Lentenachtevening

Hij ging zo op in verre contemplatie dat hij zijn vaders zachte tred bij diens binnenkomst pas ontwaarde toen de haartjes in zijn nek overeind gingen staan van de adem waarmee hij zijn vraag sprak. ‘Eresken?’

Van schrik kon hij een scherpe inademing niet voorkomen, en zijn schouders spanden zich onwillekeurig onder zijn eenvoudige tuniek van ongeverfde wol.

‘Hoe ben je gevaren?’ De vraag klonk vriendelijk genoeg. De oudere man was in een goede bui, en Eresken ademde wat makkelijker.

‘Slecht, sire,’ bekende hij openhartig. ‘Dag en nacht heb ik gezocht, en het is alsof ik ronddwaal in de mist. Ik had gehoopt dat de stilstand van de nachtevening me zou helpen, maar tot dusver heb ik er geen profijt van ondervonden.’

De witharige man snoof en liep naar het smalle raam, waar ijzeren tralies zwarte schaduwstrepen over zijn eenvoudige grijsbruine dracht wierpen. Het bleke zonlicht dat zich ertussendoor drong werd weerkaatst op lege witte muren en vloerplanken die strokleurig waren geschrobd. Een paar heldere strepen licht hier en daar waren de enige kleurtinten die de neutraliteit van deze kale ruimte verstoorden. Hij keek naar de binnenplaats, vier verdiepingen lager, waar krijgers in zwart livrei doelbewust marcheerden en bedienden in kleurloze mantels haastig voor hen uit de weg gingen. ‘Misschien moesten we maar eens een voorbeeld stellen en een boosdoener doden om de anderen bang te maken.’ Met een ruk keek hij zijn zoon aan. ‘Wat vind jij?’

Volgens mij ligt het probleem niet in een gebrek aan betrokkenheid van onze mensen,’ antwoordde Eresken voorzichtig. ‘Ik kan hun kracht goed genoeg voelen, en het brandpunt van de stenen is sterk als altijd. Het lijkt er meer op dat Tren Ar’Dryen op een of andere manier is afgeschermd, dat er barrières tegen ons zijn opgetrokken. Zelfs met een heldere geest kan ik niet door de misleidingen heen komen.’

Het was riskant om toe te geven dat hij had gefaald, maar hij had geen keus. Als er iemand door die onzalige sluier die voor hem te veel was heen kon breken, dan was dat zijn vader. Daarna zou hij Eresken kunnen laten zien hoe het moest.

‘Dat is juist,’ knikte zijn vader langzaam. ‘Hoe verklaar je dat?’

Eresken nam een moment om na te denken. Dat was toegestaan. Hij waakte ervoor te laten merken dat hij wist dat hij op de proef werd gesteld. Dat was verboden, op straffe van pijn, of erger, ontslag van zijn vaders raadgevingen en onderricht. ‘Bij het wekken van de verborgenen van Kei Ar’Ayen hebben de valse magiërs van Hadrumal naar alle waarschijnlijkheid beoefenaars van ware toverkracht gevonden,’ begon hij voorzichtig. Als Planir die voor zijn eigen doeleinden heeft kunnen aanwenden, maakt hij wellicht van hun vaardigheden gebruik om ons te weerstreven.’

‘Uitstekend,’ zei zijn vader goedkeurend. ‘Ook dat is juist.’

Aangemoedigd leunde Eresken achterover in zijn stoel, zijn handen ontspannen op de met perkamenten bezaaide tafel. ‘Maar als Kramisak het-‘

‘Kramisak is jouw zorg niet,’ blafte zijn vader. ‘Kei Ar’Ayen is ook jouw zorg niet. Als ik merk dat je van de jou toegewezen taken afwijkt, zal ik je in niet geringe mate kastijden, heb je dat begrepen?’ Zijn woede kwam en ging met het plotse geweld van een winterse blikseminslag, en de koude dreiging die in zijn stem achterbleef was buitengewoon afschrikwekkend.

‘Uiteraard, sire.’ Langzaam vouwde Eresken zijn handen samen om het beven tegen te gaan. ‘Mijn taak is het om langs deze obstakels te komen. Ik zal me er met grotere ijver aan wijden.’

‘Wat heb je vandaag gedaan?’ De witharige man verliet het raam en begon te bladeren in Ereskens perkamenten, met gefronste wenkbrauwen turend naar aantekeningen in de marges en keurig geschreven toevoegingen onder aan de teksten in verschillende handschriften, de oudste regels bijna onleesbaar waar de inkt was vervaagd.

‘Ik ben op zoek geweest naar priesters,’ sprak Eresken met meer zelfvertrouwen.

‘Verklaar je nader,’ eiste zijn vader kortaf.

‘In de westerse gebieden komt de nachtevening net zo goed als bij ons, en sommige van hun tradities dateren nog uit de dagen van voor de Ballingschap. Ik heb gezocht naar steden waar religieuze bijeenkomsten worden gehouden om het kwart jaar te gedenken.’ Eresken zocht in zijn aantekeningen naar een relevante pagina en hield die omhoog. ‘We weten dat hun priesters de laatste restanten van ware toverkracht in de westerse landen bewaren. Daarom hebben we hen ook gedood waar we konden. Maar nu denk ik dat ze ons levend meer van nut kunnen zijn dan dood. Ik hoop er een te vinden met enige vroomheid jegens hun goden, waardoor zijn geest openstaat voor de mijne. Het is altijd al makkelijker geweest contact te leggen met een geest die enig onderricht heeft gehad dan met een ongeoefende.’

‘Een redelijk argument,’ vond de oude man. ‘Welke vooruitgang heb je tot nog toe geboekt?’

‘Momenteel is het als luisteren naar één enkele stem in een storm.’ Eresken kon zijn irritatie niet verhullen. ‘Gelukkig liggen de sterkste barrières in het oosten, en daarom heb ik een keten van herinneringen en verwachtingen gevolgd in de onbewaakte gedachten van kooplieden en dergelijke die op reis waren naar het westen. Daar ligt een stad, Selerima, waar een grote jaarbeurs wordt gehouden, en er is vast en zeker wel een kapel waar de gelovigen bijeenkomen, al is het alleen maar om hun mindere goden en godinnen eer te betonen.’

Zijn vader bekeek een landkaart. ‘Over zo’n enorme afstand kan je niet verwachten van enige invloed te zijn op een geest die niet actief met je meewerkt.’

‘Ik zal mijn uiterste best doen,’ zei Eresken vastberaden. ‘Met de kracht in de stenen moet het volgens mij toch mogelijk zijn.’

De witharige man smeet het perkament op tafel. ‘Je kunt beter op zoek gaan naar magiërs die met hun valse praktijken bezig zijn, want dat maakt hen voor ons zo kwetsbaar als pasgeboren zuigelingen.’

De oude man moest vermoeid zijn, dacht Eresken discreet. Dit lag veel te veel voor de hand om erin te trappen. ‘Dat weet Planir ook, als geen ander. De magisters zijn het beste afgeschermd van allemaal. Ik doe niet eens een poging om bij hen te komen, niet tot ze laks worden door het uitblijven van enige bedreiging en hun waakzaamheid verslapt. En zelfs dan zou het van kortzichtigheid getuigen om iets tegen hen te ondernemen, alleen maar om de Aartsmagister kwaad te maken, hoe bevredigend het ook is om magisters te doden. Ik ben op zoek naar middelen om over een breder front aan te vallen.’

De oude man trok een mondhoek op tot een halve glimlach. ‘En de geesten die je al hebt aangeraakt? De roodharige teef, de zwaardvechter? Heb je al naar hen gezocht?’

‘Ja, maar alleen op oppervlakkig niveau,’ zei Eresken langzaam. Want anders bestaat het risico dat ze worden geattendeerd op ons belang bij hun ondergang.’

‘Je bent bang, dat is duidelijk genoeg,’ zei zijn vader zacht. Hij boog zich voorover, de handen op de tafel, en staarde diep in Ereskens grasgroene ogen.

Ontkennen was zinloos, en haastig leegde Eresken zijn geest van alle gedachten die hij voor zichzelf wenste te houden zolang zijn vaders diepbruine ogen de zijne vasthielden in een onverbreekbare onderworpenheid. Eresken dwong zich tot concentratie op het gezicht vlak voor hem, en tot het tegenhouden van gevoelens of gedachten die zich ongevraagd aandienden. Zijn vaders gezicht was mager en strak, gekroond met spierwit haar. Kleine rimpels verrieden de slijting van wind en jaren, en een paar littekens waren stille getuigen van de zeldzame fouten die hij had gemaakt en waaruit hij lering had getrokken. Eresken dwong zijn ademhaling tot een traag en gelijkmatig tempo en stelde zijn geest open. Dat was beter zo, dan deed het minder pijn. Lang geleden al had hij die les geleerd, en met dezelfde genadeloosheid leerde hij die nu anderen wanneer de gelegenheid zich voordeed.

De oude man lachte, maar niet onvriendelijk. ‘Ze hebben je vernederd, nietwaar? Ze hebben je besprongen, je bewusteloos geslagen en weggesleept als een geknevelde jachtbuit. Je wilt het risico niet lopen dat dat nogmaals gebeurt. Wel, dat kan ik begrijpen. Je bent niet de enige, jongen. De slet heeft zich tegen mij weten te verzetten met niet meer dan haar aangeboren ongehoorzaamheid en een stortvloed van rijmelarijen.’

Ereskens mond viel open. ‘Ik had geen idee —”Nee, ik ook niet.’ De witharige man liet onverwachts een licht lachje horen dat weerkaatste tegen de witgepleisterde muren van de schaars gemeubileerde kamer. ‘Ook daaruit spreekt weer de ironie van onze huidige situatie, dat een of andere onwetende teef toevallig over een half vergeten onzinliedje struikelt waarmee ze onze geoefende spreuken grondig kan verstoren! Je bent voorbereid op de weerstand van een gelijke, niet op die van een of andere verachtelijke, stiekeme dievegge.’

‘Geen van hen was een waardige vijand,’ zei Eresken met opkomende woede. ‘Het enige waarover ze beschikten was brute kracht en geweld, te dom als ze waren om hun lot te erkennen en te zwichten!’

‘Geef niet toe aan je frustraties,’ waarschuwde zijn vader, zacht sprekend. ‘Emotie houdt je tegen, beperkt je doeltreffendheid. Maar aan de andere kant…’ Abrupt wendde hij zich af. ‘Je moet die woede, die verontwaardiging voelen, als aansporing om verder te kijken dan de begrenzingen van deze eilanden, waar zo veel anderen tevreden zijn om niet verder te zien dan de horizon. Die visie bestempelt je tot mijn zoon en maakt dat je mijn tijd en moeite waardig bent. Je moet leren zulke tegenstrijdigheden te herkennen en te overstijgen.’

‘Maar waarom -‘ sprak Eresken voordat hij zichzelf kon tegenhouden.

‘Een kind dat in zijn eenvoud vraagt waarom, toont aanleg om te leren. Een man die hetzelfde doet, houdt het hem betoonde vertrouwen abusievelijk voor verlof om van mening te verschillen.’

‘Het was niet oneerbiedig bedoeld,’ zei Eresken dringend. Dat nooit, niet zolang hij de beloningen van zijn vaders gunst kon oogsten. De waarheid van zijn woorden en zijn gedachten bleven hangen in de gespannen stilte.

‘Dergelijke vragen hoor je zelf te kunnen beantwoorden, zoals ik heb gedaan. Al die dingen zijn een test voor ons, om te bewijzen dat we het waard zijn onze verloren gebieden te heroveren, en meer. Lossen wij het ene probleem op, dan dient zich het volgende aan, weer een onverklaarbare paradox om onze vastberadenheid op de proef te stellen. Ik ben veruit de rijkste man op deze eilanden, mijn inkomsten zijn groter dan van die van vijf willekeurige anderen die je kunt noemen, en toch ben ik een pauper vergeleken bij het laagste heerschap van de Tormalijners.’ Hij begon te ijsberen, evenzeer in zichzelf sprekend als tegen zijn zoon. ‘Door het brengen van offers en het aanwenden van discipline zijn onze betoveringen uiteindelijk zo machtig geworden dat ze ons in staat stellen de oceaan over te steken. We ontdekken aldus dat Tren Ar’Dryen een land is dat is overspoeld door zwakken van lichaam en van intellect, moreel ontaard en volslagen verachtelijk. Maar dit schuim is vele malen talrijker dan wij, die zijn gezuiverd in de vuurproef van deze eilanden, gehard door de snijdende kou. Hoe kan het dat wij sterker en toch zwakker zijn? Deze mensen zijn vrijwel alle ware magie kwijtgeraakt en dus kwetsbaar voor onze aanvallen, maar dat gebrek heeft er tevens toe geleid dat valse magiërs die met zichtbare en tastbare dingen knoeien tot bloei zijn gekomen, zodanig zelfs dat zij de arrogantie hebben ons uit te dagen. Hoe kan dit?’

Eresken wist wel beter dan te antwoorden. Zijn rol als passief publiek terwijl zijn vader een toespraak voorbereidde, was hem duidelijk. Deze woorden zouden worden gebruikt om de gedachten van het mindere volk dichter naar hun verbond te sturen, hun trouw gebundeld door het prisma van de stenen, opdat de macht van de mensen die over hen regeerden des te helderder en feller brandde.

‘Daarom besluiten we onze aandacht zuidwaarts te richten, op Kei Ar’Ayen, het land dat door de voorvaderen onzer voorvaderen bijna was veroverd maar toch verloren. Maar op een of andere manier worden de schurken uit Hadrumal door onze belangstelling gewaarschuwd en weten ze die buit uit onze handen weg te grissen.’ De witharige man brak zijn betoog af en kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Voorlopig, tenminste. Dus nu moeten we de paradox beantwoorden met een paradox, vuur met vuur bestrijden. We vechten door niet te vechten. Langzaam maar zeker komen we nader tot onze doelen. We beschikken over de betoveringen om ons over de oceaan te brengen, maar we houden onze boten veilig in de haven. We beiden onze tijd, en daardoor zal onze overwinning des te sneller komen en des te vollediger zijn.’

De deur sloeg dicht toen hij zonder een blik achterom vertrok. Eresken bleef een tijdlang zitten staren naar de wanorde van perkamenten op zijn tafel voordat hij ze methodisch sorteerde, zijn oorspronkelijke stapeltjes herstellend, elk keurig op één lijn met de randen van de tafel en op gelijke afstand van het volgende. Het gerommel in zijn maag klonk luid boven het gedempte geritsel van de documenten uit, maar Eresken sloeg er geen acht op. Even liet hij zich afleiden door een vluchtige wens om de muffe smaak in zijn mond met water weg te spoelen, maar meteen zette hij die voze gedachte met kracht van zich af. Het was weliswaar vele seizoenen geleden dat hij het bewijs had gezien dat zijn koning hem van verre observeerde, maar de straffen voor ledigheid waren niet iets wat hij graag nogmaals wilde ervaren.

Respijt kwam pas wanneer zijn vader een verfrissing nam. Hoe hard Eresken zich ook inspande, afgezonderd in deze hooggelegen kamer, verstoken van alles wat het oog of de geest kon afleiden, zijn vader werkte driemaal zo hard, driemaal zo lang, wist Eresken. Hij vroeg niets van zijn zoon dat hij niet in drievoud van zichzelf verlangde.

Zijn sire was een groot man. De hele grote, vierkante vesting wist dat, tot de laagste keukenknecht aan toe. De grimmig kijkende mannen die langs de borstweringen marcheerden en de veiligheid van de haven bewaakten wisten hoezeer hun heer zich voor hen inspande. En degenen die voedsel en andere voor het leven benodigde zaken aan dit onwillige land ontworstelden, in hun karige dorpen onder de immer waakzame wachttorens, wisten dat ze hem tot hun laatste adem trouw verschuldigd waren omdat hij hun armzalige levens beschermde. Verderop, achter de bleekgrijze richels van rots en ijs, door koude zeestranden van hen gescheiden, aan de andere kant van de inhammen en grensstenen, wisten degenen die jaloers zijn succes bezagen het ook, en bijtend op hun nagels trachtten ze hem te slim af te zijn.

Het was Ereskens plicht en voorrecht zijn sire te steunen en bi) te staan. Die kennis verwarmde en streelde hem. Met zijn lippen geluidloos een spreuk vormend volgde hij de disciplines die er met eindeloze herhaling en angst voor mislukking waren ingestampt. Slechts weinigen hadden het uithoudingsvermogen, de betrokkenheid en het verstand om zijn meesterschap in deze esoterische kunst te bereiken. Daarom was hij verplicht zijn krachten tot het uiterste te benutten, ten behoeve van degenen die dergelijke gaven ontbeerden. En de gewone burgers waren hem de onvoorwaardelijke trouw verplicht waarop zijn superioriteit was gefundeerd. Vastberadenheid maakte zijn gezicht tot een masker van genadeloosheid.

Eresken spon zijn geest de maalstroom in, het geweld ervan gewrocht om de buitenwereld te buigen naar zijn wil en die zijn bloed tot het punt van extase deed bruisen. Hij greep het hart van de draaikolk, klaarde stilte te midden van razernij en zwolg in het verheven bewustzijn dat hem bevrijdde van de tirannie van het zichtbare en tastbare. Vanuit dat transcendente gewaarzijn was het een betrekkelijk eenvoudige taak om zich te concentreren op de beklemmende aanval, de onstuitbare dominantie die de heldere geest verlamde en de diepste geheimen aan het onbewustzijn ontblootte. De volgende stap was de grootste uitdaging, de discipline waarin alleen de meest bedrevenen slaagden. Het ging Eresken moeiteloos af. Hij smolt ijs tot flinterdunne mist, een fluistering van onopvallende bekoring die kille angst verwarmde tot een verleidelijke streling. Geen geest zou voor zijn aanraking terugschrikken, slechts een enkeling zou er iets van merken, en degenen wie het niet ontging, zouden de verlossing van hun zorgen beloning genoeg vinden voor de onbewust uitgewisselde kennis.

Eresken reikte naar zijn perkamenten, met zijn groene ogen in de verte starend, zonder te knipperen, nauwelijks een blik op de landkaart onder zijn handen werpend. Licht strelend volgden zijn vingertoppen de weg die naar het westen voerde, met voor zijn geestesoog vergezichten die het mindere volk van zijn barre thuisland onbekend waren. Her en der zoekend luisterde hij naar het rumoer van eentonige geesten. Geduld was hier geboden. Al moest hij dagen in deze kamer doorbrengen, al werden het seizoenen, al moest hij de zonnecyclus van een jaar aftellen tot de volgende, hij zou een steunpunt vinden in de geesten van Tren Ar’Dryen. Als hij dat steunpunt eenmaal had, kon hij een bruggehoofd vestigen. En als dat bruggehoofd eenmaal bestond, kon de invasie beginnen.