kleurige vliegen die werden aangetrokken door een met bloed doordrenkt stuk land, waar in de felle zon stukken vlees aan rekken hingen te drogen.
Een vrouw die gewapend met een tak op wacht stond om de vliegen te verjagen, gaf ons ieder een reep donker, ietwat kleverig vlees. Ik stopte de mijne in de brede zak aan de voorkant van mijn kiel. Die reep kon ik altijd nog gebruiken om mijn laarzen te verzolen als ik dit paar had versleten.
Gren kauwde op de zijne en maakte waarderende geluiden. ‘Dus er is proviand genoeg voor op mars.’
‘Hebben jullie al iets gehoord?’ De vrouw mepte naar een paar hoopvolle vliegen. Haar vingernagels waren gebroken en ingescheurd, en hadden rouwranden van geronnen bloed. ‘Komt er eindelijk een echte aanval op de laaglanden?’
‘Dat weten we niet,’ schokschouderde Sorgrad verontschuldigend. ‘We zijn er nog maar net.’
‘Mijn man kan nog wel wat zwaarden aan zijn zij gebruiken.’ In de leigrijze ogen van de vrouw verscheen een berekenende blik. ‘Waarom sluiten jullie je niet bij ons aan?’
‘Krijgen we dan geen bevelen uit de rekin?’ informeerde Sorgrad.
‘Welke rechten hebben ze daar op jullie? Zeg maar gewoon dat jullie met Yannals mannen meedoen,’ drong ze aan. ‘Jullie zijn toch Midketenaars? Sinds mijn voormoeders tijd hebben we met geen enkele kreits aan die kant van het Gat op slechte voet gestaan.’
Ik kon best begrijpen dat ze graag zo veel mogelijk zwaarden tussen haar man en de vijand wilde plaatsen. Zo maakte ze de kans wat groter dat ze niet als weduwe terug naar huis hoefde te gaan.
Sorgrad glimlachte naar haar. ‘Ik zal het aan de anderen voorleggen.’
We liepen verder de vallei rond. ‘Dit leger zit even hecht in elkaar als het breiwerkje van een krankzinnige,’ zei ik tegen Sorgrad.
‘Laten we hopen dat het hele zaakje uit elkaar rafelt als we de tovenaar eruit trekken.’
We vervolgden ons schijnbaar doelloze rondje door de vallei, hier en daar de buit bewonderend waar de nieuwkomers mee pronkten. Houten snuisterijtjes en wat gouden en zilveren juwelen wezen erop dat ze een stuk bos van Volk hadden ontdaan, maar overwegend bestond de vangst uit vaten meel, balen dekens en huishoudgoederen van weinig waarde. Een vleugje rookgeur wees erop dat er behalve van zwaarden ook flink gebruik was gemaakt van vuur. Deze terugkerende helden hadden uitzinnig huis gehouden onder de weerloze dorpelingen in het hoogland.
Maar welnee hoor, de dappere krijgers hadden gewapende indringers en hebberige onderkruipers verjaagd, volgens de flarden van gesprekken die wij drieën oppikten samen met de stukken brood, vlees en fruit die ons overal vriendelijk werden aangeboden. Hun vechdust was nog onverminderd, en volgens alle gesprekken moest de strijd worden uitgebreid naar het laagland zelf, moest zelfs het hele Gat van Ferring worden heroverd om de oosterlingen en westerlingen te herenigen. Wat ze maar niet konden begrijpen, was de reden voor het uitstel.
Naarmate de dag traag voortkroop, vond ik het steeds moeilijker worden om de goedbedoelde geschenken door mijn strot te krijgen. Bange voorgevoelens maakten zich meester van mijn maag en knaagden aan mijn ribben. Ik wilde alleen maar de boel in beweging brengen. Dan kon ik mijn prijs voorleggen aan messire - of aan Planir, wat dat betrof, hield ik mezelf ferm voor ogen. Ik kon die twee tegen elkaar uitspelen en met mijn armen over elkaar geslagen rustig afwachten wie mij uiteindelijk de beste prijs zou geven. Geld biedt keuzen die de armen worden ontzegd, en ik was van plan al mijn opties samen met Ryshad te verkennen. Die gedachte deed meer om mijn maag te kalmeren dan welk apothekersmiddeltje ook terwijl we langzaam terugliepen om de poort van de faas in de gaten te houden.
‘De zon gaat onder,’ merkte Gren tenslotte op.
Sorgrad knikte. ‘We gaan alles klaarmaken voor je optreden.’
“We hadden Niëllo mee moeten nemen,’ grapte ik flauw toen we op weg gingen naar een goed verborgen donkere holte tussen de verlaten delfplaatsen.
Sorgrad luierde wat op het gras om de wacht te houden, terwijl Gren en ik aan het werk gingen. Hij maakte zijn buidel open en begon erin te rommelen, en ik trok de schijnbaar eindeloze plooien van mijn gewaad over mijn hoofd, genietend van de koele lucht op mijn huid. Ik bukte me, knoopte mijn kousenbanden los, stak ze in mijn zak en trok mijn kousen uit.
‘Nu gaat het grote werk beginnen.’ Gren schonk een beetje water uit zijn veldfles in een houten nap en mengde verschillende schoonheidsmiddelen die we bij de Woudvrouwen hadden gebietst tot een misselijk makend prutje. ‘Hoofd achterover, zodat ik je mooi kan maken.’
Gehoorzaam hield ik mijn gezicht omhoog, en met zachte hand wreef hij zwart, purper en geel op mijn wangen. ‘Het moet eruitzien alsof het al een paar dagen oud is,’ hielp ik hem herinneren. ‘En zorg ervoor dat die smeerlap me niet kan herkennen. Als hij ziet wie ik ben, is het spel uit.’ Ik slikte moeizaam mijn twijfels weg.
‘Je eigen moeder herkent je straks niet eens.’ Gren smeerde een overtuigende imitatie van aangekoekt bloed rond een wenkbrauw en slaap en tekende gemene schrammen in een ooghoek.
‘Daar is geen kunst aan,’ hield ik hem voor, ‘die heeft me in geen tien jaar meer gezien.’
‘Ook nog een beetje groen, lijkt me.’ Gren deed de toepasselijke pigmenten op zijn vingers en depte er voorzichtig mee rond mijn keel zodat het leek of iemand had geprobeerd me te wurgen. Hij grijnsde gemeen naar me, en ik stak mijn tong uit en keek scheel.
Mijn stemming steeg toen ik de mouwen van mijn hemd omsloeg. Mijn bloed begon te bruisen, zoals gewoonlijk als het spel begint. Gren pakte me bij mijn onderarmen en trok me even tegen zich aan. ‘We zijn vlak bij je, de hele tijd.’
‘Dat is je geraden, makker.’ Ik blies op de pigmenten om ze te drogen voordat ik mijn mouwen los liet hangen. ‘Wat vind je ervan?’ Ik draaide me om naar Sorgrad, die over de vallei uit staarde, roerloos als de bergen zelf. De lange schemering brak bijna aan, en achter hem staken de rotspieken als zwart kantwerk af tegen de nagloeiende hemel. De pieken straalden warmte uit, hun strengheid getemperd. Ze bezaten een bedrieglijke schoonheid in het misleidende licht.
Sorgrad maakte zijn blik los van verre visioenen en richtte zijn aandacht op de realiteit van het heden. ‘Je ziet er goed uit. Misschien nog wat vuil in je haar?’
Ik schepte een handvol stof op en wreef het in mijn haar. Gren stond al op het punt de groezelige kiel in zijn rugzak te stoppen. ‘Wacht even,’ zei ik, en viste de reep gedroogd vlees uit de zak van de kiel. ‘Een lekker luchtje maakt het helemaal af, vind je niet?’ Ik wreef met de reep over de gescheurde kraag van mijn hemd. Het donkere residu van bloed rook zoet en metaalachtig. ‘En nu op de planken met die maskerade.’ Ik sloeg de deken om me heen die Gren uit de rugzak had gehaald. Het bonte patroon van blauwe banen op een gele ondergrond was onmiskenbaar. Die deken was het geld dat hij ons beneden in het voorgebergte had gekost dubbel en dwars waard. Ik vroeg me af of dat vredige dorpje inmiddels was veranderd in een rokende ruïne.
Gren droeg me in zijn armen, en ik hing slap tegen zijn schouder aan. Mijn gewicht deed hem niets, en ik voelde de haast waarmee hij op weg ging naar de rekin. In mijn keel welde een waanzinnige neiging op om te giechelen toen ik terugdacht aan die keer dat ik bij de rennen in Selerima het zielige meisje had gespeeld. Het volgende moment sloeg mijn stemming al weer om. We waren hier niet om sjacheraars hun geld uit de zak te kloppen, en er was hier ook geen drukke menigte om ons in te verbergen voor zware jongens met spijkerschoenen en houweelstelen.
Ik liet mijn mond openhangen van wanhoop, mijn ogen leeg en wezenloos. Ik had eens een meisje gezien dat genadeloos was misbruikt door Lescarische huurlingen en herinnerde me haar angstige gekrijs en de smartelijke hysterie waarmee ze zich aan Halice en mij had vastgeklampt, nauwelijks in staat rechtop te staan, nadat Gren en Sorgrad een rel hadden geschopt en het op een knokken hadden gezet om haar te redden. Die herinnering hielp me bij het opwekken van een paar dikke tranen, niet zo veel dat de verf op mijn gezicht ervan ging doorlopen, maar wel genoeg om mijn ogen een vochtige glans te geven die iedere toeschouwer ervan zou overtuigen dat ik een onmenselijk leed te dragen had. Niëllo zou trots op me zijn geweest. Onder de fa$ade van hulpeloos slachtoffer wapende ik mezelf.
In de stemmen om ons heen klonken nu scherpere tonen, ontstelde vragen, gesis van verontwaardiging en medelijden. Grens sterke armen hielden me stevig vast, en ik drukte mijn gezicht tegen zijn borst. De metalen schakeltjes van zijn maliënkolder persten bij iedere stap in mijn gezicht, maar ik was best bereid een paar echte schrammen aan het geschilderde bedrog toe te voegen. Sorgrads onheilspellende aanwezigheid voorkwam dat er iemand te dichtbij kwam. Met een korte verklaring wimpelde hij ieder aanbod van hulp af. We gingen rechtstreeks door naar Sheltya, voor genezing en voor recht. De uitingen van instemming die op die woorden volgden waren niet zo vurig als ik had verwacht.
‘Jeirran zal het onrecht vast al hebben gewroken,’ riep iemand boven het geroezemoes van bezorgde stemmen uit. Deze bewering ontlokte de menigte een gebrul van goedkeuring. Daar dacht ik over na terwijl ik verder werd gedragen, slap als een afgedankte lappenpop. Zou het uitschakelen van de Eliëtimm wel voldoende zijn om de strijdlust van deze vastberaden Bergmensen te bekoelen? De grimas van frustratie die op mijn gezicht verscheen zag er in de ogen van de toeschouwers waarschijnlijk uit als een van pijn. Nee, besloot ik, ik zou me later wel zorgen maken over het lot van de hooglanden, en het liefst liet ik dat over aan iemand anders. Mij was het om die Eliëtimmse tovenaar te doen.
‘Laat ons erdoor!’ Sorgrads eis hield keurig het midden tussen opstandigheid en onderdanigheid. Een snik in zijn stem zinspeelde op welhaast ondraaglijk leed. ‘We moeten naar Sheltya!’
‘Waarvoor…’ De stem van de wachter stierf weg toen Sorgrad opzij stapte en mijn meelijwekkende gedaante in Grens armen zichtbaar werd. Ik voelde zijn hartslag onder zijn maliënkolder versnellen en rook de scherpe lucht van vers zweet. Ook mijn hart klopte als een razende in mijn keel, en iedere zenuw stond gespannen.
‘Ik zal een van de vrouwen halen om haar te verzorgen,’ zei de wachter haastig.
‘We willen Sheltya,’ eiste Sorgrad. ‘Niet een of andere kruidenvrouw. We hebben zelf haar kwetsuren al zo goed en zo kwaad als het ging behandeld, maar we weten niet precies wat haar is overkomen. We hebben Sheltya’s hulp nodig om haar geheugen terug te brengen, zodat ze kan vertellen wat die ellendige laaglanders precies met haar hebben gedaan!’ De onderdrukte razernij in zijn stem was hoogst doeltreffend. Ik liet wat tranen over mijn oogwimpers rollen en rilde zachtjes als een gewond dier.
‘Ik zal iemand halen,’ bood de ongelukkige wachter aan.
‘Dat Maëwelin je zaad bevriest!’ schold Sorgrad. ‘Moeten wij hier als laaglandse bedelaars op de drempel blijven staan terwijl ieder nieuwsgierig oog haar schande kan zien, ieder gretig oor haar ellende kan horen?’
‘Wat is er hier aan de hand?’ Een nieuwe stem, ouder, minder bevattelijk voor emoties van de eigenaar of van iemand anders.
Sorgrad paste zijn toon overeenkomstig aan, respectvol en ter zake. ‘Onze zus is onderweg overvallen. Ze zeiden dat we hier Sheltya konden vinden om haar geheugen terug te halen. We kunnen best wachten, maar niet hier, waar iedereen haar kan zien. Hoe minder mensen het weten…’ Hij liet zijn stem wegsterven.
‘Trau, breng hen naar het keukenerf,’ commandeerde de stem kordaat. ‘Ik zal Sheltya waarschuwen —’
‘Wordt het Cullam?’ vroeg Sorgrad gretig.
‘Nee, het wordt Aritane of een van haar mensen.’ De eigenaar van de stem hield er niet van te worden onderbroken. ‘Zij stuurt iemand zoals het haar uitkomt. Jullie zus is momenteel niet de enige die genezing behoeft.’
‘Mijn dank,’ begon Sorgrad, maar de stem had zich alweer gewend tot de nieuwe schildwachten.
Ik liet mijn blik schijnbaar wezenloos ronddwalen terwijl we achter poortwachter Trau aan achter de rekin langs liepen. Op de binnenplaats van de faas wemelde het van de mensen. Sommigen liepen snel en doelbewust, anderen slenterden als werkers aan het einde van een lange, warme dag, met vermoeide tred en gezichten. Gesprekken werden gevoerd op gespannen toon, vol van verwachting en vijandschap. Iedereen scheen verdiept in zijn eigen zorgen.
De deuren van de keuken en bijkeuken van de rekin stonden open, en het lamplicht viel naar buiten de langzaam dieper wordende schemering in. Een lage muur omsloot een verhard erf waar een flink aantal mannen en vrouwen zaten. De meeste mannen waren duidelijk in de strijd gewond geraakt. Sommigen hadden een strak verband rond benen en voeten, een paar hadden een ingezwachteld hoofd. Een van hen vertoonde blauwe kringen rond zijn ogen en donkere plekken achter zijn oren, wat altijd slechte voortekenen zijn. De mannen waren zwijgzaam, maar de vrouwen maakten dat meer dan goed en voerden heftige gesprekken. Sommigen waren hier voor een zalfje tegen verbranding door de zon of vuur, twee anderen hadden ruzie met elkaar en zochten de bemiddeling van Sheltya. Een paar meisjes gingen rond met brood en vlees, bekers en flessen.
Toen we dichterbij kwamen, dook een bejaarde man op uit de rekin, die zich verward op het hoofd krabde. Met een gemompelde verontschuldiging stapte hij opzij voor een geagiteerde jongeling die langs hem heen beende, een hand geklampt rond bebloed linnen waarmee zijn resterende twee vingers en duim waren verbonden.
Voorzichtig zette Gren me neer op de brede dekplaat van het lage muurtje, met mijn gezicht bij het licht vandaan. Sorgrad stapte over de symbolische afscheiding heen en ging met zijn gezicht naar de rekin zitten, alert op alle komen en gaan. Voorzichtig tilde ik een hoek van mijn deken op om het zweet van mijn gezicht te deppen en te voorkomen dat mijn kneuzingen doorliepen.
‘En nu?’ vroeg Gren.
Sorgrad boog zich achterover zodat ik zijn gezicht kon zien. ‘Niemand lijkt erg in ons geïnteresseerd.’
‘Zijn er bewakers?’ Ik peuterde stukjes gruis uit mijn ooghoek. Dit was niet het moment om door tranen te worden verblind.
‘Niet dat ik kan zien,’ mompelde Sorgrad. ‘Horden mensen die naar binnen en naar buiten gaan, maar niemand die vraagt wat ze komen doen.’
‘Dan moesten we maar eens op jacht gaan, nu ze nog niet weten dat wij er zijn,’ vond ik. ‘Het heeft geen zin om te wachten tot er een Sheltya langskomt die in mijn hoofd kijkt en me voor leugenaar uitmaakt.’ Ik was niet van zins om ooit nog iemand met etherische magie in mijn geest te laten rommelen.
We nemen de zijdeur, en als iemand iets vraagt, zijn we op zoek naar die Aritane?’ vroeg Gren.
Sorgrad knikte. ‘De plees zijn die kant op.’
In de afzondering van het kwalijk riekende privaathuisje controleerde ik mijn vermomming nog een keer en keek in mijn buidel om te zien of ik alles bij de hand had wat ik nodig zou hebben. Ik nam even de tijd om naar mijn handen te kijken. Die waren tamelijk vast in het flauwe licht dat door de uitsparing in de houten deur viel. Het werd tijd om de runen te trekken en te zien hoe ze lagen.
Teyvakreits, 18 nazomer
Eresken wendde zich af van de massieve boog van lichte stenen die de murmelende rivier overspande. Knerpend over grind schepte hij een handvol water op uit het rimpelige oppervlak. Boos spoog hij het uit. Het smaakte bitter. Hij kwam overeind, wreef met zijn knokkels over zijn onderrug en wachtte tot de zeurende pijn in zijn benen minder werd. Nog nooit in zijn leven had hij zo veel mijl gelopen!
De minachting kolkte in zijn maag. Die imbecielen hadden zo veel land, en ze deden er maar zo weinig mee. Goed beheerd zou zelfs de verdorde woestenij van Aritane’s vroegere, zo geliefde woonplaats genoeg opbrengen voor een hele clan van trouwe zonen die stonden te trappelen om de strijd in te gaan. Geen wonder dat Misaën zijn beste mensen had gezonden om te worden gezuiverd in de bulderende vuurproef van de oceaaneilanden.
In ieder geval hadden deze weke huismussen een behoorlijk standpunt ten aanzien van indringers in hun territorium. Verwonderd schudde de Eliëtimm zijn hoofd. Het was zo makkelijk deze mensen ervan te overtuigen dat hun gebieden werden bedreigd, en dat ze van het verlies van een armlengte uit heel deze overvloed al berooid zouden achterblijven. Zijn vader had in ieder geval geen reden voor kritiek op zijn inspanningen. Ereskens stemming steeg, wat de pijn in zijn spieren verdreef.
Hij nam nota van het aantal vuren aan de andere kant van de rivier. De geur van het voedsel dat erop werd gekookt, kwam op de wind aandrijven. Waren dit nieuwe stommelingen die zich kwamen aansluiten, of was Jeirran eerder teruggekomen dan hij? Ergernis verduisterde Ereskens gemoed. Hij had die opgeblazen idioot beter in het oog willen houden, maar wanneer had hij dat moeten doen, terwijl hij ook zijn eigen strijdmacht in de pas moest laten lopen en ervoor moest zorgen dat Aritane deze vallei onder de duim hield? De kou die vanaf het water optrok, trof hem als een voorbode van zijn vaders afkeuring. Hij kon maar beter wat gaan slapen, dan kon hij zich daarna weer des te beter richten op zijn veelomvattende taak.
Iemand schudde hem aan de elleboog. ‘Wat moet je?’ blafte hij, met een verzengende blik op de man die naast hem stond te weifelen.
De man rechtte kwaad zijn rug, en zijn gezicht verhardde in het tanende licht. ‘Waar wachten we nog op? Sinds het middaguur zijn we aan één stuk door op mars geweest.’
‘Natuurlijk.’ Eresken wist een verzoenende toon op te brengen. Even hield hij de blik van de man vast, kijkend naar diens grove gelaatstrekken, die gedeeltelijk bedekt werden door een groezelig verband. Hij peilde de geest van de man en vond daar vermoeidheid en een begin van twijfel, zowel aan de wijsheid om het laagland in te trekken als aan het inzicht en de doortastendheid van de mensen die deze campagne leidden. De man was begonnen zich af te vragen of het wel zo verstandig was geweest een oorlog te ontketenen, alleen maar omdat een paar laaglanders hun dieren hadden laten grazen op weidegronden van de Bergmensen. En deze twijfel was uitsluitend en alleen ontstaan omdat een klein groepje Woudbewoners, die iets dapperder waren dan de rest, hier en daar enkele plaagstootjes hadden uitgedeeld en wat Bergmensen hadden gedood.
Eresken voelde minachting opborrelen. Dit waren dus die moedige, machtige Anyatimm die zijn voorvaderen hadden verdreven. Moesten deze mooiweerkrijgers de hoeders van de voorouderlijke gebieden worden? Het werd tijd dat Misaëns ware erfgenamen de macht over deze gebieden overnamen, en hoe eerder hoe beter. Dan konden zij die de eer waardig waren de echte geheimen zien die tijdens de zonnewenden werden geopenbaard.
Eresken temperde zijn minachting opdat de man er niet bij toeval iets van zou opvangen. Hij reikte in diens geest, door grauwe wolken van verslagenheid en bange voorgevoelens heen, en haalde een herinnering aan Laaglandse plunderingen naar boven, waarbij hij ‘s mans woede en verontwaardiging over die schanddaad versterkte tot die zijn geest volledig overheersten. De zucht naar vergelding vlamde op en deed het gezicht van de man verwringen tot een masker van haat, en dit alles in niet meer tijd dan het Eresken had gekost om een keer diep adem te halen. De Eliëtimm overwoog nog dieper te tasten, maar zijn eigen uitputting en ergernis verijdelden verdere inspanningen.
‘Breng de spullen die we hebben buitgemaakt naar de voorraadmees-ter van de faas.’ Eresken legde een vriendelijke hand op de schouder van de man. ‘Als alles is genoteerd, kun je op mijn gezag het bier mee terug nemen. We hebben een aantal mooie overwinningen behaald, en ik vind dat we wel een feestje hebben verdiend!’
‘Misaën heeft u waarlijk van goud gemaakt!’ zei de man geestdriftig. Daarna draaide hij zich kwiek om en begon bevelen te schreeuwen naar de verfomfaaide manschappen. Eresken mompelde zachtjes een complexe spreuk die ervoor zou zorgen dat het hernieuwde enthousiasme van de man via diens woorden zou worden overgedragen op de geest van eenieder met wie hij sprak. Dat zou die sukkels leren niet zo lang te blijven stilstaan bij een kleine tegenslag.
De lange stoet met buit beladen mannen sjokte over de brug. De meesten waren stil, velen somber, hun gezichten strak en de schouders gebogen. Ze waren gewoon moe, besloot Eresken. Een nacht goed slapen, een paar dagen uitrusten, een fikse dosis van Jeirrans welbespraaktheid, op smaak gebracht met een zweem van Eliëtimmse toverij, en hij kon hen weer laten opmarcheren om het Woudvolk onder een ijzeren hiel te verpletteren.
Zijn maag rommelde zachtjes maar aanhoudend toen hij de verleidelijke geur van gebakken ui rook. Wanneer had hij voor het laatst gegeten?
Inmiddels hadden de mannen met draagbaren en degenen die de onhandig voortstrompelende gewonden ondersteunden de brug bereikt. ‘Ga meteen door naar de faas,’ zei Eresken tegen hen met bezorgde blik. ‘Daar zijn Sheltya om jullie wonden te verzorgen.’ En om de herinnering aan de pijn uit te wissen, samen met de gevoelens van ontrouw die door het doorstane leed werden aangewakkerd, als gevolg van Aritane’s vervloekte gewetensbezwaren.
De bont en blauwe gezichten lichtten op van dankbaarheid. ‘Kom maar, ik loop wel even met jullie mee.’ Beter om deze ellendige mislukkelingen zo snel mogelijk uit het zicht te werken. De bloederige stompen en opengereten lichaamsdelen hadden een nadelige uitwerking op het moreel, dat hij zo zorgvuldig had opgekrikt door hen goederen te laten buitmaken en hun geheugen te manipuleren.
Terwijl hij samen met de voorste baardragers de brug overstak dacht Eresken na over de dwazen die bij hun kampvuren wezenloos in de vlammen zaten te staren. Kon hij Aritane’s hulp inroepen om de gedachten van de meest uitgeputte manschappen weer om te buigen naar de razernij die eerder had bewezen zo’n goede prikkel voor de strijd te zijn? Maar Eresken wilde nog niet te veel van haar verlangen. Aritane’s nut was afhankelijk van de door haar gekoesterde illusie dat ze het beste voorhad met haar volk, ook al hield ze zich niet aan haar eed en was ze in opstand gekomen tegen de ouderlingen.
Een schor gejuich leidde hem af. Er stond een groepje mannen rondom iemand wiens haren en baard goud opgloeiden in het licht van de vlammen. Dus Jeirran en zijn manschappen waren eerder terug uit het laagland dan verwacht. Ereskens ergernis kreeg een bijsmaak van jaloezie. Had jeirran een grote overwinning behaald, zodat hij triomferend terugkeerde
‘Gaan jullie maar door naar de rekin,’ zei Eresken tegen de gewonden die gehoorzaam op hem waren blijven wachten. ‘Ik moet Jeirran even spreken.’ Hij forceerde een glimlach als antwoord op de bewonderende blikken waarmee de mannen naar hun leider keken. Jeirrans stem klonk luid, en zijn gebaren waren bezield. ‘Het lijkt erop dat hij iets goeds te melden heeft, hè?’ Ook kon hij meteen iets te eten vorderen om zijn knagende honger te stillen.
Eresken begon zich een weg te banen door de menigte die zich rond Jeirran verzamelde. Zijn vermoeidheid drukte op hem als een zware last, maar hij wist een hartelijke begroeting op te brengen. ‘Jeirran! Fijn om je zo vlug al terug te zien. Hoe is het gegaan?’
‘Eresken!’ Jeirran duwde een man met een fles bier opzij en nam Eresken in een verpletterende omhelzing. Jeirrans adem rook naar een onbekende, zoete houtsoort, en zijn ogen straalden als gevolg van overmatige alcoholconsumptie.
Met enige moeite maakte Eresken zich los en hield Jeirran even op armlengte afstand in een aanvaardbare imitatie van genegenheid. ‘Hoe is het nou gegaan?’
‘We hebben die grienende lafaards van dorpelingen uit de heuvels verdreven, helemaal omlaag tot aan het jachtgebied boven de meren.’ Jeirran lachte schallend. ‘We hebben er nog over gedacht ze in het water te kieperen, maar we hebben hen met rust gelaten zodra ze onze gebieden hadden verlaten.’
‘Voorlopig, tenminste,’ viel een omstander bij, waarop onheilspellend werd gelachen.
‘Ik dacht dat jullie het Woudvolk ten zuiden van de weg zouden verjagen.’ Eresken plakte een glimlachje op zijn gezicht om zijn ergernis verborgen te houden.
‘O, die eekhoornvreters hebben we de bomen in gejaagd. De een na de ander, in een eerlijk gevecht, zonder genade!’ Jeirran nam een teug uit een fles en zoog lucht naar binnen om het zachte branden van de alcohol in zijn mond te koelen. ‘We sloegen toe, staken de boel in brand en zeiden hun geen voet meer op ons land te zetten!’
Eresken zette zich schrap om onder de warboel van herinneringen en ijdele hoop in Jeirrans geest te kijken. Het viel niet mee om uit die brij de waarheid te filteren. Jeirrans geest was traag van dronkenschap en werd verder verduisterd door zijn bewuste weigering de harde feiten onder ogen te zien.
In het begin had Jeirran het overeengekomen plan gevolgd, zag Eresken, en had hij een groep Woudvolk aangevallen die al eerder het slachtoffer van een uitval vanuit de hooglanden was geworden. Luisterend naar Jeirrans pochende gebral, zag Eresken de werkelijke gebeurtenissen voor zijn geestesoog opdoemen. De weinige bezittingen waren uit de zwakke handen van de Woudbewoners gegrist, de wanhopig weerstand biedende mannen genadeloos neergemaaid. Vrouwen die zich verzetten, werden afgemaakt door de razende Bergmensen. Degenen die smeekten om genade werden misbruikt en afgedankt, bloedend en huilend.
Eresken knikte goedkeurend. Dat was tenminste fatsoenlijk gedaan. Het had lang geduurd voor hij deze idioten ervan wist te overtuigen dat ze in een oorlog elk wapen dat angst in de harten van hun tegenstanders kon zaaien moesten gebruiken, ongeacht mogelijke gewetensbezwaren. Dus de heroïsche leider had vrolijk meegedaan aan de grootschalige verkrachtingen? Ondanks al zijn hoogdravende woorden over nobele doelen had hij zich dus aan zijn dierlijke lusten overgegeven, net als de anderen. En deze keer was het niet gebeurd in de roes van het moment, merkte Eresken belangstellend op. jeirran had de smaak ervan te pakken gekregen. Dat was iets om aan Aritane door te spelen, wanneer haar trouw aan deze domkop haar oordeel dreigde te versluieren.
Ereskens concentratie verslapte toen hij door woede werd gegrepen. De volgende keer mocht deze arrogante klootzak naar het westen trekken, waar hij het aan de stok zou krijgen met de ‘eekhoornvreters’ met hun bogen en speren. Eens zien wat Jeirran ervan zou vinden om zijn beste mannen kwijt te raken in valstrikken en hinderlagen, om zijn nachtrust vergald te zien worden als zijn schildwachten in het donker werden uitgeschakeld met pijltjes die dood en waanzin zaaiden.
Jeirran kreeg een hoestbui, en de alcohol schroeide in zijn keel toen hij ongewenste herinneringen probeerde te onderdrukken met een haastige slok uit de fles. Eresken knipperde met zijn ogen en zag dat de man onder zijn gouden baard asgrauw was geworden. Hij moest voorzichtiger zijn. Als die zuiplap iets zei over verstoring van zijn gedachten en herinneringen, zou Aritane meteen begrijpen wat hij aan het doen was, ook al merkte haar idiote broertje er zelf niets van. Niet dat Jeirran gauw geneigd zou zijn een dergelijke zwakheid tegenover haar toe te geven, aangezien de eigenwaarde van die sukkel geheel en al gestoeld was op de bewondering van anderen.
‘Hoe zijn jullie uiteindelijk bij de dorpen in de heuvels beland?’ De Eliëtimm liet zijn greep op Jeirrans geest verslappen.
‘We vonden dat het tijd werd dat we de echte schurken eens goed op hun donder gingen geven,’ antwoordde Jeirran onstuimig, zij het schor.
Zijn onderbewustzijn verkondigde echter luidkeels aan Eresken dat zijn mannen hadden geruzied over de magere buit van het Woudvolk. ‘Suratimm zijn net teken op een geit; ze zijn lastig, maar richten niet veel schade aan als je ze om de zoveel tijd met hete kolen in hun reet brandt,’ vervolgde Jeirran met een breed gebaar. ‘Die laaglanders zijn de echte dieven, dat zijn degenen die je eerst bestelen en je dan ook nog eens een poot uitdraaien.’ Hij zweeg even, zijn wenkbrauwen licht gefronst toen de betekenis van zijn eigen woorden hem ontging. Hij hoefde er zich geen zorgen over te maken, dacht Eresken sardonisch. Het publiek dat aan zijn lippen hing, was al aardig op weg zo dronken te worden dat ze voor een kwakende eend ook zouden juichen.
‘Daarom hebben we de strijd naar hen verlegd,’ vervolgde Jeirran, tevreden knikkend. ‘Vechten, ze verdrijven, ze zo hard onder hun reet schoppen dat hun tanden ervan rammelen!’
Eresken trachtte wijs te worden uit het allegaartje van herinneringen: een rieten dak dat brandde in het grijze ochtendlicht; gillende vrouwen; huilende kinderen; het woedende gebrul van mannen die door een plotselinge aanval uit hun slaap werden gehaald. Vloekend gaf Eresken het op. Komende ochtend zou hij wel bepalen of Jeirrans succes wel zo groot was als de idioot beweerde, of gewoon een vruchteloze overval die met wat magie moest worden verguld om de mannen te laten denken dat ze inderdaad een grootse overwinning hadden behaald.
Even deed Eresken zijn ogen dicht. Alweer iets om te onthouden, de zoveelste aanslag op zijn tijd en energie. Nou, morgenvroeg zou hij wat directere methodes gebruiken in plaats van dat behoedzame aftasten van Jeirrans geest om hem ongezien zijn herinneringen te ontfutselen. Dan zou hij eropaf gaan met de meedogenloosheid die zijn vader prefereerde. En dan mocht Jeirran de daaruit voortvloeiende hoofdpijn toeschrijven aan overmatig gebruik van de buitgemaakte laaglandse drank, en mogelijke kwalijke herinneringen aan zijn geweten dat hem kwelde. Plotseling werd Eresken gegrepen door de wens om de talloze taken die om zijn aandacht schreeuwden te verdrinken in de verleidelijke gouden diepte van de fles.
De Eliëtimm keerde Jeirran zijn rug toe. Een dergelijke uitweg was hem niet gegund, maar in de rekin was Aritane. Misschien was de tijd nu gekomen om af te rekenen met haar idiote gewetensbezwaren en een echte vrouw van haar te maken. Als ze die laatste eed zou verbreken, kon ze geen weerstand meer aan hem bieden. Dan kon hij kracht uit haar putten, haar dwingen wat van de last van zijn schouders te nemen. Met versnelde pas liep Eresken naar de faas. Bij de poort stond een rokend komfoor, de as roodgloeiend onder een laag verse brandstof. De Eliëtimm liep erlangs zonder ook maar één blik op het groepje mannen dat erbij stond te praten.
In de faas werd hij geteisterd door het kabaal binnen de massief stenen kring. In alle gebouwen brandde licht achter de ramen, en uit alle schoorstenen kwam rook. Sommige deuren waren dicht omdat er binnen werd gewerkt of geslapen, maar de meeste stonden open voor een komen en gaan van mensen die zonder een woord van verontschuldiging langs elkaar heen liepen. Twee mannen stonden dicht bij elkaar, ingespannen dicht beschreven leien vergelijkend terwijl anderen om hen heen stapten. Een schreeuw deed hen allebei opkijken, en een van hen haastte zich naar een hoop zakken, waar gemorst graan rond zijn voeten stroomde. Op het bordes van de rekin was het een gedrang van mannen die diep met elkaar in gesprek waren, en vrouwen die nieuwtjes en gedachten uitwisselden. Fakkels en vuren wierpen grillige schaduwen op de stenen muren.
Eresken ziedde. Zodra hij en zijn volk hier de scepter zwaaiden, was dit allemaal afgelopen. Ware magie was bedoeld om te heersen. Geen enkele Eliëtimmse tovenaar hoefde te dansen naar het pijpen van iedere verwaten hansworst die zich druk maakte over een paar mijlen kale bergwand. De honger knaagde, dus liep hij rond de rekin. Geërgerd klakte hij met zijn tong toen hij de menigte zielepoten op het keukenerf zag. Hij liep voorbij vragend opgestoken handen en tikte een Sheltya bruusk op de schouder. ‘Waar is Aritane? Ik moet haar spreken.’
Krelia keek om, haar gezicht afgetobd van het leed dat ze met iedere genezende aanraking van een gewonde in zich opnam. ‘Is ze niet naar binnen, om iets te eten, misschien?’
Het dwaze mens was helemaal van de kook, besefte Eresken met een koude rilling toen hij de vage blik in haar ogen zag. Hij moest Krelia beter in de gaten houden. Als ze krankzinnig werd, mocht dat zijn plannen niet in de weg staan. Hij zou haar nog liever smoren in haar slaap.
‘U zoekt naar Aritane?’ Remet bleef staan met vragend opgetrokken wenkbrauwen. ‘Bryn is hier, en ze zijn naar binnen gegaan om te kunnen praten.’ Remets ogen stonden alert in zijn vriendelijke gezicht, dat recentelijk volwassener trekken had gekregen. ‘Hij had nieuws van Jeirran.’
Eresken knikte en vloekte in stilte, in de diepste holte van zijn geest. Bryns langdurige vriendschap met Aritane maakte het veel moeilijker om iets te doen aan de eventuele twijfels die zijn nieuws in haar hoofd zou kunnen planten. Wat had Bryn van Jeirran gehoord? Wist hij iets dat Eresken niet wist?
‘Dank je.’ Eresken toverde een vriendelijk glimlachje te voorschijn, van man tot man, en beloofde daarmee toekomstige vertrouwelijkheid, toelating tot de binnenste kring van kennis. Toen hij zich omdraaide, voelde hij Remets ogen in zijn nek. Nog iets om te onthouden en behoedzaam mee om te gaan. Door de zware taken die Remet de laatste tijd te vervullen had gekregen had hij veel ervaring opgedaan, meer dan hij in tien jaar tijd als leerjongen van een of andere rondreizende waarzegger zou hebben kunnen opdoen. De jongen begon zelfstandig te denken, en als Bryn ooit zijn twijfels met hem deelde zou hij er op een drafje mee naar zijn Ouderlingen gaan, waarmee hij alles ruïneerde.
Eresken verhaastte zijn tred. De zijdeur stond op een kier, en op de houten trap zaten wat ineengedoken gedaanten bij elkaar. Hij gunde hun geen blik, om te voorkomen dat ze hem een of andere onbenullige vraag stelden. Met twee treden tegelijk nam hij de trap en repte zich naar de deur aan het einde van de gang.
Op de drempel bleef hij staan, zijn honingzoete woorden bestorven op zijn lippen. ‘Wat doe jij hier? Waar is Aritane?’
Cleris sprong overeind, steun zoekend bij de mannen aan weerszijden van haar. ‘Met Bryn mee?’ Haar meelijwekkende glimlach smeekte hem niet boos op haar te zijn.
‘Wie is dat?’ Eresken keek kwaad naar de oudste van de twee mannen, wiens knoestige hand op de afhangende schouder van het meisje lag. ‘Werken doe je maar buiten, niet waar we bijeenkomen om te mediteren!’ Hij nam plaats achter de lange tafel, de anderen dwingend uit hun stoelen op te staan om zijn gezag te laten gelden.
De nieuwkomer sloeg zijn blik niet neer voor die van de Eliëtimm. ‘Ik ben haar vader, en dit is haar broer. We kwamen kijken hoe het met haar ging, nu Jeirran zegt dat Sheltya niet meer van hun familie afgesneden hoeven te zijn.’
Alweer een vervloekte complicatie erbij. Eresken hoorde haastige voetstappen in de gang. ‘Ga dan ergens anders jullie reünie houden, alsjeblieft.’ De Eliëtimm stond op, in de verwachting Bryn te zien, of nog beter, Aritane. In plaats daarvan stormden er twee onbekende mannen de kamer binnen, de ogen brandend van een vijandigheid die hem trof als een vuistslag in de maag. Achter hen kwam een vrouw, het gezicht onherkenbaar door een gruwelijk masker van verf, maar de groene ogen helder fonkelend van haat.
Het was die magiërsslet uit het Woud. Een snerpende pijn in zijn onderkaak zei hem dat die teef haar vervloekte werppijltjes weer had gebruikt. De koude schok van het gif in zijn bloed deed hem struikelen toen hij rond de tafel rende, waarbij kaarten, perkamenten en bokalen alle kanten op vlogen. Hij pakte een kruik en smeet die met geweld naar de potigste aanvaller.
Cleris haalde adem voor een angstschreeuw, maar de vrouw legde haar met een klap het zwijgen op. De frêle blonde sloeg met haar rug tegen de stenen muur en zakte jammerend ineen op de vloerplanken. Eresken bracht Cleris’ geschrokken vader ertoe de vrouw aan te vallen, gebruik makend van zijn instinctieve verlangen om zijn kind te beschermen. Met een woeste brul haalde hij uit naar de rug van de hoer. De oudste van de twee aanvallers sprong naar voren om de slag op te vangen. Eresken nam een ogenblik om het gezicht van de aanvaller te projecteren op een beeld van Jeirran die toegaf aan zijn smerige wellust, met Cleris als het huilende slachtoffer onder zijn pompende lichaam. Dit beeld ramde hij in haar vaders geest, brandde het in zijn bewustzijn, zonder acht te slaan op de schade die hij aanrichtte.
Hij had geen tijd om het visioen met woorden te bekrachtigen. De tweede man, de magere met de woeste blik, was vlak bij hem, met een mes in de aanslag. Met handen en gedachten greep Eresken Cleris’ broer en smeet hem lijfelijk op het blikkerende lemmet. Op het moment dat de jongen door de pijn werd afgeleid, nam Eresken bezit van zijn geest. Hij wikkelde diens verstand in een web van chaos, waarmee hij hem genadeloos isoleerde van alle bewuste gedachten en herinneringen. Sneller werkend dan hij ooit had gedaan, ontzegde Eresken hem iedere gewaarwording van pijn op de talloze plekken waar de gedwarsboomde aanvaller hem sloeg, sneed of stak. Meedogenloos rukte hij iedere drang om zichzelf te verdedigen en te beschermen weg en zette alle onbewuste razernij en haat die de jongen koesterde om in agressie, het geheel wevend tot een vlaag van hersenloos geweld.
Eresken trok zich net op tijd los uit de draaikolk van het geruïneerde verstand van de jongen om de kleinere aanvaller voor die waanzinnige furie te zien wijken. De vader zwaaide nu met een stoelpoot, waar telkens splinters vanaf vlogen wanneer de tegenstander behendig opzij sprong of wegdook en de klap achter hem op de muur belandde.
En de hoer? Eresken zag haar staan, halverwege de kamer, met een opgeheven dolk. Eresken gooide de tafel om. Het stevige eiken blad bood nauwelijks beschutting, maar het gaf hem de tijd om Cleris overeind te trekken. Verwoed naar haar reikend met zijn geest, verpletterde hij haar zwakke wil met één gerichte krachtsinspanning, waarop de ogen van het meisje veranderden in lege poelen van duisternis. Slechts een oogwenk voordat de Woudteef bij hem was, slingerde Eresken het lichaam van Cleris naar haar toe als was het een lappenpop, met ongecoördineerd zwaaiende ledematen. Het dode gewicht trok de moordzuchtige slet, gehinderd door Cleris’ grijze gewaad, naar de grond.
Er galmde een weerklank van leed rond in Ereskens geest toen de broer stierf. Een illusie van onkwetsbaarheid kon niet voorkomen dat het lichaam werd gereduceerd tot een bloederige massa, de gewrichten verbrijzeld, de pezen kapot, de keel met zo’n felheid doorgesneden dat het hoofd er bijna afviel. De verrader kwam alweer naar voren, de tanden ontbloot in een woeste grijns in een masker vol bloed, het rood gevlekte mes dorstend naar Ereskens levensvocht. Doden of gedood worden — de eenvoud van deze geest galmde luider dan die van alle anderen in de kamer. Een eenvoudige geest, en zonder noemenswaardige verdediging.
De Eliëtimm voelde hard steen in zijn rug, zijn voeten gleden weg op de glibberige vloerplanken, de stank van bloed, uitwerpselen en haat drong in zijn neusgaten. Het gif tastte zijn zintuigen aan, kleuren vervormden, geluiden klonken tegelijkertijd oorverdovend en als van verre. Eresken klemde zijn kaken op elkaar, perste het tumult met een geschreeuwde spreuk naar buiten en stootte zijn messcherpe intellect, gewet gedurende vele jaren, in de naakte geest van zijn belager.
Dat ging makkelijk genoeg. De Eliëtimm voelde triomf over het plotselinge succes. Maar toen kreeg hij het gevoel dat er iets niet klopte. Waar bleef de schok? Waar bleef het terugdeinzen voor de plotse invasie dat Eresken, ondanks de pijn, geleerd had te weerstaan, om de angst en de paniek vervolgens terug te kaatsen naar de belaagde geest? Terwijl alle beelden en geluiden uit Ereskens bewustzijn verdwenen, kromp zijn wereld ineen tot de dimensies van de geest die hij gevangen trachtte te nemen. Waarom was hij nu degene die uit de werkelijkheid werd weggerukt, terwijl hij de kracht van zijn ijzeren wil had om deze dolleman te bedwingen? Door welk gebrek of welke zwakheid lukte het hem niet het bewustzijn van de ander te binden? De Eliëtimm verdubbelde zijn inspanningen, maar door een verbijsterende salto mortale werd dit domein, waar hij zich heer en meester wist, binnenste buiten gedraaid. Nu bleek Eresken degene die verwoed trachtte te ontsnappen uit een mentale doolhof. Hoe kon dit? Deze man kende geen discipline, was niet geoefend in het manipuleren van geest en geheugen.
De tovenaar bevond zich in een afschrikwekkende wereld van bloed en barbaarsheid. In een duizelingwekkende opeenvolging van beelden
zag hij hoe Cleris’ broer werd gedood. Rood levensbloed schuimde uit een mond die al stuk was van tanden die in kapotte lippen sneden. Het blauw glinsterende weefsel van keel en slokdarm werd blootgelegd met een neerwaartse zwaai van een bebloed zilveren lemmet. Uit de buik puilden donkere darmlussen, uit een fatale snee sijpelde wondvocht. De bleke glans van bot kleurde rood waar het genadeloze mes dwars door linnen, huid en pezen sneed, een elleboog brekend door een slag die bedoeld was om voor het leven te verminken, als de jongen niet al lang dood was geweest en alleen nog bewoog omdat Eresken de wil tot grenzenloze waanzin had aangezet. Vervuld door afgrijzen was de tovenaar getuige van een naadloze opeenvolging van beelden die keer op keer terugkwamen, steeds levendiger, steeds dreigender. Onder zijn voeten was niets, er klonk geen geluid in zijn oren, er was alleen deze eindeloze gruwelparade, en hij had niet eens ogen om dicht te doen.
Maar waar was de angst? Waar was het radeloze zoeken naar gerechtigheid, het luidruchtig redeneren van de geest die zocht naar een excuus voor deze onmenselijkheid, om zichzelf te distantiëren van de verantwoordelijkheid en de verlammende greep van schuld? Niets daarvan. Met een geweldige inspanning wist Eresken een klein stukje stilte voor zichzelf te forceren te midden van die verschrikkelijke cavalcade van bewustzijn. Tot zijn afgrijzen besefte hij dat hij aan alle kanten was ingekapseld door een harde, hete verrukking, één groot genoegen in de intensheid van lichamelijke gewaarwordingen, van de lyrische vervoering om die bevrijdende ontketening, van de alles overstijgende extase die werd opgeroepen door de ultieme uitdaging van een gevecht op leven en dood, en door het winnen van die strijd.
De herinneringen stopten, de beelden versteenden en vervaagden tot rode duisternis. De omsluiting waarin de tovenaar zich schuilhield voor krankzinnigheid begon te buigen en te barsten onder een onverbiddelijke druk.
‘Wie ben je?’ schreeuwde Eresken tegen de bloedzwarte, neerdrukkende stilte.
‘Mijn naam is Gren, tenminste, zo noemen mijn vrienden me,’ galmde een opgewekte stem rondom de tovenaar, disharmoniërend met het sterker wordende gevoel van dreiging. ‘Maar dat hoef jij eigenlijk niet te weten, want ik ga je vermoorden.’ Nu was de dreiging compleet, samengebald in de stem, hard en helder als staal.
‘Weet je wel wie ik ben?’ vroeg Eresken ongelovig, terwijl hij de onverklaarbare last die zijn krachten inperkte even vergat.
‘Eigenlijk niet,’ gaf de stem toe. ‘Maar Livak en Halice zeggen allebei dat jullie allemaal ploertige etterlijders zijn. Eens even kijken.’ Met ongecompliceerde bruutheid scheurde een eenduidige nieuwsgierigheid alle verdedigingstechnieken die Eresken ooit met de klappen van zijn vaders wandelstok en de zweep van zijn tong waren bijgebracht aan stukken. Hulpeloos en zonder verzet meegesleept naar de verste uithoeken van zijn geheugen, zag Eresken beelden die hij al heel lang vergeten waande. Dat grienende slavinnetje dat zijn vader voor hem had meegebracht van een van zijn eerste strooptochten op de oceaan, nadat hij de verloren kunst had herontdekt om schepen te sparen voor de vernietigende kracht van de stromingen. Eresken kon zich zijn moeder maar amper herinneren. Altijd wendde ze haar gezicht af van de vrucht van haar verkrachting, lang bruin haar over haar gebrandmerkte gezicht trekkend. Haar tranen en haar magere lichaam, uitgehold door nimmer aflatende ellende, veranderden; haar gezicht zwol op, werd zwart, haar tong en ogen puilden uit nadat ze was opgehangen.
Zijn vaders strenge gezicht doemde groot op voor Ereskens geest, de ogen zo bruin dat ze bijna zwart leken, het bleke gezicht bekroond met spierwit haar. ‘Ze was zwak, ontrouw, niet van nut en niet tot sier. Welk doel diende haar leven, terwijl er zo veel anderen voedsel en warmte nodig hebben?’
Noch was zij de enige geweest die in die strengste winter van zijn jeugd was veroordeeld, in zijn vaders wijsheid opgeofferd. Door minder bekwame lieden bestuurde leendommen waren al aan ziekte en tweedracht ten prooi gevallen. Er kon geen kruimel eten worden gemist in dat hongerseizoen, toen de karige oogst op het veld groen was uitgeslagen, toen de zeevogels vroeg waren weggetrokken en de zeebeesten pas laat en in kleine aantallen waren gekomen, mager en ziek toen ze eindelijk aan de jagersharpoenen waren binnengehaald. De povere riviertjes waren dichtgevroren, de vitale hitte onder de aarde leek zich voorgoed te hebben teruggetrokken, en er werd stiekem gefluisterd dat Misaën hen uiteindelijk toch in de steek had gelaten.
Maar Ereskens vader weigerde te breken. Dit was een teken, helder als de vulkaanuitbarsting die menigeen verbrandde die de ijskoude winter had overleefd. Hij had de visie om dit te zien als een bewijs van Misaëns wil dat ze door deze bitterste beproeving heen moesten. Dit was het teken dat de tijd was aangebroken om weg te trekken van hun kale akkers, van de enkele beschutte valleien waar onvolgroeide boompjes zich vastklampten aan het leven, van ae genadeloze rotshellingen die omhoog liepen tot aan de sneeuwvelden en gletsjers die het geheimzinnige hoogland bedekten. Als hij de gebieden van de door Maëwelin vervloekten eenmaal had samengesmeed tot een machtig rijk, dan was de tijd gekomen om de westerse landen van overvloed weer op te eisen. Waarom was hem anders de zo lang verloren gegane macht over wind en zee gegund?
Eresken was als kind verwaarloosd, maar nu had hij alle aandacht die hij zich maar kon wensen en meer. En nu pas begreep hij ten volle de paradox dat je voorzichtig moest zijn met wat je wenste, voor het geval dat je kreeg waar je om vroeg.
De erkenning als zijn vaders zoon hield in dat hij lang en hard werd geschoold in de kunsten der ware magie, dat hij werd opgeleid in tactiek en strategie, dat hij werd uitgezonden tegen rivaliserende clans wanneer de gelegenheid zich maar voordeed of er een voorwendsel was om een grens over te steken, een bolwerk aan te vallen en vijandelijk bloed te vergieten. Uiteindelijk was hem de plaats toegewezen die hem volgens zijn geboorterecht toekwam: aan zijn vaders schildzijde, waar hij hem zou verdedigen tot in de dood.
‘Een saai zooitje zijn jullie, zeg.’ Een voor een trok Gren herinneringen te voorschijn, bekeek ze en dankte ze af, terwijl Eresken machteloos tierde.
Door Ereskens hoofd galmden de woorden die zijn vader vaak sprak als hij een naburig leendom tot op de laatste zuigeling had laten uitroeien: ‘Als we straks de oceaan oversteken om daar voor onze rechten te strijden, mag er niemand achterblijven die ons in de rug kan steken.’
‘Lijkt me logisch,’ klonk Grens stem waarderend. Heel even verslapte zijn verpletterende greep.
‘Wie ben jij?’ riep Eresken terwijl hij probeerde zich los te rukken uit het verraderlijke moeras van herinneringen. ‘Hoe doe je dit?’
‘Geen idee. Wat maakt het uit?’ Het dreigende gevoel keerde terug, nog onheilspellender dan eerst. ‘Jij bent mijn geest binnengedrongen; nu moet je de consequenties maar dragen. Als ik word aangevallen vecht ik terug.’
‘Maar wie ben je?’ raasde Eresken, zijn zelfvertrouwen door een verraderlijke angst ondermijnd.
‘Iemand die een karrevracht meer lol in het leven heeft gehad dan jij, makker.’
Bloedrood vuur schoot door de duisternis, Eresken aan alle kanten belagend met heldere visioenen die hem zowel angst aanjoegen als versteld deden staan. Het waren de herinneringen van degene die hem nu in een verstikkende greep hield en die zich Gren noemde. Hij zag een pelsjacht in de bossen, waarbij Gren en zijn broer stiekem achter hun oudere broers, ooms en een vader volgden. Ze kwamen bijna om in een plotselinge sneeuwstorm en keerden pas tegen de ochtend terug, half bevroren, bij een moeder die hysterisch was van bezorgdheid. Ze werden voor straf opgesloten in een gemakhuisje, waar ze de hele dag zaten te bibberen. Dat was wat minder leuk geweest, hadden de twee besloten. Ze moesten leren hoe ze de kou en het weer te slim af konden zijn, zodat ze de volgende keer verder het veld in konden gaan.
De volgende herinnering was van een donkere spelonk. In mijnen was het niet zo koud, en ondergronds hadden ze geen last van het weer, hadden ze gedacht. Maar ze ontdekten dat uitputting een even geniepige moordenaar was als de kou, en dat je in een grot in een paar tellen tijd tot aan je nek in het water kon staan als het een halve dag reizen verderop regende. Herinneringen volgden aan een duik door volgestroomde tunnels, het hart bonkend van angst, de longen in lichterlaaie in het ijskoude water, met het krankzinnige verlangen om die laatste fatale ademtocht te nemen. En het volgende ogenblik was alle doodsangst verdwenen, opgelost in een maniakale lachbui als gevolg van het besef het te hebben overleefd.
Het tempo van Grens herinneren nam toe, en Ereskens beleving ervan werd intenser met het opstapelen der ervaringen. Groei, verantwoordelijkheden en een toenemend besef van vervreemding. Het eerste sterfgeval, een ongeluk tijdens een worstelwedstrijd, reden voor een milde spijt, maar tegelijkertijd het ontzagwekkende besef dat hij zo’n enorme kracht in zijn beide handen had. Een Sheltya had Grens geest tucht willen leren, maar het had deze dolleman alleen maar tot het rotsvaste besluit gebracht nooit meer zo’n inbreuk te tolereren. Een dergelijke ongehoorzaamheid ging Ereskens ervaringen geheel te buiten, en hij werd misselijk van paniek.
Levendige oorlogsbeelden flitsten voorbij, van bloedige veldslagen waarin het ene leger het andere aan mootjes hakte; van kleinere, felle aanvallen, ‘s nachts of vanuit een hinderlaag. Kameraden kwamen en gingen, ofwel omdat ze dood waren, of omdat ze ermee ophielden nu ze hun geld nog konden uitgeven. Alle verliezen werden betreurd, en toch ook weer niet. In het leven van een huurling bestonden geen restricties, alleen vrijheden. Bevelen werden opgevolgd, mits ze redelijk waren, en anders genegeerd. De ene broer rekende op overtuigingskracht en argumenteren om waar mogelijk een ramp te vermijden, de andere op lichamelijke kracht om hen allebei uit gevaarlijke situaties te redden.
Ieder sterfgeval dat zich had voorgedaan werd voor Ereskens geschokte blik omhoog gehouden. Gren kon best lachen om de reactie van zijn gevangene en stapelde het ene gruwelbeeld op het andere. Rivalen werden neergestoken of onthoofd bij een onverwachtse aanval. Iedereen die als vijand te boek stond werd zo snel mogelijk omgebracht, voordat die zelf tot de aanval kon overgaan. Heel bevredigend was dat. Strijders op het slagveld verloren hun ingewanden en bloedden langzaam dood, tevergeefs vloekend en smekend. Dat soort gevallen waren minder prettig, maar wel welkom, voor zover ze buit en betaling opleverden, dat kon worden uitgegeven aan de geneugten van vrouwen en het spelen aan de goktafel. Zij die in conflict raakten met de primitieve discipline van het slagveld werden aan de dichtstbijzijnde stevige boom opgeknoopt, spartelend terwijl ze langzaam stikten, hun dood van geen belang.
Eresken voelde zijn verdediging zwichten onder de onverbiddelijke aanval. Zijn toevluchtsoord kromp steeds verder, en hij worstelde tevergeefs tegen de kille minachting die hem verpletterde. Hij voelde niets anders meer, zelfs niet de raspende adem in zijn keel, de pulserende doodsangst die met zijn bloed door zijn lichaam gierde. Er was niets buiten deze verbrijzelende hoon die hem aan stukken reet.
‘Je bent een lafaard, hè?’ zei Grens stem op onderhoudende gesprektoon. ‘Jij houdt niet zo van het gevecht van man tegen man, het doden of gedood worden, de ultieme gok. Jij zorgt ervoor dat de uitkomst al vaststaat door met iemands geest te knoeien. Jij stuurt lui met je bedriegerij de dood in, maar je houdt er niet van om zelf je handen vuil te maken. Maar nu heb je een fatale fout gemaakt, makker, omdat je meer op het spel hebt gezet dan je bereid was te verliezen. Zoiets moet je nooit doen. Jij houdt er niet van te doden. Maar ik wel, en dat betekent dat jij degene bent die eraan gaat.’
De Teyvarekin,
18 nazomer
‘Je kan me nu wel loslaten.’ Ik kronkelde tevergeefs in Sorgrads greep. De afdrukken van zijn vingers op mijn polsen zouden nog lange tijd zichtbaar zijn.
‘Laat dat mes vallen,’ beval hij. ‘Als iemand hem doodmaakt, dan ben ik dat.’
Ik gehoorzaamde met moeite, mijn bloedeloze vingers gevoelloos. Het lemmet, vettig van de tahn, kletterde op de vloerplanken.
We stonden roerloos als standbeelden, Sorgrad en ik tot het uiterste gespannen, de Eliëtimm versteend en met holle ogen, Gren bewegingloos, zijn gezicht slap en bedekt met bloed, de blik in zijn hemelsblauwe ogen glazig.
‘Als Grens ogen zwart worden, hebben ze hem te pakken,’ waarschuwde ik Sorgrad. Onderwijl probeerde ik tegelijkertijd beide roerloze gedaanten in de gaten te houden en te zoeken naar iets dat ik als een wapen kon gebruiken. Toen knipperde Gren saffierblauw, en ik maakte een luchtsprong alsof ik met een speld was gestoken. ‘Is alles goed met je?’ De Eliëtimm gleed langs de muur omlaag. ‘Is hij dood?’ vroeg ik hees.
‘Ik dacht het wel.’ Mijn hart sprong op bij het zien van Grens vertrouwde, brutale grijns.
‘Wat heb je gedaan?’ Sorgrad onderzocht de slappe gedaante op adem of hartslag
‘Hij kwam in mijn hoofd, en dat vond ik niet zo prettig.’ Gren haalde zijn schouders op. ‘Hij had niet verwacht dat ik hem er niet meer uit zou laten.’
‘Sta je me nu te vertellen dat jij Sheltyatrucjes kent?’ Ik kon niet voorkomen dat mijn stem trilde.
‘Nee.’ Gren klonk licht gekrenkt. ‘Maar als hij in mijn hoofd komt rommelen, heb ik het recht om in dat van hem rond te kijken. Ik vond hem een waardeloos stuk stront, dus heb ik hem… platgedrukt, zeg maar. Veel tegenstand heeft hij trouwens niet geboden.’
‘Hij zal het wel niet hebben verwacht.’ En uiteraard was Gren er vast van overtuigd dat hij nooit kon verliezen, nietwaar?
‘Weet je zeker dat hij dood is?’ Sorgrad gaf de Eliëtimm uit alle macht een schop met de metalen punt van zijn laars.
Een plotselinge herinnering temperde mijn hoop dat we eindelijk
een zwak punt in de Eliëtimm hadden gevonden. ‘Met kunstenarij kun je lichaam en geest scheiden.’ De moed zonk me in de schoenen. Zo hadden de kolonisten van Kellarijn talloze generaties doorgebracht in hun verborgen grot, zonder door de jaren te worden aangetast.
‘Dus zijn geest kan ergens anders naar toe zijn gevlucht?’ Sorgrad keek bedachtzaam naar het lijk.
Ik vroeg me af hoe een man die in mijn verbeelding zo ontzagwekkend was, kon zijn gereduceerd tot een onbeduidende figuur met vies blond haar over een alledaags gezicht, hol van de honger en vermoeidheid, de kleren vuil, de laarzen onder een laag reisstof.
‘Voor de zekerheid dan maar,’ zei Gren behulpzaam. Hij sloeg een hand in de slordige lokken van de tovenaar, stak zijn mes diep in het gewricht tussen nek en schedel en draaide.
Ik trok mijn neus op en hoestte van de stank van bloed. ‘Ik dacht dat Halice een geintje maakte toen ze zei dat jullie vroeger koppen verzamelden.’
‘We moesten maar —’
De openslaande deur kapte Sorgrads woorden af. Op de drempel stond een vrouw in een lang grijs gewaad, met open mond starend naar de slachting in de kamer, de leigrijze ogen groot van consternatie.
Sorgrad en ik hadden haar al beet voordat ze naar lucht kon happen. We sprongen over de lijken heen, grepen haar vast en trokken haar met geweld de kamer binnen. In één vloeiende beweging schopte Sorgrad de deur dicht en duwde de vrouw achteruit naar me toe. Ik had de in tahn gedrenkte doek al klaar in mijn hand en drukte hem tegen haar mond en neus. Ze krabde me en schopte als een ezel, maar met haar zachte schoenen richtte ze nauwelijks schade aan. Sorgrad hield haar benen vast, en al snel spartelde ze minder toen het verdovende middel zijn werk deed. Ze werd slap en zwaar in mijn armen, en vlug legden we haar neer op de vloer.
‘Het is dat kreng dat ons de Hachalfaas heeft uitgeknikkerd,’ zei Gren terwijl hij zijn macabere pogingen om een trofee te maken staakte.
‘Dan is zij Sheltya, en dat betekent etherische magie, en daar was het ons om te doen,’ zei ik. ‘Zij is ook goed.’ Daden namen het over van gedachten. Linnen zwachtels voor haar ogen, vastgebonden met brede stukken verband. Proppen watten in haar oren, afgedekt met nog meer crèmekleurige lappen. Een zakdoek met een donkere klont thassin voor haar mond, om haar rustig te houden als de tahn was uitgewerkt. En nog meer verband stevig rond haar kin, mond en neus. ‘Laat haar maar eens een spreuk proberen als ze niet kan zien, horen of praten.’
‘Ze mag dan bewusteloos zijn, maar ze moet wel kunnen ademen, meisje.’ Sorgrad bukte zich en trok een verbandplooi rond haar neus los.
‘Aritane heette ze toch?’ Belangstellend keek Gren naar de onherkenbare vrouw.
De laatste knoop met vaardige handen aantrekkend kwam ik overeind, met bonzend hart, zwaar en snel ademend. Mijn jubelstemming verdween bij het zien van de jongeman, toegetakeld als een geslacht varken, en de oude, heelhuids op de fatale jaap van Sorgrads mes in zijn keel na. ‘Die moeten hier op die griet hebben zitten wachten, al van voordat wij de trap in de gaten hielden.’
‘Ik wou haar alleen maar bewusteloos slaan.’ Spijtig keek Sorgrad naar het dode meisje, de gouden krullen plakkerig van het bloed dat uit haar verbrijzelde schedel liep en zich verzamelde in een plasje rond de stoelpoot waarmee hij haar had geveld.
‘Ik denk niet dat dat mogelijk is als ze door etherische magie zijn bezeten; ze had me bijna gewurgd,’ bracht ik hem in herinnering. De zoveelste verzameling blauwe plekken die zouden blijven als ik mijn vermomming had weggespoeld. ‘Ik moet me even wassen.’ Ik keek rond naar water.
‘Doe mij ook meteen,’ grinnikte Gren, zwaaiend met zijn kleverige handen.
Sorgrad gaf me zijn waterfles. ‘Trek je maliën uit,’ droeg hij zijn broer op. Hij ontdeed mevrouwtje Aritane van haar lange grijze gewaad en hulde Gren erin. Diens bebloede tuniek en broek gingen geheel schuil onder de wijde mouwen en de brede kap.
‘Gord hem wat hoger vast, of je ligt plat op je neus bij de eerste trap die je op gaat,’ raadde ik hem aan. ‘Je bent niet gewend aan rokken, en je trapt er zo op.’ In het donker zou niemand zijn laarzen zien, en het bloed was goeddeels onzichtbaar op het ingevette leer.
Aritane zag bleek en slap in haar beschaafde linnen nachthemd, en vlot wikkelde Sorgrad haar in de kleurrijke deken waarin hij mij gedragen had. Hij was met een bewusteloze vrouw naar binnen gegaan, dus zou iedereen denken dat hij ook met dezelfde vrouw weer naar buiten kwam. In de verwarring lette niemand daarop. Ik smeerde wat van de verf op mijn gezicht op haar smetteloze armen en schrobde toen de rest er zo veel mogelijk af. Ik moest hoesten van de vieze geur van bloed en het vuil van geleegde darmen en blazen, en ik slikte moeizaam. ‘Laten we maken dat we uit dit knekelhuis komen.’
Gren wierp me de linnen hobbezak toe, en Sorgrad deed de deur voorzichtig op een kiertje. ‘Alles vrij. Jij eerst, Gren. Kap op, kop omlaag en geen woord, tegen niemand. Je bent Sheltya, dus de haan van dit kippenhok.’
‘Kukelekuuu,’ fluisterde Gren onzichtbaar vanonder zijn kap.
‘Ga vast naar de andere ingang,’ zei ik tegen Sorgrad, ‘ik kom zo.’
Terwijl de anderen met afgemeten pas de trap af gingen, knielde ik neer bij de deur. Ik beperkte mijn gedachten tot de klus, later was er nog tijd genoeg om misselijk te zijn. Met de slothaken uit mijn zak richtte ik me op het complexe slot, met mijn ogen dicht om de koppige tuime-laartjes beter te kunnen voelen.
‘Wat doe je daar?’ Boven aan de trap stond een lange man in Sheltyagrijs, met borstelig, kortgeknipte haar. Zonder er erg in te hebben wrong hij zijn handen.
‘Ik moest naar mevrouw Aritane,’ mompelde ik met de kin op de borst, mijn slothaken verbergend in mijn hand. ‘Deur is op slot.’
Met een paar passen was de man bij de deur. Door opzij te stappen om hem erlangs te laten, was ik ongemerkt al dichter bij de trap. Machteloos rammelde hij aan de klink alvorens over zijn schouder te kijken. ‘Haal de vrouw die de sleutels heeft.’
Als een kat met haar staart in de fik rende ik de versleten stenen trap af en de drukke faas op. De mensen drongen zich langs me heen, ik duwde terug en schoot in ieder gat dat ik zag. Er hing een nerveuze sfeer, en er klonk een scherpe noot van angst in de stemmen die om aandacht riepen. Zonder er acht op te slaan werkte ik me tussen de opdringende mensen door. Verderop ving ik even een glimp op van Sorgrads wapenrusting, glanzend in het licht van de fakkels, voordat de deinende massa zich weer tussen ons sloot. Met zijn Sheltyagrijs maakte Gren een pad naar de achterpoort vrij, met vlak achter hem Sorgrad met Aritane, vermomd in de opzichtige deken.
Er brak commotie uit bij de hoofdpoort. De mensen gingen op hun tenen staan om te zien wat er aan de hand was. Ik greep mijn kans, zigzaggend door de menigte. We zochten wel uit wat er loos was als we de faas hadden verlaten. Het kon die Sheltyaman nooit veel tijd kosten om in die kamer te komen, en misschien lekte er al bloed door het plafond eronder.
Bij de kleine bijpoort haalde ik de anderen in. Eén man was de poortdeur aan het dichttrekken terwijl een ander de dwarsbalk omhooghield, zo dik als zijn arm en gevat in ijzeren banden, net als de banden rond zijn armen. Een derde beende heen en weer met een fakkel uit een armatuur. Uit de vallei kwam een reeks zwakke hoornsignalen, verwaaiend in de wind.
‘Heb jij het gehoord?’ vroeg de voorste, een hand met drie vingers door zijn grijzende haar halend.
De fakkeldrager kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Ik kan er geen wijs uit worden.’
‘Ga dan vragen. Ebrin weet het wel.’ IJzerpols liet de balk tussen zijn handen rollen.
Drievinger keek naar Gren. ‘Wat viel er te melden?’
‘Stuur hem maar naar je commandant,’ zei Gren kortaf, zijn gezicht onzichtbaar onder zijn kap ‘Laat ons erdoor.’
‘Ze hebben het signaal gegeven de poort te sluiten.’ De fakkeldrager gebaarde naar een vlam die in de verte boven de muur rap heen en weer zwaaide.
‘Sluit hem maar achter ons.’ Grens stem klonk welwillend maar tegelijkertijd dreigend. ‘Of heb jij soms gezag over het grijs?’
Zelfs in het onzekere licht van fakkel, komfoor en sterren zag ik de man verbleken. Meteen duwde IJzerpols de poort open. Gren schreed naar buiten, de rug recht, het hoofd omhoog, een subtiele dreiging uitstralend. Sorgrad volgde hem op de hielen, Aritane in zijn armen, haar gezicht afgedekt met een plooi van de deken. Ik ging op een holletje achter hem aan, het hoofd omlaag in mijn groezelige kiel. Zodra we door de tunnel waren, hief Gren met een hooghartige zwaai een hand op, en het massieve hout sloeg nadrukkelijk achter ons dicht, waarna de dwarsbalk schurend op zijn plaats viel. Welke gevaren er buiten ook loerden, we werden niet achtervolgd.
Zonder fakkel om ons bij te lichten was het een donkere nacht. De gloed boven de borstwering wierp een ondoordringbare schaduw langs de voet van de muur, waar het pad wegkronkelde naar de hoog opdoemende massa van hopen steengruis. Ik knipperde met mijn ogen, en het nachtelijke zicht dat ik aan mijn Woudbloed te danken had, werd geleidelijk aan scherper. Goed kunnen zien in het donker was een kenmerk dat alle oude rassen gemeen hadden, wat ook een van de redenen was dat we voor deze klus hadden gewacht op de donkerste nacht die Halcarion ons kon bieden.
‘Ik zou hier best aan kunnen wennen,’ grinnikte Gren in zichzelf.
‘Zou ik maar niet doen,’ waarschuwde Sorgrad. ‘Als je in dat grijs door echte Sheltya wordt gesnapt, worden we allemaal gegeseld.’
‘Is ze nog steeds buiten westen?’ Ik tuurde naar Aritane. ‘Moet ik niet nog wat druppels op het verband doen, zodat we zeker weten dat ze niet bij bewustzijn komt?’ Ik rommelde in mijn buidel naar het flesje tahn-tinctuur.
‘Ik ben nu al licht in mijn hoofd van de geur, straks ga ik zelf ook nog tegen de vlakte. Maar als jij bereid bent haar te dragen, ga dan je gang maar.’ Sorgrad verplaatste haar gewicht in zijn armen. ‘Nog meer tahn en we kunnen haar net zo goed meteen in een mijnschacht flikkeren. Ik dacht dat het de bedoeling was dat ze uiteindelijk weer bij zou komen.’
‘Ze mag niet genoeg bijkomen om een betovering te kunnen gebruiken,’ drong ik aan.
‘Sst!’ Gren bleef staan als een jachthond, in de verte starend. Vanuit de lager gelegen vallei klonk opnieuw het koperen geschal van hoorns, ditmaal duidelijker. ‘Ze roepen de manschappen te wapen!’
‘Blijf hier wachten.’ Rap trok ik de lastige kiel uit, stopte de zoom van mijn rokken onder mijn riem en klauterde de dichtstbijzijnde hoop steengruis op. De steenscherven waren verraderlijk scherp, en al gauw ging ik op handen en voeten. Boven aangekomen schopte ik de tenen van mijn laarzen in het gruis om een voetsteun te maken. De hele vallei voor me was bezaaid met lichtvlekjes, de brede oranje schijnsels van kookvuren en de kleinere dofrode van komforen. Tenten gloeiden als reusachtige hoornen lantarens, met groteske en vervormde schaduwen op het doek. Voor de vuren liepen zwarte silhouetten haastig heen en weer. De rivier was een zwarte veeg die langs de rotsen kronkelde. Daarachter werd de duisternis ook doorboord door lichten, maar minder; de meeste werden verborgen door de glooiing van het land. De indringende kreet van de hoorns klonk opnieuw, zwevend boven vijandig gebrul en het onmiskenbare kletteren van zwaarden.
‘Livak!’ Sorgrads zachte stem gaf duidelijk blijk van zijn bezorgdheid. Ik ging op weg naar beneden, met handen en voeten in het donker naar houvast tastend. Halverwege glipte een stuk in de zon gebarsten klei weg onder mijn voet, en de rest gleed ik omlaag, mijn benen openhalend aan de scherpe stenen.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Sorgrad.
Zijn vraag was belangrijker dan mijn stekende schrammen.’Er wordt gevochten, maar ik kan niet zien wie tegen wie.’ Ik trok mijn gescheurde kousen uit. Rokken zijn voor vrouwen met een saai leven.
‘Misschien hadden we Peentje toch mee moeten nemen,’ grapte Gren, zijn stem gedempt door de grijze wol die hij over zijn hoofd heen uittrok.
Ik knikte. ‘Ik zou het helemaal niet erg vinden als hij nu met zijn water en inkt kwam spelen.’
‘Draag jij onze hoofdprijs maar een stukje.’ Zonder plichtplegingen
gaf Sorgrad de bewusteloze Aritane over aan Gren. ‘Dan zie je meteen ook al dat bloed niet meer.’
Behoedzaam liepen we verder. Ons pad tussen de hopen steengruis door bracht ons bij wat hutjes die in een kring stonden. We deden een stap terug in de richting van de duisternis bij de rotswand toen er een in maliën geklede boodschapper kwam aangerend. Hij schreeuwde: ‘Pak je spullen en ga naar de faas! De laaglanders vallen aan in de vallei! Jeirran neemt stelling bij de richel.’
‘Dan wens ik hem veel geluk,’ mompelde ik twijfelachtig.
Het geluid van een trom weerkaatste tegen de steile rotswand die boven ons uittorende.
‘Dat ritme heb ik eerder gehoord,’ zei ik langzaam. ‘Afgelopen winter een jaar geleden, in de kampen langs de Caladhrische grens.’
Sorgrad luisterde. ‘De Meerlandse bendes gebruikten ook zo’n cadans.’
‘Dus het zijn lui uit het Gat?’ Grens ogen lichtten op als die van een hertshond die bloed ruikt. ‘Zo sterk zijn die niet. Kom, erop af.’
‘We hebben haar ook nog bij ons,’ wierp ik tegen, knikkend naar Aritane. ‘Er zijn toch nog wel meer wegen die uit deze vallei voeren?’
Sorgrad zoog lucht tussen zijn tanden door. ‘Erg weinig, daarom staat die faas nu juist hier. Ik heb weinig zin om een pas over te trekken met dat dode gewicht op mijn nek, en dan heb ik het nog niet eens over het nachtelijke uur en het gebrek aan spullen.’ Hij knikte naar de scherpe pieken, zwart tegen de sterrenhemel.
‘Kunnen we dan niet uit het zicht blijven tot de manen opkomen?’ stelde ik voor.
‘Allebei kwart vol, is nog steeds te weinig licht.’ Sorgrad schudde zijn hoofd.
Gren stond ergens tegen aan te schoppen. ‘Livak, maak eens open.’
Het was een gebouwtje met een leistenen dak en dikke, stevig gemetselde muren, al reikte het niet hoger dan mijn borst. De dubbele deuren aan de voorkant zaten stevig op slot, dus het was geen speelhuisje voor kinderen. Ik knielde, trok een grimas toen het scherpe grind in een blote knie stak en betastte de slotplaat. ‘Wat hebben Bergmensen toch met sloten?’ mompelde ik nukkig terwijl ik met mijn slothaken in de weer ging. ‘Is iedereen zo oneerlijk als jullie twee?’
Van andermans erts blijf je af, laat staan van zijn baren metaal.’ Ik hoorde de grijns in Sorgrads stem. ‘Maar wat een Bergmens het best bewaakt is zijn gereedschap, want stel je voor dat hij wilde gaan delven en zijn gereedschap was weg! Hij zou ter plekke een beroerte krijgen.’
Ik knikte zinloos, onzichtbaar in de schaduwen, en klikte eindelijk de laatste tuimelaar los. ‘Zo, wat krijgen we voor de moeite?’
Sorgrad tastte blindelings. ‘Touw.’ Hij slingerde een rol over een schouder. ‘Zakken. Gren, trek die meid er eens een paar aan. Aha, die moeten we hebben: lantarens.’
‘Geef er eens een.’ Ik tastte naar mijn tondeldoos.
‘Niet aansteken,’ waarschuwde Sorgrad. Hij moest mijn verzengende blik in het donker toch hebben opgevangen. ‘Neem me niet kwalijk.’
‘Doe mij ook maar een breekijzer.’ Met enige moeite keek Gren over Aritane’s lichaam heen rond.
Ik duwde hem er eentje in de hand, nam er zelf ook een en gaf een derde aan Sorgrad. Erg veel kans om iemand uit te leggen dat ik met deze gevechten eigenlijk niets te maken had zou ik vast niet krijgen, dus moest dit als wapen maar toereikend zijn.
De mensen keken niet eens onze kant op terwijl ze naar de faas stormden, struikelend over afval in het donker, de gezichten strak van angst. Een klein aantal baande zich een weg de andere kant op, in de richting van een aanzwellend tumult. Sommigen droegen maliën en een zwaard, maar de meesten vertrouwden op leer, houwelen, bijlen en knuppels.
Ik zag de gretigheid in Grens ogen en porde hem in de zij. ‘Kun je niet wachten met vechten tot je terug in Lescar bent? We moeten met jouw pakketje hier terug naar de magiërs, weet je nog? Zodat ze Draximals honden terug kunnen fluiten.’
‘We gaan langs de andere kant van de afvalhopen,’ besliste Sorgrad. ‘Kijken of we erlangs kunnen naar de voorde.’
De ronde toppen van de gruishopen vervaagden in het zwart van de bergen boven ons. Ik keek om me heen, mijn handen rond het geruststellende gewicht van de ijzeren staaf geslagen. Mijn blik vond die van Sorgrad, en we schonken elkaar even een strakke, humorloze glimlach.
Ons pad bracht ons naar de rand van het strijdgewoel. De Bergmensen hadden het zwaar te verduren, aan weerszijden ingesloten als ze waren. De laaglanders kwamen wraak nemen, en hun aantal was groot genoeg om dat grondig te doen. Het kabaal van de veldslag galmde in onze oren, en fel licht schroeide in onze ogen en verdreef de duisternis waarop we rekenden voor onze bescherming.
We kwamen aan een kanaal vol vies water. Het pad liep hier dood. Terug,’ commandeerde Sorgrad.
‘Klootzakken,’ siste Gren.’Onraad!’ spuwde ik.
Tegen de gloed van de strijd stond een handvol gedaanten afgetekend. Een van hen had ons gezien en maakte zijn kameraden erop attent met een kreet van verrukking waar het accent van Grynth dik boven op lag. De andere vier verspreidden zich om te voorkomen dat we ontsnapten. Deze lui waren uit op alles wat maar als buit kon dienen. Rond hun lijven hingen buitgemaakte beurzen, buidels, zakken en gordels. Een van hen zag Aritane’s blote benen verleidelijk uit de opzichtige deken steken. De laaglander likte langs zijn lippen en glimlachte het gat tussen zijn tanden bloot.
Zonder plichtplegingen liet Gren de tovenares vallen. ‘Als je honing wilt proeven, moet je eerst langs mijn angel, strontzak.’
Bij het horen van een Bergman die sprak met het accent uit de achterbuurten van Col bleven de boeven lang genoeg staan om Sorgrad en mij de gelegenheid te geven ons aan weerszijden van Gren op te stellen. Onze tegenstanders hadden zwaarden, maar ze hielden ze vast met de krampachtigheid van amateurs, in plaats van met de ontspannen en parate houding van geoefende lieden.
Gren deed een stap vooruit, en de middelste hief zijn kling, maar stak daarbij zijn hoofd iets naar voren. Gren zette de punt van zijn breekijzer onder de laaglandse kin en ramde het omhoog tot in de schedel. Als een geslacht rund ging de man neer, bloed en speeksel spuwend.
Nauwelijks had Gren zijn breekijzer losgewrikt, of de man naast het eerste slachtoffer had zich voldoende hersteld om naar hem te steken. De kerel zag me niet eens in mijn bemodderde rokken, tot mijn ijzeren staaf zijn arm verbrijzelde met een knal die zelfs boven het strijdgewoel uitklonk. Verbluft snakte hij naar adem, en ik bracht de koevoet omhoog onder zijn oor en stuurde hem regelrecht naar het Schimmenrijk. Door hem tegen de man naast hem te duwen, kreeg ik de tijd om buiten bereik van zijn kameraden te springen. Gren vulde het gat op, in zijn hand een scherp zwaard, waarmee hij zijn tegenstander een bloedende jaap in zijn bovenbeen bezorgde. De man vluchtte jankend naar een groepje bandieten verderop.
‘Laat hem gaan!’ Sorgrad veegde het door hem buitgemaakte zwaard af aan een onthoofd lichaam.
Gren bleef staan, zijn gezicht rebels.
Wou je ze allemaal te lijf?’ Sorgrad liep naar een ander lijk en trok zijn breekijzer los, dat in het hoofd stak als een lepel in een ei.
‘Hierheen.’ Ik volgde het kanaal stroomopwaarts, langs de verraderlijk gladde stenen van de kade. Het water, vies, met een vette glans,moest ergens uit de ogenschijnlijk ononderbroken rotswand komen. Ik kwam bij een opening die in de inktzwarte schaduw amper te zien was. Gren en Sorgrad volgden me op de hielen. Achter ons klonk woedend geschreeuw van de bandieten, vanwege de lijken die we hadden achtergelaten.
Amper stond ik in de mijningang of ik drukte me plat tegen de muur, mijn ademhaling tot een kalmer tempo dwingend. Sorgrad stormde langs me heen, en na hem kwam Gren met Aritane, wier onderjurk langs mijn arm streek. Ik legde een hand op Grens schouder en strekte mijn andere arm, de vingers tegen de muur om me in het volslagen donker te oriënteren. Zo schuifelden we verder, tot er achter ons werd geschreeuwd.
Ik keek om en zag vaag de rechthoekige tunnelopening, gevuld met sterren, Sorgrad kwam naar me teruggelopen, zwaard in de aanslag. Het gevloek en gehoon kwam en ging. Het enige andere geluid was de strijd in de verte.
‘Wagen we het erop weer naar buiten te gaan, of blijven we in ons hol zitten wachten tot ze elkaar allemaal hebben uitgemoord?’ Mijn stem klonk zwaar in de stille lucht.
‘Eerst maar eens kijken waar deze tunnel heen gaat.’ Er ruiste stof toen Gren Aritane’s gewicht verplaatste. ‘Ze zeggen dat je via deze aders dwars door de berg naar de andere vallei kunt.’
‘Dat zeggen ze over alle kreitsen.’ Bedachtzaam klakte Sorgrad met zijn tong. ‘Maar Teyvafaas delft hier al zo ongeveer sinds Misaën deze vallei heeft gemaakt. We kunnen proberen via de tunnels langs de gevechten te komen.’
‘Hoe liggen onze kansen?’ vroeg ik. ‘Zijn er geen mijnwerkers hierbinnen?’
‘Het enige wat je hier tegenkomt zijn ratten.’ Sorgrad ging voorop. Gren slingerde Aritane als een zak graan over zijn schouder, en ik liep vlak achter hen aan, voorzichtig met mijn voeten over het onregelmatige gesteente schuifelend, vloekend als ik werd verrast door koud water dat tegen mijn blote benen spetterde.
Met het breekijzer in de ene hand en met de andere hand langs de grillige muur ging ik op de tast door het donker. Hier en daar was het steen zo glibberig van vocht en slijm dat ik er niet over na wilde denken. Over mijn schouder kijkend zag ik het vierkante stuk nachtelijke hemel steeds kleiner worden. Wat buiten donker was geweest, zag er met iedere stap lichter en helderder uit. De stille, koele lucht rook naar metaal en aarde, met een zweem van pis. De vage echo’s van de gevechten buiten hadden zo uit de Andere Wereld kunnen komen, zo ver klonken ze bij ons vandaan.
We sloegen een hoek om, en de duisternis was absoluut, een cocon van zwart zo diep dat het niet uitmaakte of ik mijn ogen open hield of dicht deed. Zelfs het Woudbloed kwam me hier niet van pas. Ik slikte wat speeksel door tegen de droogte in mijn keel en tastte voorzichtig in mijn buidel naar tondel, vuursteen en slag. ‘Sorgrad, kan jij de lamp even vasthouden?’
Zijn hand raakte de mijne, en ik sloot zijn vingers rond de gedeukte metalen koker. ‘Wacht tot ik het luikje open heb.’
Ik hoorde een schurend geluid en sloeg een vonk. De duisternis vervloog bij het opvlammen van de kaars en kwam meteen weer terug. Het peilloze zwart werd onthuld van een tunnel die taps toeliep naar het plafond en geleidelijk aan afboog in de richting van de valleibodem. De muren waren bruin en grijs, vol vegen oude pigmenten, enigszins glimmend, misschien van vocht, of mogelijk van kristal of metaal in het gesteente. Mijn stemming steeg toen het vrolijke vlammetje lichtspik-kels wierp door de gaatjes in de lantaarn. We waren een heel eind bij de gevechten vandaan, we hadden eindelijk een goede buit in handen, en als we eenmaal een weg uit deze doolhof hadden gevonden, konden we op weg, terug naar de beschaving, nog voor zonsopgang als Halcarion het wilde.
De Teyvarekin, 18 nazomer
Jeirran beukte op de poort, zijn zwaardgevest bebloed tot ver achter de knop. ‘Doe open, horen jullie me, doe open!’
Ondanks de razernij die zijn borst deed zwellen, maakte zijn gebrul weinig indruk, met het kabaal aan alle kanten. Zich verslikkend in woede, angst en de verraderlijke dampen van alcohol braakte hij, de drank-resten brandend in zijn keel. Hoestend kwam hij overeind, met tollend hoofd, het zweet op zijn voorhoofd en koude rillingen over zijn hele lijf. Zonder de massieve faasmuur die zijn blindelings uitgestoken hand ondersteunde, zou hij zijn gevallen. De grond leek te schommelen onder zijn voeten, en zijn hoofd bonkte als een hamer op een aambeeld. Het holle gevoel in zijn maag had weinig van doen met het feit dat hij de gouden drank en het geroofde brood en vlees had uitgekotst.
Waar was Eresken? Waar was die vreemdeling nou met zijn beloften en hoogdravende betoveringen en geheime wijsheid? Jeirran kreunde van verwarring. Dit was niet het moment om te twijfelen, nu ze tegen de muren van de faas zaten ingeklemd. Maar waarom had Eresken hen hier niet voor gewaarschuwd?
Steeds meer lijven verdrongen zich voor de poort, die blind en doof bleef voor hun smeekbeden. De strijdkreten van de oprukkende laaglanders werden steeds dreigender.
‘Aritane!’ brulde Jeirran. Een echo van zijn wanhoop, versterkt door de bloedbanden tussen hen, moest haar toch kunnen bereiken? Hij luisterde, maar hij voelde niet de zachte aanraking van haar geest in de zijne. Twee mannen duwden hem opzij en hieven bebloede hamers op die eerder geschikt waren voor eerlijke arbeid dan voor de krijg. Samen gaven ze drie galmende slagen op de poort. Even een pauze om op adem te komen, en daarna nogmaals drie slagen. Boven de lateibalk werd een sleuf in de boog opengewrikt.
‘Maëwelins genade, laat ons erin!’ schreeuwde iemand.
Een ogenblik werd er verwoed gedebatteerd, en in de stemmen klonken onenigheid en angst door. ‘Ga vast klaar staan. We kunnen dit maar één keer doen.’
Jeirran vocht zich een weg naar voren, mannen van lagere rang opzij trekkend. Hij zette zijn schouder tegen de poort, zonder aandacht voor de maliën die in zijn vel sneden. De massieve poortdeuren kraakten, maar gingen niet open.
‘Terug, een stap naar achteren!’ schreeuwde iemand. ‘De dwarsbalk kan er niet uit als jullie allemaal naar binnen duwen.’
Jeirran werd naar achteren getrokken, en de deuren zwaaiden open. Met een triomfantelijk gejank, woest als van wolven, verdubbelden de laaglanders hun inspanningen om bij de poort te komen voordat die weer gesloten werd. Jeirran wankelde tussen de enorme deuren door, zich verzettend tegen de menigte die hem in hun paniek met zich mee dreigden te sleuren. Hij klampte zich met een hand vast aan een ijzeren ring en probeerde met de andere de mannen tegen te houden. ‘We moeten de poort weer dichtdoen! We moeten de poort weer dichtdoen!’ Dat ene moment voelde hij zich nuchter en zeker; het volgende verlangde hij al weer naar de vergetelheid van dronkenschap.
‘Maar onze mannen zijn nog buiten! Die mogen we niet buitensluiten!’
Met de rug van een maliënhandschoen gaf Jeirran de man een klap. ‘Als de laaglanders binnenkomen, zijn we allemaal dood!’
De bloeddorstige kreten van de laaglanders galmden door de smalle tunnel, redeloos als het janken van een dolle hond. Jeirran duwde tegen een van de poortdeuren, met zijn hielen in het zand. Anderen, zwart van geronnen bloed, hielpen mee, tastend naar houvast. Er stroomden nog steeds mannen door de smaller wordende opening naar binnen. Ze sleurden gewonden met zich mee, die door anderen bij een hand, een riem of wambuis gegrepen en naar binnen getrokken werden. Anderen werden letterlijk doorgegeven, zonder dat hun voeten in aanraking kwamen met de grond, die bezaaid lag met wapens, laarzen, stukken verband en de resten van eens gekoesterde bezittingen.
Toen doken er in het gat nieuwe gezichten op, met donkere laaglan-dersogen onder stalen helmen, brandend van een woest verlangen naar moord en wraak. Twee glipten er door het gat, toen drie, toen een handvol. In een verre uithoek van zijn geest besefte Jeirran dat hij beslist zou worden gedood, een gedachte die niet eens zozeer afgrijzen met zich meebracht als wel berusting, zelfs opluchting.
‘Laat ons erdoor!’ Mannen uit de rekin, jong en oud, gewond en ziek, stormden naar voren om zich met gereedschappen uit ertsmolens en ovenhuizen op de vijand te storten, hakkend met houwelen en bijlen. Botten werden verbrijzeld en huid opengereten. De laaglanders trokken zich terug, en de poortdeuren werden dichtgeduwd, waardoor een groepje laaglanders van de rest werd afgesneden. Belaagd van alle kanten waren ze al gauw geveld. Buiten klonk geschreeuw en gevloek, en er werd tevergeefs op de stokoude balken getimmerd. De dikke dwarsbalken werden in de hengsels gegooid, zodat de druk op de poort werd afgeleid naar de muur.
Jeirran liet zich op de grond zakken, buiten zinnen, met zijn handen door zijn haar woelend. Toen hij opkeek, zag hij een kring van vragende gezichten, sommige hoopvol, andere somber, weer andere verwachtingsvol of beschuldigend. Allemaal zochten ze naar antwoorden, en allemaal keken ze naar hem.
Met een dof gevoel in zijn benen krabbelde Jeirran overeind. Er leek iets mis te zijn met zijn zintuigen. De verwachtingsvolle stilte rondom galmde in zijn oren, zo hard dat de opschudding buiten de muren erdoor werd overstemd. Hij strompelde naar de rekin, een macaber glimlachje forcerend, niet in staat tot het formuleren van antwoorden op de dringende vragen die hem werden gesteld. Een gevoel van paniek dreigde hem te overweldigen. Hij was al dit leed, al dit bloedvergieten, begonnen - en waarvoor? Hoe had hij ooit kunnen denken de laaglanders te kunnen verslaan? Waarom had hij deze mensen, zo vriendelijk en goed van vertrouwen, tot zulk een dwaasheid aangezet? Het gekrijs buiten de poort scheurde de waanideeën die hem door drank en zelfbedrog waren ingegeven aan stukken.
Waar was Eresken? Zichzelf vermannend liep Jeirran naar de zijdeur van de rekin, zonder acht te slaan op de nieuwsgierige menigte die hem volgde. Hij draaide zich om. ‘Laat me met rust!’ schreeuwde hij hun toe. ‘Ga weg!’ De alcohol in zijn bloed was hoorbaar in zijn slepende en hortende woorden. Jeirrans moed zonk hem in de schoenen, en blindelings strompelde hij de trap op.
Aritane’s deur stond op een kier, en uit de kamer klonk geweeklaag dat als een verloren schim de rekin rond zweefde. Het krankzinnige geluid deed Jeirrans nekharen recht overeind staan, en op zijn armen verscheen kippenvel. Op de drempel lag een plasje klonterend bloed, als een zichtbare vloek. Het zenuwslopende gejammer hield niet op. Jeirran schopte de deur wijd open, maar deinsde terug voor wat hij binnen zag, met een hand krampachtig over zijn mond en baard vegend. Krelia hield een levenloze Cleris tegen de borst gedrukt, en allebei zaten ze onder het bloed. De blik in haar ogen was die van een dier dat alleen zijn eigen smart kent.
‘Wat is er gebeurd? Wat is er gebeurd?’ raasde Jeirran. Hij kneep hard in Krelia’s schouder in een vergeefse poging haar te laten ophouden, maar in plaats daarvan begon ze nog veel harder te krijsen en te snikken. Haar ogen bleven gevestigd op een onzichtbaar, gruwelijk visioen.
Jeirrans mond viel open bij de aanblik van Cleris’ dode vader, en hij
kokhalsde toen hij het verminkte lijk ernaast zag. Met een ruk schoof hij een omgevallen tafel opzij en bleef staan, de adem stokkend in zijn keel. Het bloed bonkte zo hard in zijn hoofd dat zijn schedel ervan in tweeën leek te splijten. Eresken was dood, het hoofd half afgehakt.
Wie was deze vreemdeling eigenlijk, deze magere man met zijn half-bloedhaar en afstandelijke gezicht? Aritane had hem hierheen gehaald en Jeirran gezegd hem zonder meer op zijn woord te geloven. De oude gewoonte om zichzelf te rechtvaardigen en schuld te ontkennen deed zich weer gelden, maar moest wijken voor de onontkoombare waarheid. Ja, hij had er bij haar op aangedrongen deze charlatan te ontbieden. En hij had een oogje dichtgeknepen voor hun ongepaste vrijerijen, zich voorhoudend dat zijn zus recht had op liefde. Maar nu besefte hij dat Sheltya niet voor niets een eed aflegden die hun dat soort dingen verbood. De regels moesten zo streng zijn opdat niemand grond kon hebben om het oordeel van Sheltya te verwerpen.
‘Waar is Aritane?’ schreeuwde Jeirran tegen Krelia terwijl hij haar in machteloze woede door elkaar schudde, in staat om een antwoord uit het jankende mormel te slaan.
‘Wat is hier gebeurd?’ In de deuropening stond Remet.
‘Weet ik veel!’ ontplofte Jeirran. ‘Zeg jij het maar, jij bent Sheltya, die altijd alles weten. Zeg jij maar wat er is gebeurd! Zeg jij maar wat ik moet doen! Zeg jij maar waarom Eresken dood is en waarom ik ooit naar hem heb geluisterd! Zeg jij maar waar ik Aritane kan vinden!’ Jeirran stoof naar voren, greep de jongen bij het gewaad en duwde hem achteruit, een vuist in de borst van de grijze stof gedraaid, de andere hand dreigend gebald en geheven.
Remets ogen stonden groot in zijn bleke gezicht. ‘Ik heb geen idee waar ze is,’ zei de jongen met trillende stem. ‘Ik kan haar geest niet vinden. Ik weet alleen dat de faas is omsingeld en dat we er niet uit kunnen.’
‘Ik weet ook niet wat we moeten doen,’ krijste Jeirran, ‘ik weet ook niet hoe het zover heeft kunnen komen. Waarom is alles zo verkeerd gelopen?’
‘Daar kan ik geen antwoord op geven,’ bibberde Remet.
Jeirran ramde zijn vuist in het gezicht van de jongen, die een kreet slaakte van pijn. Toen hij zijn arm ophief voor een nog hardere klap, wrikte Remet zich los met de onvermoede kracht van doodsangst. Hij vluchtte naar de trap, maar bleef daar even staan om het bloed van zijn gespleten lippen te vegen. Hij wierp een blik op Jeirran. ‘Jou staat nog iets te wachten. Op een dag zal je voor dit alles boeten.’
Toen Jeirran een woedende stap naar voren deed, liet Remets moed hem in de steek en rende de jongen de trap af. Jeirran haalde diep adem, rechtte zijn rug en stak zijn borstelig bebaarde kin naar voren. Langzaam, met afgemeten tred, liep hij de trap af, deed zijn ogen even dicht en duwde toen de deur open. Op de drempel bleef hij staan.
‘Geef hier.’ Hij pakte een bijl uit iemands handen en bonkte ermee op de planken onder zijn voeten. Drie maal, weer drie maal en nog eens drie maal galmde het geluid van de slagen over de hoofden van de roerige menigte, en de paniek luwde toen de gezichten in verwarring naar hem werden opgeheven.
‘Iedereen die kan vechten zoekt een wapen,’ riep Jeirran. ‘Wie niet kan vechten, gaat naar de bovenste verdiepingen van de rekin.’ Hij sloeg tegen de houten balustrade naast hem. ‘Hak deze in stukken en stapel een laag turf en hout tegen de muren van de rekin op, genoeg voor een laagbrandend vuur voor als de vijand tot hier weet door te dringen. Onze mannen buiten kunnen langs touwen naar binnen klimmen als we ons in de rekin moeten verschansen.’
De mensen keken elkaar onzeker aan.
‘Binnen kunnen we standhouden tegen drie maal zo veel laaglanders,’ verklaarde Jeirran met vertoon van moed. ‘Of maakt Misaën de Anyatimm niet meer sterk en Maëwelin wijs?’ De kwinkslag werd hier en daar met een flauw glimlachje ontvangen. ‘Aan het werk!’ spoorde Jeirran hen aan, en langzaam kwamen de mensen in beweging, hun angst verdreven door nieuwe hoop.
Jeirran sprong van de houten trap, nam een bijl ter hand en begon de planken aan stukken te hakken. Een laagbrandend vuur zorgde voor een barrière van rook en hitte die in het verleden menige rekin had gered wanneer de buitenmuren waren gevallen en alles verloren leek te zijn. Zo kon het opnieuw gaan. En zo niet, wel, dan was er nog wel ergens olie te vinden, of spiritus, of wat dan ook om het vuur te doen opvlammen en de hele rekin in lichterlaaie te zetten, als een baken dat in ieder Bergs hart de haat jegens laaglanders zou laten oplichten.
Teyvakreits, 19 nazomer
In het binnenste van bergen zijn er geen klokslagen te horen, maar tegen de tijd dat we naar mijn idee aan Poldrions kant van middernacht zaten, voelde ik me stukken minder opgewekt. Ik boog me voorover om naar Aritane te turen. Ze ademde met hortende stoten, op het ritme van Grens voetstappen, maar ik weigerde te geloven dat iemand er zo slap en ongemakkelijk bij kon hangen zonder dat het echt was. Toen ik mijn lantaren optilde om naar de kleur van haar huid te kijken, brandde ik bijna haar bleke pols aan het hete metaal toen Gren bleef staan.
Sorgrad was aangekomen op een kruispunt in de groeve. ‘De hoofdader moet rechtdoor lopen. Hierheen.’
Er drupte water op mijn hoofd, en ik voelde een koude neerwaartse trek die wees op een soort ventilatieschacht. Het plafond van de tunnel werd lager en onregelmatiger, er vertakten zich slordig uitziende delf-gangen, met brokken steen op de vloer. Hele stukken waren geschraagd met houten balken.
‘Horen er eigenlijk niet veel meer van die stutten te zijn?’ Met een onbehaaglijk gevoel vroeg ik me af hoeveel berg er boven mijn hoofd hing.
‘Hoeft niet in dit gesteente,’ zei Gren over zijn schouder. ‘Dat is een van de redenen waarom Teyvafaas altijd zo rijk is geweest. Tenminste, tot hun kopererts op raakte.’
Ik voelde dat we van tijd tot tijd van richting veranderden, maar zonder referentiepunten buiten het immer veranderlijke en toch monotone patroon van de muren, was ik al gauw verdwaald. Toen er zich eindelijk een grotere ruimte voor ons opende, hield ik mijn lantaren omhoog en zag een hoge spelonk, al zou ik niet hebben kunnen zeggen of hij natuurlijk was of door mensenhanden uitgehouwen. Sorgrad zocht naar een uitgang. Het gele lamplicht tekende scherpe lijnen op zijn gezicht, en de muren achter hem versmolten tot duisternis.
‘Welke kant op?’ Gren legde Aritane over zijn andere schouder. ‘Die meid wordt er niet lichter op.’
Sorgrad keek me aan. ‘Ze lijken me allemaal dieper de berg in te gaan, niet naar de vallei.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Daar komen we nooit achter als we hier blijven staan. Laten we maar gewoon doorgaan en hopen ergens een dwarstunnel te kunnen nemen.’
We kozen voor de breedste gang, en ik ging naast Gren lopen toen Sorgrad op verkenning vooruit ging. ‘En te bedenken dat ik naar de laaglanden ben gegaan om geen mol te hoeven zijn,’ mopperde Gren.
‘Niet omdat je bang was dat de wyrmen uit de diepte omhoog kwamen om je op te eten?’ plaagde ik.
‘Dan gooi ik deze gewoon naar ze toe.’ Hij verplaatste Aritane om haar beter vast te kunnen houden. ‘Een heel nest wyrmen zou zich in haar verslikken en nog genoeg overlaten voor hun moer.’
‘Zo groot is ze niet,’ wierp ik tegen.
Wil jij haar dan even dragen?’ Het was geen grap, en Gren dreigde de bewusteloze tovenares aan mij te geven.
‘Ik heb de lantaren.’ Vlug zwaaide ik er mee. ‘En trouwens, ik durf te wedden dat een zak erts zwaarder is.’
Sorgrad vloekte in de Bergspraak, waardoor Gren zich verstapte.
Wat is er loos?’ riep ik naar hem.
‘Dit is alleen maar een ingang naar andere aders.’ Hij kwam naar ons terug, vol afkeer zijn hoofd schuddend. Plotseling begon de zijkant van zijn lantaren fel te gloeien, en met een vloek liet Sorgrad hem vallen.
Boven het gekletter van gedeukt blik uit klonk een bekende stem. ‘Gewoon in de bezwering kijken, Sorgrad!’
Hij pakte de lantaren op. De kaars was uitgegaan, maar in de metalen zijkant scheen het warme okerkleurige licht van magie. Vanuit een werveling van toverij glimlachte Usara ons toe.
‘Hallo,’ zei ik een beetje dommig voordat Sorgrad de bezwering naar zich toe draaide.
‘Jullie proberen via de tunnels langs de gevechten te komen?’ Usara verdeed geen tijd met beleefdheden.
‘Heb jij naar ons geschouwd?’ vroeg Sorgrad argwanend.
‘Zo nu en dan een glimpje opgepikt. Jullie moeten helemaal door tot aan de brug, de hele benedenvallei is een slagveld.’
‘Hoe weet je dat?’
Wie heeft er aangevallen?’
‘Het bestaat niet dat deze gangen zo dicht bij de voorde komen.’
‘Maak je daar maar geen zorgen over,’ zei Usara. ‘Neem de tweede tunnel aan je linkerhand.’
Wat doen we met de tovenares?’ Ik wreef met een hand over mijn gezicht en trok een grimas bij het voelen van het aangekoekte vuil.
Usara’s gezicht werd met een gele glans weerspiegeld in het geblakerde blik van de lantaren, met achter zich, onduidelijk, de nieuwsgierige gezichten van Woudse krijgers. ‘Ik heb de jongens aan een bezwering
gezet om haar verborgen te houden. Maar hoe dan ook, gezien de chaos van het moment verwacht ik niet dat de Sheltya in de gaten houden of er niet per ongeluk met magie wordt gewerkt.’
We haastten ons naar de delfgang die Usara had genoemd. De bezwering wierp een scherp licht vergeleken bij het zachtere flakkeren van mijn kaars, en trok hobbelige, vervormde schaduwen door de tunnel achter ons aan. Het plafond werd almaar lager, tot we terechtkwamen in een doodlopend stuk vol steenslag en kapot hout.
‘Kom op, magiër, laat ons eens versteld staan,’ zei Gren.
De gloed op de lantaren verdween, zodat het enige licht nu kwam van mijn kaars.
‘Geef mij haar maar.’ Sorgrad tilde Aritane van de schouder van zijn broer. Terwijl hij haar in zijn armen pakte, hield ik een hand voor haar neus en voelde haar ademhaling. Toen werd mijn kaars door een plotselinge windvlaag uitgeblazen en stonden we in het pikkedonker.
‘Saedrins klokkenspel.’ Onhandig tastte ik naar vuursteen en slag, maar het zwart werd al gebroken door een nieuw licht. Dat kwam van diep uit de rotsen voor ons, eerst vaag, als van een onvoorstelbare afstand, flauw gecraqueleerd als het glazuur op aardewerk. Langzaam werd de glans steeds helderder, gestaag pulserend, met iedere fonkeling feller opgloeiend. Al gauw laaiend als een festivalvuur verstrengelde de magie zich diep in en over het gesteente, rimpelend en vloeiend als iets levends. We voelden de warmte eraf slaan toen het patroon zich van het rotsoppervlak verhief en door de lucht slingerde. Een trilling in de vloer kwam door de zolen van mijn laarzen omhoog en liet de zenuwen in mijn buik mee vibreren. Krakende geluiden deden ons als één man een stap achteruit zetten. De geur deed me denken aan een lege kookpot op een vuur, vergeten tot iemand er zijn hand aan brandde.
Het gesteente begon te versplinteren. Eerst sprongen er kleine schilfers los, maar al gauw vielen er hele brokken naar beneden terwijl de magie het gesteente spleet als was het broos aardewerk. Gren begon puin opzij te schuiven met zijn breekijzer, behoedzaam omhoog kijkend of hij niet iets op zijn hoofd kreeg. Ik harkte de brokstukken verder door de tunnel, voorzichtig voor de messcherpe schilfers.
‘Die magiër zou stinkend rijk kunnen worden als hij een kreits vond waar ze met behulp van magie wilden delven.’ Het zweet glinsterde op Grens voorhoofd. ‘Hij doet het werk van tien man.’
‘Kunnen we erdoor?’ vroeg Sorgrad, zijn armen vol met Aritane.
Ik bleef even staan om mijn rug rust te geven. ‘Komt ze al bij?’
Sorgrad schudde zijn hoofd in het onzekere licht van de bezwering.
‘Nog niet, maar als het zover is, ben ik liever deze tunnels uit.’
‘Mocht de tahn uitgewerkt zijn, dan houdt de thassin haar nog wel even zoet.’ Er werd op thassin gekauwd om verdriet, armoe, liefde en haat te vergeten, dus met Arrimelins genade was ze voorlopig nog niet bij haar verstand.
‘Er zit hier een holle ruimte achter,’ riep Gren over zijn schouder.
Ik volgde hem door de gloeiende tunnel, uit de buurt blijvend van de hete muren, die eruitzagen als gesmolten kaarsvet. Aan het einde van de tunnel zag ik Gren blijven staan bij een diep zwart gat. Er viel een steen de diepte in, wegglijdend over een onzichtbare helling. Ik liep tot ik naast Gren stond, stak mijn lamp weer aan en hield hem behoedzaam voor me uit.
Ik keek in een kloof vol hoekige rotsblokken, waar ergens onderin onzichtbaar water ruiste. Omhoog turend vroeg ik me af waar het plafond was en of er stukken steen van plan waren op onze hoofden te vallen. ‘Waar nu heen, Usara?’ vroeg ik aan het luchtledige.
Op de muur tegenover ons glom een gouden maaswerk, waarvan het patroon zich verspreidde als de rimpels op een vijver. Het licht onthulde de volle lengte van de puinhelling die we moesten afdalen, en ik trok een grimas. ‘Bind onze dame maar op je rug, Gren. Hier heb je allebei je handen voor nodig, en het is geen klim voor Sorgrad als hij behalve zijn wapenrusting ook nog haar moet meezeulen.’
Gefrustreerd keek ik naar mijn lamp, blies de kaars uit en hing hem aan mijn riem. Voor deze klim had ik mijn handen harder nodig dan licht. Sorgrad haalde de rol touw van zijn schouder, en terwijl ik de krakende hennep vast om mijn middel knoopte, sloeg Sorgrad zijn uiteinde rond armen en rug. Ik grijnsde hem toe en stapte voorzichtig op de onregelmatige stenen. Nadat ik een steunpunt had gevonden, probeerde ik eerst mijn gewicht erop uit voordat ik mijn andere voet verzette. Ik hield mezelf vast, eerst met één, toen met beide handen, nam een stap zodat beide voeten stevig stonden en liet toen pas met mijn ene hand los om naar het volgende steunpunt te tasten. Me verlatend op de vertrouwde vaardigheden waarmee ik meer muren en huizen had beklommen dan me lief was, weigerde ik na te denken over onzichtbare, bodemloze putten die zich mogelijk bevonden onder elk van de losse rotsblokken waar ik mijn gewicht aan toevertrouwde. Van tussen twee gespleten platen kwam een sissend geluid, van water in de diepte of misschien van iets ergers. Onwelkome herinneringen aan de wyrmen uit Grens liedje negerend, klauterde ik langzaam verder. Mijn vingers en tenen verkrampten van de inspanning tegen de tijd dat ik de overkant van de kloof bereikte, waar ik op de door Usara’s magie vlak gemaakte richel ging zitten om op adem te komen.
‘Het gaat wat onhandig, maar je hoeft er alleen maar voor te zorgen dat je in een rechte lijn gaat.’ Ik knoopte het touw los en zocht iets om het aan vast te binden. Als Gren met Aritane op zijn rug uitgleed, kon ik door het gewicht van de richel worden getrokken. Terwijl ik vruchteloos trok aan een brok grijs-met-gele steen, vlamde er een okerkleurig lichtje naast me op, een tollende cirkel van magie die zich in de berg boorde. Met een geur van hete haardstenen verbleekte de toverkracht tot een gedempt goud, met achterlating van een gat zo groot als mijn vuist, dwars door de richel heen. Glimlachend haalde ik het touw erdoor en zette het vast. Usara had wel degelijk zijn nut.
Tegen de tijd dat Gren bij me was, had ik mijn lamp weer aangestoken, en het schijnsel ervan deed het zweet dat zijn haar aan zijn voorhoofd plakte glinsteren. ‘Haal dat mens van me af,’ gromde hij.
Sorgrads knopen waren zoals gewoonlijk bijna onontwarbaar, maar uiteindelijk kon ik Aritane dan toch roerloos op de harde vloer neerleggen. Gren boog zich naar alle kanten om zijn rugspieren te strekken, en toen Sorgrad arriveerde, nam hij zonder commentaar de last van de bewusteloze tovenares op zich.
Ik keek in de tunnel die Usara’s magie had laten ontstaan terwijl wij ons amuseerden in de kloof. De heldere gloed van de actieve magie bevond zich nu op enige afstand, waar de muren afkoelden tot oranje, rood en uiteindelijk een mat oker terwijl de toverkracht verder ging.
‘Kijk uit waar je loopt,’ waarschuwde ik, tamelijk overbodig. ‘Dit is niet het moment om een enkel te breken.’ Gren en ik schoven met onze breekijzers verraderlijke brokstukken opzij om een pad vrij te maken voor Sorgrad, wiens zicht op zijn voeten door Aritane werd geblokkeerd. Ze kon al deze moeite maar beter waard zijn, dacht ik grimmig.
‘Wacht.’ Ik ging vooruit naar een goudgerande opening en tilde voorzichtig mijn lantaren in een tunnel met muren die onmiskenbare sporen van gereedschap droegen. ‘We zijn weer terug in een mijn,’ zei ik opgelucht.
‘Welke kant op?’ wilde Gren weten. ‘Usara?’
Uit Sorgrads lantaren kwam een blikkerige echo van Usara’s stem: ‘De mijngang gaat nog een flink stuk verder en komt dan uit in een grotere galerij. Ga naar links als je daar bent.’
We liepen nu sneller. De vloer had niet schoner kunnen zijn als mijn moeder hem had geveegd. De grotere galerij was een hele opluchting na de benauwende smalle gangen, en uit schachten, onzichtbaar boven onze hoofden, stroomde frisse lucht. Eindelijk sloegen we een hoek om, en ik meende een plek te zien die iets lichter was dan de rest. Toen ik het luikje voor mijn lantaren schoof, bleek het geen illusie maar de uitweg uit deze verrekte doolhof. Ik slaakte een zucht van verlichting.
‘Blijf hier wachten.’ Ik gaf Sorgrad mijn lantaren en liep langzaam verder, mijn voeten geluidloos op kale rots. Ik hoorde niets van gevechten, maar dat hoefde niet zo veel te betekenen. Met mijn rug tegen de muur, de koevoet paraat in mijn hand, schuifelde ik naar de uitgang en bleef staan om mijn ogen te laten wennen aan de nacht. Toen het ken-merkloze grijs oploste in helling en gras met bergen erachter, deed ik drie heimelijke stappen naar buiten. We waren een heel eind de vallei in, zag ik tot mijn opluchting. De gevechten waren langs de kam verschoven, en al werd de benedenvallei door achterblijvers geplunderd, het moest lukken om onopgemerkt de mijn te verlaten.
Maar de laaglanders hielden de brug bezet: er brandden fakkels. Tegen de rokerige gloed stonden silhouetten afgetekend van mannen met helmen en pieken, een burgerwacht, geen opportunistische boeren waar we met een paar zwaarden en een koevoet best langs konden stormen. Ik liep rond een bult van met gras begroeid puin om te zien waar de voorde kon zijn.
Een voetstap achter me liet twee losse stenen tegen elkaar tikken. Ik draaide me om met een woord van spot voor de broer die zo onoplettend was geweest, maar de woorden bestierven op mijn lippen. Mijn blik werd beantwoord door die van iemand in een grijs gewaad, het gezicht onbewogen in het licht van de manen, de ene in het eerste kwartier, de andere in het laatste.
‘Waar zijn de anderen?’ werd mij vanuit de schaduw van de kap gevraagd. Uit de duisternis erachter zag ik twee andere schaduwen opduiken.
Ik staarde de Sheltya aan, vastbesloten geen blik op de mijningang te werpen, en begon zachtjes de spreuk op te zeggen die ik tegen de Eliëtimm had geleerd. ‘Trormir’al, es nar’an, trormir’al, es nar’an.’
‘U hoeft niet bang te zijn dat ik zonder noodzaak uw geest doorzoek!’ De Sheltya klonk gekrenkt.
‘Dat is me anders wel eerder gebeurd,’ kaatste ik terug voordat ik de wijsheid van mijn woorden had overwogen. ‘De Eliëtimm houden niet van tijdverspilling.’
‘Alyatimm zijn —’ De minachtende woorden van de Sheltya werden onderbroken door een woord van een van de anderen die de helling af kwam en zijn kap terugsloeg. Zijn hoofd ging zachtjes heen en weer, en ik herkende de oude man die we in de Hachalfaas hadden ontmoet.
‘U bent Cullam, niet?’ Ik wist niet zeker wat ik ermee opschoot om zijn naam te noemen, maar het leek me ook geen kwaad kunnen.
De oude man knikte. ‘In geen van die delvingen is nog iemand,’ zei hij tegen de eerste Sheltya, met eerbied in zijn stem.
‘En die daar is geblokkeerd.’ De derde Sheltya die omlaag kwam was de jongeman uit de faas. Hij staarde me streng aan. Waar is Aritane? Ik kan haar geest niet vinden!’
In stilte zei ik de spreuk keer op keer op, mezelf voorhoudend erin te geloven.
‘Wat is er in de faas gebeurd?’ vroeg de jongeman. ‘Is Aritane ook dood?’
‘Bryn!’ wees de oude Cullam hem terecht.
Ik zette mezelf schrap toen de leidende Sheltya zijn kap afdeed. Ik zag een kale man van middelbare leeftijd, met een kuiltje in zijn kin en woeste wenkbrauwen die fronsend naar voren staken. Eén hartverlammend moment dacht ik dat zijn ogen het zwart van Eliëtimmse bezetenheid kregen, maar toen besefte ik dat hij er alleen maar mee knipperde. Zijn oogleden waren zwart geverfd, en al knikten mijn knieën van opluchting, toch vroeg ik me ongemakkelijk af wat dat te betekenen kon hebben.
‘Ik heb het volste recht uw geest af te speuren naar de antwoorden die ik zoek,’ zei hij zoetvloeiend.
Ik klemde mijn kaken op elkaar en probeerde in mezelf de bloeddorstigheid op te roepen waarmee Gren zich zo onverwachts tegen kunstenarij had weten te verzetten.
‘Maar dan zou ik mijn roeping geweld aan doen en was ik geen haar beter dan de Alyatimm,’ vervolgde hij. ‘Juist om ons volk van hun misbruik te verlossen zijn ze het Ijs in gestuurd!’
Dat zei me niets, maar ik knikte gewillig. Zolang hij praatte, zat hij niet in mijn hoofd te rommelen. Tijd om wat goede wil te kweken. ‘Ik ben hierheen gekomen om de mensen in de bergen voor die Eliëtimm te waarschuwen,’ zei ik hoopvol. “We hebben hun kwalijke betoveringen gezien, en —’
‘U kwam hier voor uw eigen doeleinden,’ onderbrak de Sheltya me smalend. ‘Zo veel kan ik zonder moeite wel zien. Beroep u niet op edelmoedigheid.’
Ik voelde me gekwetst. Als ik een winstgevende rune voor mezelf speelde, sloot dat niet uit dat ik iemand anders een goede dienst kon bewijzen. ‘We kwamen u waarschuwen,’ herhaalde ik koppig. ‘En om te vragen hoe we in de laaglanden ware magie konden herontdekken,’ voegde ik er in een opwelling aan toe. “We waren uit op samenwerking, om van u te leren en om de krachten te bundelen tegen een gemeenschappelijke vijand.’
‘Maar jullie brachten daarvoor een magister mee,’ zei de oude Cullam spijtig. ‘Zij die de vier rijken van de geest regeren en zij die de vier rijken der materie hun wil opleggen, kunnen niet nader tot elkaar komen.’
Die obscure uitspraak borg ik op om later aan een onderzoek te onderwerpen en ik besloot dat Sorgrad en Gren maar op hun eigen geluk moesten vertrouwen. Ik wilde nu alleen nog maar weg, dus ik maakte een knixje voor Zwartoog, met alle gratie die ik in de haveloze resten van mijn rok wist op te brengen. ‘Als u het niet erg vindt, wil ik graag bij de gevechten vandaan.’
‘U gaat pas weg als ik u toestemming geef,’ zei de Sheltya kalm.
De jongeman Bryn meesmuilde, en ik beging de fout om hem aan te kijken. ‘Wat heb je met Eresken gedaan?’ vroeg hij streng. ‘Jij stond voor de deur van de kamer waarin hij dood lag. Denk maar niet dat ik je niet heb herkend. Is dat de manier waarop jullie magie wordt gebruikt? Voor moord?’
‘De Eliëtimmse tovenaar? Die zich bij jullie in de bergen en in de raad heeft ingelikt en een leger op de been heeft gebracht om de laaglanden aan te vallen? Heette hij Eresken?’ Ik bleef Zwartoog aankijken. ‘Die is niet met magie gedood, daar geef ik u mijn woord op.’
Waar is Aritane?’ Bryns stem was hees van spanning die voortkwam uit woede en angst.
Weet je dat niet?’ Tijdens het notendopspel heb ik nooit oprechter verbazing geveinsd. ‘Was jij niet een van de Sheltya die meedeed met, hoe heette hij nou, Eresken?’
Zwartoog doorboorde me weer met zijn starende blik. ‘Wie wat heeft gedaan onder de Anyatimm gaat u niets aan. Ook de charlatan Planir en zijn stelletje inhalige goochelaars gaat het niets aan. Wij zullen de waarheid vaststellen en de schuldigen straffen. Het enige gezag over Anyatimm ligt bij Sheltya.’
‘Niemand wil u uw gezag betwisten. Het is de bedreiging van de Eliëtimm waar we ons zorgen over maken. Kijk maar eens naar de ellende die door slechts één van hen is aangericht.’ Ik nam een tel voor een schietgebedje tot Saedrin dat er inderdaad maar één van die schoften was geweest. ‘De Eliëtimm vormen een bedreiging voor iedereen, van Hadrumal en Tormalijn tot aan Solura en verder. We zouden allemaal samen moeten werken om hen te verslaan. Aangezien u als enigen ware magie hebt bewaard, zou u veel hulp kunnen bieden.’ En als ik ervoor kon zorgen dat die hulp gegeven werd, zat ik de rest van mijn leven op rozen, luidde het commentaar van een optimistisch stemmetje vanuit een donker hoekje in mijn achterhoofd.
Zwartoog keek me aan met een minachting die in mij een vlam van opstandigheid ontstak waardoor mijn perkamentdunne laagje van nederigheid werd verschroeid. Welk recht had deze zinsbegoochelaar, arrogant als iedere magiër, om zijn neus voor mij op te trekken terwijl hij zijn eigen mensen niet eens in de hand kon houden?
Cullam mompelde zachtjes en fronste even zijn wenkbrauwen. ‘De laaglanders hebben de muren van de faas bereikt,’ zei hij droevig.
Net goed, dacht ik harteloos.
Zwartoog sloeg zijn armen over elkaar, zijn blik streng in het licht van de sterren. Wij zullen de laaglanders uit onze gebieden verdrijven. Wij zullen uitvinden wie er met Alyatimm hebben samengespannen en hen straffen naar eigen goeddunken. Mochten Alyatimm onze mensen andermaal opstoken, dan krijgen zij met ons te maken, en dan zullen wij klaar staan om onszelf te verdedigen.’
Hij klonk zo zeker dat ik niet graag een weddenschap op het tegendeel zou hebben willen afsluiten.
‘Zeg Planir dat we zijn magie in de hooglanden niet willen. Die hebben we niet nodig en die tolereren we niet. We willen geen Tormalijnse wapenen of troepen of welke andere laaglandse inbreuk dan ook onder het voorwendsel van hulp. Wij zorgen voor onszelf, zoals we altijd hebben gedaan.’
Ik maakte vlug nog een knixje. ‘Heel goed. Ik zal uw boodschap meteen overbrengen. Hoe eerder Planir het weet, hoe beter, tenslotte.’ Terwijl ik het zei, keek ik rond om te zien of ik ergens een glimp van de voorde kon opvangen. Toen ik weer voor me keek, maakte ik een luchtsprong als een geschrokken konijn. De Sheltya waren verdwenen, alle drie, opgelost als grijze rook.
‘Drianon behoede me voor alle vormen van magie,’ mompelde ik kwaad. Aangezien op de brug niemand enige belangstelling voor mij toonde, ging ik terug omhoog naar de mijningang. De opening lag inderdaad stampvol met stenen en puin, dus of het plafond was op hen neergekomen, of Usara had iets slims bedacht. Ik prikte met een sceptische vinger naar een rotsblok, maar die was massief, koud en erg echt onder mijn hand. Dit was geen illusie. Ik hief mijn koevoet, maar liet hem weer zakken. Dit kreeg ik in mijn eentje nooit allemaal weg, zeker niet zonder dat er een stel nieuwsgierige militairen kwamen kijken wat er aan de hand was, en die zag ik zo gauw geen hulp aanbieden, ook niet als ik hun vertelde dat er aan de andere kant een bewusteloze maagd lag in alleen maar haar onderjurk.
Met een zucht legde ik het breekijzer over mijn schouder en vertrok in de richting van de rivier. Ik kon er alleen maar op vertrouwen dat Usara iets deed om Sorgrad en Gren uit hun benarde positie te bevrijden. Zo niet, dan zou ik hem met het breekijzer tot andere gedachten brengen. Ik knielde neer om een mondjevol water uit de rivier te scheppen. Inmiddels was ik niet meer zo bang te worden gedood, verpletterd of gevangengenomen door de Sheltya. Andere zorgen dienden zich aan. Ik had het koud, ik was moe, ik had honger, en ik vertoonde genoeg schrammen en blauwe plekken om een apotheker dagen zoet te houden. Ik krabde weer op mijn hoofd. Met een beetje pech had ik ook nog luizen opgelopen.
Eindelijk vond ik het stompje van de paal die de voorde aangaf. Nu de rivier zo laag stond, was het niet moeilijk om over te steken, maar wel liep het water in mijn laarzen en plakte mijn rok ervan aan mijn benen. Ik zat mijn nagels op de doorweekte veters stuk te breken toen de wereld in een waanzinnige vlaag van azuurblauwe en diamanten vonken om me heen begon te draaien.
‘Niets aan de hand, niets aan de hand.’ Het was Sorgrads stem, waarschijnlijk de enige die ik zou hebben geloofd. Biddend dat ik niet misselijk werd, hield ik mijn ogen stijf dicht en mijn kaken op elkaar geklemd tot het duizelingwekkende gevoel in een wervelwind te zitten, minder werd.
‘Daar ben je, veilig bij ons allemaal,’ zei Usara opgewekt.
Ik sloeg mijn armen om me heen en telde tot vijf voordat ik wantrouwig mijn ogen opende en het beschutte dal zag waar we de magiër bij Bera’s mannen hadden achtergelaten. Wat mij betrof waren we bij lange na nog niet in veiligheid, maar Sorgrad en Gren waren er ook. ‘Dus je had hen er al uitgehaald?’
‘Zoals je ziet,’ glimlachte Usara opgelucht.
Ik trok aan de natte stof rond mijn benen. ‘Had je me niet op kunnen pikken voordat ik door die rivier was gewandeld? Waar is mijn tas? Ik wil een droge broek!’
‘We wilden eerst zeker weten dat de Sheltya je alleen hadden gelaten,’ zei Usara. ‘Ik heb de hele tijd zitten schouwen; als er iemand in de buurt was gekomen, had ik het erop gewaagd,’ verzekerde hij me, en nu zijn glimlach was verdwenen, zag ik diepe lijnen van inspanning aan weerskanten van zijn mond.’Ze komt bij,’ zei Gren ineens.
Ik zag Aritane zwakjes zwaaien met een hand in het grijze licht dat tot mijn verrassing reeds de voorbode van de nieuwe ochtend was. ‘De Sheltya zochten naar haar.’ Mijn stem klonk hol in het besef dat het nog niet voorbij was. ‘Als ze weer bij kennis komt, zullen ze haar vinden.’
‘Wat doen we nu?’ vroeg een van de Woudse boogschutters. De knokkels van de hand waarmee hij een pijl omklemd hield zagen wit.
Ik rilde bij de gedachte dat die engerd met zijn zwartgeverfde ogen uit de schaduw zou kunnen stappen. ‘Laten we eerst maar eens kijken uit welk hout ze gesneden is. En als het moet, gaat ze eraan.’
Ik knielde naast Aritane neer en maakte vlug haar oren vrij. ‘Denk maar niet dat je een spreuk kunt gebruiken. Zodra je probeert te ontsnappen of magie te gebruiken, maken we je koud, begrepen?’ Dit was niet geveinsd, ik meende er ieder woord van en greep haar bij de strot om het te bewijzen.
Sorgrad legde het blanke lemmet van een dolk op haar handpalm en drukte de snede in de zachte hoek van duim en wijsvinger. ‘Als Sheltya die haar eed heeft gebroken, ben je er hoe dan ook geweest.’
‘Knik ja als je me kunt horen,’ commandeerde ik.
Even later ging het blinde hoofd langzaam naar voren.
‘Mooi, zo.’ Snel dacht ik na. Door de thassin was ze nu erg bevattelijk voor suggesties, dus was dit het moment om haar alternatieven voor te houden, maar de mijne waren waardeloos. ‘Ik heb Bryn en Cullam gesproken,’ zei ik tegen haar. ‘Die hebben me voorgesteld aan een andere Sheltya, eentje met zwartgeschilderde oogleden.’ Aritane verstijfde, waardoor ze zich bijna sneed aan Sorgrads mes.
‘Dus de Ouderlingen weten precies wat je hebt gedaan,’ zei Sorgrad treurig. Verraad én meineed, door de mensen die je hebt gezworen te beschermen een zinloze strijd in te sturen.’
‘De Eliëtimm hebben geen gevoelens voor de Bergmensen,’ zei ik haar. ‘Ze willen alleen maar voor onrust zorgen, zodat Tormalijnse troepen die anders een invasie te Dalasor kunnen tegenhouden hier worden vastgehouden. Vorig jaar hebben ze precies hetzelfde gedaan, toen ze een oorlog probeerden te ontketenen onder de Aldabressijnen in het zuiden, door de ene familie tegen de andere op te zetten. De vrouw die zich heeft laten overhalen om hen te helpen is langzaam doodgedrukt.’ Ik zweeg even. ‘Wat zullen we met jou doen?’
‘Ik kan wel een paar dingen bedenken,’ bood Gren aan. ‘Een vrouw die haar bloed aan een oude vijand uitlevert, verdient een langzame en pijnlijke dood.’
Aritane kromp zichtbaar ineen bij het horen van zijn woorden.
‘Krijgt ze die dan niet van de Sheltya?’ vroeg ik onschuldig.
‘Dat lijkt me wel,’ zei Sorgrad vriendelijk. ‘Gezien de moeite die ze nog gaan krijgen om deze bende weer op te ruimen, zullen ze de leiders vast als voorbeeld willen stellen. We zouden haar een plezier hebben gedaan als we haar meteen hadden gedood.’
Wat zullen we dan met je doen?’ vroeg ik haar. ‘Heb je ons iets te bieden, een talent of kennis die het voor ons de moeite waard maakt jou te redden?’ Tot mijn genoegen zag ik Aritane’s handen zachtjes beven.
‘We hebben zelf al magiërs om de Eliëtimm te verslaan,’ zei Sorgrad onverschillig.
‘Maar we willen wel graag meer te weten komen over kunstenarij. Etherische magie, ware magie noemen jullie dat geloof ik,’ viel Usara ons bij toen hij het spelletje eindelijk door kreeg. ‘Daarvoor zijn we tenslotte hierheen gekomen.’
Aritane’s kin bewoog hulpeloos tegen het verband, dat vochtig was van speeksel.
‘Aan jou de keus, mevrouwtje,’ zei ik streng. ‘Maken we je hier dood, laten we je achter voor de Sheltya, of nemen we je mee naar een plek waar geen Sheltya je ooit zal vinden?’
‘Heel de macht van Hadrumal zal je beschermen als je je kennis met ons deelt en ons in staat stelt de Eliëtimm te verslaan,’ zei Usara haar in volle ernst. ‘Het heeft niet veel gescheeld of ze hadden jouw volk in een oorlog gestort die hen allemaal het leven zou hebben gekost.’
‘Het is slikken of stikken, meisje,’ zei Gren monter.
Aritane bleef zwijgen. Met dartel gefluit begroette een vogeltje de zon, en de hemel werd door de eerste roze blos verwarmd.
Dit duurde te lang. Ook al was ze door de thassin verdoofd, dit was te veel om van haar te verwachten. Huiverend van de koude wind legde ik een hand op Aritane’s borstbeen. ‘Laten we haar nou maar gewoon afmaken. Ze heeft al eens meineed gepleegd, ze is niet te vertrouwen.’
De tovenares kronkelde onder mijn hand en greep in het lemmet van Sorgrads dolk. Het bloed welde op tussen haar lange witte vingers. Hij greep haar hand en hield die stevig rond het scherpe mes gesloten. ‘Wil je een bloedgelofte afleggen? Wil je dat soms?’
Het blinde hoofd knikte heftig.
Sorgrad gaf me een knipoog en liet haar hand los. Hij nam de dolk en haalde de punt lichtjes over zijn eigen handpalm, net diep genoeg om een rood streepje vol kraaltjes bloed te maken. Daarop greep hij Aritane’s hand en knikte naar me. ‘Maak haar mond vrij.’
Ik aarzelde, maar Gren zakte al door zijn knieën om het verband met zijn eigen dolk door te snijden. ‘Zodra ze de woorden heeft gezegd, is ze voor het leven gebonden. Als ze zich er niet aan houdt, mag Grad haar doodmaken.’
‘Sikkar als Misaën, terest Maëmlin verath, dolcaë en rocar alsofan.’
Met enige moeite herhaalde ze Sorgrads woorden, nog steeds versuft van de tahn, met slappe tong en lippen die bruin waren van de thassin.
‘Houdt ze zich hieraan?’ vroeg ik aan Sorgrad. ‘Vergeet ze het niet?’
Hij keek me aan, zijn ogen mysterieus in het vage licht. ‘Het is een eed die alle geloften te boven gaat. Al leg je hem af als je straalbezopen bent, dan weet je het op je sterfbed nog. Alle andere eden heeft ze gebroken, en het enige wat haar nog rest is haar terechtstelling door Sheltya als die haar vinden.’
Ik trok mijn schouders op en keek naar Usara, die met grote ogen zat toe te kijken, met achter hem Bera’s mannen, die nog verbaasder keken. ‘Wat is de veiligste route hiervandaan?’ vroeg ik. ‘Er zijn waarschijnlijk overal troepen naar hier onderweg om het beleg te steunen. Het zou pijnlijk zijn als die aanzagen voor een stel halve garen op plundertocht.’
‘En zij moet hier weg voordat er Sheltya komen zoeken,’ zei Sorgrad met een hoofdknik naar Aritane.
Usara glimlachte. ‘Ik zal contact opnemen met Planir en zorgen dat hij een nexus vormt, dan haalt hij ons terug naar Hadrumal, ook al moet hij daar de halve Raad voor uit bed trommelen.’