voor vruchtbaarheid komen
geliefden aldaar.
Wie dapper genoeg is te liggen waar ‘t vliedt, vraagt slapende wijsheid in schemergebied.
Laat hartseer en smart onder takken en blad
voorbijgaan, gereinigd
door ‘t wegspoelend nat.
SalA/Imela, wij vragen behoud
van sterken en zwakken,
van jong en van oud.
Selerima, West-Ensaimin,
Tweede dag van de Lentejaarbeurs, ochtend
Volgens mij komen ze niet meer.’ Usara beende naar het raam om voor de derde keer sinds de tweede klokslag van de dag de straat door te kijken. Beneden liepen de Selerimanen de excessen van de afgelopen nacht eruit of gingen ze op weg om verder te sjacheren op het jaarbeursterrein.
Ik hielp mezelf aan lekker witbrood met lavendelgeurige honing waar geen spikkeltje raat meer in zat. Dit was geen ochtend voor iets vets of kruidigs. ‘Sorgrad komt zijn woord heus wel na,’ zei ik. ‘Ook als hij besloten heeft ons niet te helpen.’
Usara pakte een drinkkan met licht bier op en zette hem neer zonder ervan te hebben geproefd. ‘Denk je dat ze het zullen doen?’
‘Ik heb geen idee,’ antwoordde ik geërgerd. ‘De kans lijkt me vrij groot, maar Sorgrad zal behoorlijk wat vragen hebben voordat hij bereid is voor magiërs te werken.’
‘Doet Sorgrad het denkwerk voor hen allebei?’ vroeg Usara lichtelijk laatdunkend.
‘Ik zou me maar een beetje beschaafder uitdrukken als ik jou was,’ waarschuwde ik. ‘Bergmensen zijn net zo min hersenloze holbewoners in berenvellen als het Woudvolk flierefluitende zangers zijn die van noten en bessen leven. Ga nou eens rustig zitten en eet je ontbijt op. Het zal vannacht wel laat geworden zijn.’
‘Ik ben nog steeds niet overtuigd dat we hen hierin moeten betrekken,’ zei Usara korzelig. ‘Wees voorzichtig met hoeveel je hun vertelt. Je weet dat Planir en D’Olbriot het erover eens zijn dat we het nieuws over de Eliëtimm voor ons moeten houden tot we over een goed verweer tegen hun betoveringen beschikken.’
‘Je kunt alle magisters en jonkheren geheimhouding laten zweren op straffe van ondraaglijke pijnen, maar je voorkomt nooit dat het uitlekt. Ik heb meer tijd bij de achtertrappen doorgebracht dan jij, magiër, en afgelopen winter gingen er al geruchten rond over de binnenplaatsen bij de keukens.’ Ik zwaaide naar hem met de honinglepel. ‘Ik vertel Sorgrad alleen wat hij moet weten. Ik geloof niet dat je doorhebt dat ik die twee een stuk harder nodig heb dan jou, momenteel. Zij kennen de juiste mensen en de taal, en daarnaast weten ze een hoop bruikbare dingen. Jij mag dan je magie hebben, maar die is grotendeels toch maar van verrekt weinig belang.’
‘Volgens mij vond je die gisteren anders maar wat bruikbaar.’ Usara’s woorden klonken afgebeten en hooghartig.
‘Ook weer waar.’ Ik verzachtte mijn toon. ‘Het is alleen belangrijk dat jullie met elkaar overweg kunnen. Je moet begrijpen dat Sorgrad en Sorgren heel rechtlijnig denken: de wereld is verdeeld in mensen die bij hen horen en de rest. Als ze besluiten jou een vriend te noemen, laten ze zich nog eerder overhoop steken dan dat ze toestaan dat jou iets overkomt. Maar als je niet voldoet, dan pissen ze nog niet op je als je in de fik staat. Kan je dat begrijpen?’
Usara deed zijn mond open, bedacht zich en keek nogmaals de hoofdweg af. Ik at verder en vroeg me een paar dingen af. Hopelijk was Vadim niet zo dom geweest om ‘s ochtends Gren weer op te zoeken. Ik had nog nooit iemand van Gren zien winnen en zou er nog geen Lescarisch muntstukje onder verwedden dat ik dat ooit zou zien. Talloze mannen die het tegen zo’n schriele zoon van een vaderloze geit dachten op te kunnen nemen, hadden uiteindelijk bloed in hun wijn gespuugd. Ik veegde mijn vingers af aan mijn servet. Als het tot moeilijkheden was gekomen, dan was Sorgrad waarschijnlijk wel zo verstandig geweest om zich erbuiten te houden en had hij bericht gestuurd. En in het ergste geval wist Reza waar ze logeerden, daar was hij slim genoeg voor.
Er werd geklopt en de deur van onze salon werd geopend door een dienstmeisje dat een knixje maakte. ‘Neem me niet kwalijk, maar er zijn twee heren voor u.’ Met geloofwaardig aplomb maskeerde ze haar korte aarzeling bij het woord ‘heren’.
‘Prettig festival gewenst,’ waaide Gren vrolijk binnen, terwijl Sorgrad een hoffelijke buiging voor het dienstertje maakte en haar wegzond met een zilveren penning om in haar lijfje te stoppen. Hij was vandaag gekleed in wilgengroen, alweer zo’n duur op maat gemaakt vertoon van ingehouden elegantie.
‘Goedemorgen.’ Usara slaagde er met zijn hoofdknikje in over te brengen dat hij in rang ver boven hen verheven was.
‘Dat is het als ik heb gegeten.’ Gren nam een stoel en pakte het laatste zachte broodje. ‘Mijn keel zit vol met spinnenwebben.’ Hoewel hij ongetwijfeld tot de laatste klokslag van de nacht in de weer was geweest, zag hij er opmerkelijk wakker uit, gewassen en geboend in schoon linnen en eenvoudig leer.
Sorgrad nam plaats in de vensterzetel en vroeg zonder enige inlci ding: ‘En, wie is dit, Livak?’
‘Usara?’ Ik nodigde de magiër met een gebaar tot spreken.
‘Ik ben hier om de belangen van de Aartsmagister te vertegenwoordigen.’ Met een neutraal gezicht dronk de magiër van zijn bier. ‘Ik ben magister met een hoofdtalent voor de aarde onder onze voeten en met vaardigheden met de andere elementen die erdoor worden gesteund. Ik heb de eer pupil te zijn van Planir de Zwarte.’
‘Pupil? Manteldrager, tassensjouwer, zoiets?’ Sorgrads scepsis was nog net geen belediging.
‘Al sinds verscheidene jaren maak ik deel uit van de vaste kern rondom de Aartsmagister.’ Minzaam keek Usara langs zijn neus omlaag.
‘Dus niet zo heel veel ervaring in de wereld buiten jullie zalen en hoven?’ Sorgrad hield zijn hoofd een beetje schuin.
‘Als jullie honden waren, zou ik nog even blijven wachten tot jullie klaar waren met snuffelen en je poot optillen tegen de hekpalen,’ luidde mijn ijzige commentaar. ‘Maar aangezien dat niet zo is, kunnen we dat gedeelte dan overslaan?’
Sorgrad en Gren begonnen te lachen, en even later werd Usara’s strenge voorkomen verluchtigd door een nogal schaapachtige grijns.
‘Jullie geven de boeren toch altijd iets om naar te kijken terwijl je bezig bent met je andere hand?’ Ik haalde mijn opzichtige ring te voorschijn en zwaaide ermee naar Sorgrad. ‘Planir zorgt dat iedereen zijn best doet om zijn ingewikkelde danspasjes te volgen, terwijl Usara hier het echte werk doet.’
De broers keken met de eerste flauwe roerselen van respect naar de magister.
‘Dat klopt wel ongeveer,’ knikte Usara, zijn nek wat minder stijf.
‘Zo, nu kunnen we allemaal vriendjes zijn. Gaan jullie ons nou helpen of niet?’ vroeg ik bruusk.
Gren keek naar Sorgrad, die zijn glimmend gepoetste laarzen op de vensterzetel legde. ‘Ik denk dat we voorlopig met jullie meegaan naar het Grote Woud. Zelfs Niëllo had over de Draximalse loonkist gehoord, en die hoort amper iemand praten buiten de mensen die zijn prachtige voorstellingen komen bewonderen.’
‘En als jij van jouw voorschot zo kunt leven, gedogen wij die levensstijl wel een tijdje met je mee.’ Gren pakte een ingemaakte kers en knoeide sap op het sneeuwwitte tafellaken.
‘Mooi.’ De versluierde opluchting op Usara’s gezicht deed me eraan herinneren dat de magiër niet dom was. Zeker mooi; als hij zijn eigen beperkingen kende, werd de kans wat kleiner dat hij ons allemaal deed belanden in een of andere sekreetkuil.
Een gebeier van klokken buiten werd binnen gevolgd door een discreet getingel van het zilveren uurwerk op de schoorsteenmantel. Het smalle wijzertje staakte zijn opmars langs de ingegraveerde schaal, pas gedraaid voor de langere dagen na de nachtevening. Een kostbaar ding, merkte ik afwezig op, met verschillende platen voor ieder seizoen en niet gewoon verscheidene schalen op één en dezelfde plaat.
‘Derde klokslag van de ochtend?’ Ontzet keek Gren op van de kersen.
‘Is dat een probleem?’ vroeg Usara, zo verrast dat hij blijk gaf van enige consternatie.
‘Op de tweede dag van een festival zijn altijd de paardenrennen.’ Gren greep zijn mantel. ‘Als ik wat geld wil verdienen, moet ik de beesten eerst zien lopen.’
Usara fronste zijn wenkbrauwen. ‘Is dat geen tijdverspilling? We moeten toch zeker ‘ ‘Paardenrennen zijn nooit tijdverspilling, wat Gren betreft.’ Met een strenge blik ving ik Usara’s aandacht. ‘Ik weet niet hoe jullie magiërs het doen, maar als wij samenwerken maken we allemaal tijd voor eikaars prioriteiten.’
‘Gaan jullie maar vast,’ sprak Sorgrad vanaf de vensterzetel. ‘Livak en ik moeten even praten.’
Met een handgebaar stuurde ik Usara op pad. ‘Ga maar met hem mee. Wij komen straks.’
Gren stond al ongeduldig bij de trap, dus na een laatste, vaag argwanende blik op mij pakte de magiër zijn met bont afgezette mantel en ging mee.
‘Denk je dat ze met z’n tweeën geen problemen krijgen?’ vroeg ik me hardop af.
‘Als we hun niet te lang geven.’ Sorgrad kwam bij me aan de tafel zitten. ‘Nou, waar is dat boek van jou?’
Ik ging naar mijn slaapkamer en haalde de stevig ingepakte bundel onder uit mijn reistas. Voorzichtig vanwege de vlekken op het tafelkleed legde ik hem neer en knoopte het zijden koord los dat de linnen lagen bijeenhield. Sorgrad streek zachtjes met een vinger over het reliëf in het leer van de kaften, het oorspronkelijke gebroken wit vergeeld door de tijd. Voorzichtig opende ik het boek en sloeg de bladen, waarvan de randen donker waren van ouderdom en het vele gebruik, tussen duim en wijsvinger om. Het keurige handschrift was bruin en vervaagd, maar de illustraties in de marges en aan de onderen bovenkanten waren nog helder en levendig van kleur, met zelfs nog zwemen van goudblad na bijna vijfentwintig generaties. Dierenkoppen tuurden vanaf nauwgezet weergegeven bladeren en heggen, vogels vlogen hoog boven delicate vergezichten, en kleine gedaanten beoefenden ijverig hun ambachten in kleine ovale panelen.
‘Mooi boek, zeg,’ merkte Sorgrad afwezig op. Hij tuurde naar het zwierige handschrift en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Maar verrekte moeilijk te lezen, ook als het niet zo vervaagd was. Hier moet je Charoleia voor hebben, die is de beste die ik ken in Oud Hoog-Tormalijns.’
Ik liet een vel perkament over het tafellaken glijden, met daarop Charoleia’s onmiskenbare, Lescarische handschrift in nieuwe, zwarte inkt. ‘Daarom zijn we via Relshaz gekomen. Ik wilde nog iemand anders raadplegen, aangezien de geleerden geneigd waren te bekvechten over wie er het recht op vertaling had.’
Sorgrad begon te lachen. ‘En die magiërs dan? Die horen macht over alle elementen te hebben. Kunnen die niets doen om het handschrift wat duidelijker te maken?’
‘Volgens Casuel had hij veel belangrijker dingen te doen. Hij vertelde wel dat de inkt was vervaagd omdat die gemaakt was van galnoot en ijzer.’
Sorgrad keek op van het sarcasme in mijn stem. ‘Zo te horen een geschikte peer.’
Over Casuel wilde ik het niet hebben. ‘Kan je er iets van lezen?’ Ik sloeg de vellen voorzichtig om naar een blad dat gedecoreerd was met een bergtop. Het hoekige schrift eronder stond in scherp contrast met de vloeiende regelmatigheid van het Tormalijns.
Sorgrad boog zich eroverheen. ‘Ik kan het niet allemaal lezen, maar wel genoeg om het verhaal te herkennen. Het is de sage van Misaën en de wyrmen. Ik kan je de versie vertellen die ik ken.’
‘Deze versie wil ik lezen.’ Ik tikte op het boek. ‘De Tormalijnse liedjes hierin verschillen nogal van de liedjes die ik als kind heb geleerd. Ook hier komt Emit door zijn nieuwsgierigheid in de slaapkamer van de keizerin, maar hij eindigt niet aan de galg, hij maakt zichzelf onzichtbaar en glipt weer naar buiten.’
‘Kunnen Planirs magiërs dat dan niet?’ Sorgrad leunde achterover in zijn stoel. “Wie zegt dat dat etherische magie is?’
‘Dat zei Casuel ook.’ Ik schudde mijn hoofd.
‘Ik neem aan dat je ook nog om een andere reden hier bent, behalve om te bewijzen dat hij zich schromelijk vergiste?’ vroeg Sorgrad droogjes.
‘De kolonisten zeggen dat het Rijk met etherische magie bijeengehouden werd.’ Ik bladerde naar het voorwoord in het boek. ‘Kijk, hier, Nemith de Sluwe was zes generaties voor Nemith de Laatste. Niemand had ooit over elementale magie gehoord, de soort die Planirs magiërs hanteren. Die kwam pas na de Chaos op, en trouwens, als er magie in de Woud-en Bergliederen schuilt, moet het toch wel Kunstenarij zijn? Van geen van beide rassen is er ooit iemand naar Hadrumal gekomen.’
Sorgrad gromde. ‘Als we met je meegaan, wat is dan onze volgende stap?’ vroeg hij abrupt.
‘Ik wilde eerst zeker zijn van jullie twee voordat ik plannen ging maken. We moeten beslissen of we eerst naar het Woud of naar de bergen gaan.’ Plannen had ik heus wel, maar ik wilde nog niet meteen over Sorgrad heen lopen.
‘We beginnen met het Woud, dat is nogal logisch,’ reageerde hij beslist. ‘Als het festival is afgelopen, zijn er mensen genoeg die de westelijke hoofdweg nemen om via het woud naar Solura of terug naar de dorpen langs de rand van de bossen te gaan. We rijden gewoon mee met iemand die weet waar je rond deze tijd van het jaar een groep Volk kunt vinden.’
‘Ik dacht erover om een Woudminstreel te vragen die voor de jaarbeurs naar de stad is gekomen,’ opperde ik. ‘Bij voorkeur iemand die de liedjes voor ons kan lezen. Als die voor ons instaat, krijgen we meer medewerking als we eenmaal in de bossen zijn.’
Sorgrad tuitte zijn lippen. ‘Aangenomen dat je iemand met oude kennis vindt, waarom zou die jou dat soort geheimen toevertrouwen?’
‘Hoeveel mannen vertrouwen mij niet, als ik mijn charmes op hen loslaat?’ Ik staarde hem met grote ogen aan.
‘Ik, om te beginnen,’ zei hij bits.
‘Behalve jij? Nee, je hebt gelijk, het is een goede vraag. Ik dacht dat het misschien makkelijker zou zijn als ik wat oude kennis te verhandelen had.’ De beste manier om Sorgrad te laten doen wat ik wil, is hem een logische reden geven. ‘Is het niet beter om eerst de hooglanden te proberen? Jij behoort tot het Bergbloed, dus iemand die iets te vertellen heeft, zal dat eerder tegen jou doen. Daarna nemen we wat we weten mee naar het Woud.’ Ik probeerde zijn stemming te peilen. Sorgrad is een van de weinigen die er wel eens met mijn geld vandoor gaat na een spelletje Raaf.
Je kan die rune ook omgekeerd spelen,’ kaatste Sorgrad terug. ‘Jij behoort tot het Woudbloed, dat is jouw introductie tot het Volk.’
‘Halfbloed,’ bracht ik hem in herinnering, ‘en ook nog buiten het Woud geboren en getogen. Ik spreek de taal zelfs nauwelijks.’ Trouwens, ik was bijna tot de slotsom gekomen dat het slagen van dit plan voor Ryshad en mij zwaarder woog dan het gevaar om me als familie van mijn verdwenen vader te openbaren, maar als ik mijn doel op een andere manier kon bereiken wilde ik het daar toch niet van laten komen. ‘Jij bent volbloed en Bergs opgegroeid, en we kunnen eerder in de bergen dan in de bossen zijn, als we hiervandaan naar het noorden gaan.’
Geruime tijd keek Sorgrad me aan, zijn helderblauwe ogen bijna net zo mededeelzaam als het oppervlak van een zonovergoten meer. Toen haalde hij een zilveren houder met een houtskoolstokje uit zijn zak, schroefde de dop eraf en keerde Charoleia’s perkament om. ‘Ja, de bergen in het noorden zijn dichterbij, maar heb jij zin om tussen eindeloos geruzie over mijnrechten en grasland terecht te komen? Hier heb je Intryt liggen, hier Tanoker, Dunsal en dan Grynth.’ Hij schetste uit de losse pols terwijl hij sprak. ‘Wanneer ben je voor het laatst deze kant op geweest? Niet meer sinds die kwestie met Kordeiner? Nadien is er een hoop gebeurd dat aan alle kanten kwaad bloed heeft gezet, genoeg om te leiden tot narigheid. De laaglanders dringen ieder seizoen verder op in het voorgebergte, met die stijgende wolprijzen in het zuiden. De smidsgilden van Intryt nemen iedere mijn over waar ze ook maar enigszins aanspraak op kunnen maken en graven overal nieuwe schachten. Als de plaatselijke bewoners protesteren, huren de gildeleden schorriemorrie in om wat koppen te klieven en bekken dicht te timmeren.’
‘Dat komt ervan als je voor magiërs werkt,’ mopperde ik in mezelf. ‘Door al dat gedoe met queesten en mysteriën verlies je uit het oog waar het werkelijk om gaat. Hoe erg is het?’
Sorgrad haalde zijn schouders op. ‘Erger dan ooit in de afgelopen tien, misschien vijftien jaar. Het is daar altijd al kwaad kersen eten geweest, aan beide kanten. Voeg daarbij de oude ruzies over wie er precies wat in het Gat van Ferring in bezit heeft en de gebruikelijke twist over waar nou eigenlijk het Mandarkiner territorium begint en ophoudt. Ik zou daar nog niet heen gaan met gehuurde zwaarden achter me. Bergmensen daar zullen waarschijnlijk al met stenen naar je gooien voordat je de weg naar de dichtstbijzijnde bron kunt vragen.’
Ik keek bedenkelijk naar zijn kaart. ‘Moeten we dan meteen door naar het oosten? Ik weet dat de Gidestanen ervoor ijveren om in hun gebied de vrede te bewaren, maar het is een verrekt lange wandeling over knap beroerde wegen. En daar zitten we ongeveer zo ver van het Woud als maar kan!’
‘Laten we de bergen tussen Solura en Mandarkin maar proberen.’ Sorgrad tekende er de westwaarts lopende weg en de rand van het Grote Woud bij. ‘De Solurezen laten de Bergmensen met rust, houden hen zoet, zodat iedere Mandarkiner uitval stukloopt over de rand van een klif, geholpen door een bijl. Ten westen van het Gat van Ferring houden de Bergmensen zich behoorlijk afzijdig. Als er oude kennis is, dan ligt daar je beste kans. De Anyatimm in Gidesta hebben de oude manier van leven vrijwel helemaal achter zich gelaten door gemengde huwelijken te sluiten en te verhuizen naar de dorpen van de laaglanders.’
Ik keek naar de kaart en vervolgens naar Sorgrad. Het gebeurde niet vaak dat hij de Bergse naam voor zijn volk, Anyatimm, gebruikte. Behalve dat hij me het Bergschrift en een paar woordjes zoals paard, poort en zonsondergang had geleerd, zodat we berichten aan elkaar door konden geven, had hij nooit iets van zijn oorsprong prijsgegeven. ‘Waar komen jullie eigenlijk precies vandaan?’ vroeg ik. ‘Ik kan me niet herinneren dat jullie dat ooit hebben gezegd.’
‘Dat doet er nu niet toe.’ Hij tikte op de kaart. ‘Kijk eens naar de ligging van het land. We gaan eerst naar het Woud, uitzoeken wat we kunnen, en dan door tot aan de rand van Solura. We kunnen het Gat helemaal mijden als we omhoog gaan door de Pasfal naar de kreitsen -de valleien zijn dat, hierheen.’ Hij keek op. ‘Haüce’s been is toch met Solurese mystiek geheeld, met een hoop gemompel en wierook?’
‘Planir heeft daar zelf al mensen heen gestuurd om inlichtingen in te winnen,’ zei ik afwezig. ‘Het is een verrekt grote omweg, Grad. Dat duurt een half seizoen.’
‘Hoeveel tijd denk je dat een ruzie tussen laaglanders en oosterlingen ons kost?’ wierp Sorgrad tegen.
‘Het is zwaar terrein,’ zei ik twijfelachtig. ‘Ik heb daar verhalen over gehoord, en die kunnen toch niet allemaal verzinsels voor bij het haardvuur zijn.’
‘Nog een reden waarom we eerst naar het Woud moeten en wachten op beter weer. Als het hier lente is kan het in de hooglanden nog best winter zijn.’ Sorgrad had de houding van iemand die de winnende rune op tafel legde.
Als je met gokken aan de kost komt, leer je gauw genoeg wanneer je je stukken moet plaatsen en wanneer je ze achter moet houden. Ik wilde nog steeds eerst naar de bergen omdat de afkomst van de broertjes meer kans bood op contact met de bevolking dan mijn eigen onzekere bloed. Misschien moesten we vertrouwen op ons geluk; iedere rune valt tenslotte met twee zijden naar boven. ‘Zal ik een rondje maken langs de taveernen om te zien of ik een minstreel kan vinden? Onderwijl zoeken Gren en jij naar iemand die ons mee naar het noorden wil laten rijden. Als we weten wat de mogelijkheden zijn, nemen we een besluit.’
‘Goed genoeg,’ knikte Sorgrad. ‘Nu even over die magiër van jou. Denk je niet dat we beter af zijn zonder hem?’ Hij keek me zijdelings aan. We zouden hem makkelijk genoeg kunnen kwijtraken nu het zo druk is in de stad. Geeft hij niet alle informatie rechtstreeks door aan zijn Aartsmagister? Kennis brengt meer op als je die voor jezelf houdt tot je weet wie er het meest voor betaald.’
‘Messire D’Olbriot heeft een afspraak met Planir.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Hij was het er mee eens dat er een magiër meeging om eventueel nieuws meteen te melden. Als we etherische magie tegenkomen, wil messire dat meteen weten, zodat hij voorbereid is voor als er Eliëtimmse boten opduiken, en dat zal beslist gebeuren nu de winterse stormen voorbij zijn. Een brief verzenden duurt een half seizoen, zelfs per koerier. Een koopman betalen om er een mee te nemen is te onzeker. En een boodschapper verdwaalt, of hij krijgt een klap op zijn kop vanwege de inhoud van zijn tas. Nee, Planir weet dat hij dit aan D’Olbriot verplicht is, en D’Olbriot weet dat hij het aan mij verplicht is.’
‘Wat schuift het nu eigenlijk?’ vroeg Sorgrad botweg.
‘Iedereen heeft het altijd over die ene klus waarmee je voor de rest van je leven binnen bent. De grote klapper.’ Ik haalde even adem voor het effect. ‘Dit kan die klus zijn, Gren, dit kan hem best eens zijn.’
Sorgrad begon te lachen. ‘Net als het aanbod van Kordeiner? Net als ik weet niet hoeveel andere plannetjes die Charoleia door de jaren heen heeft uitgebroed? Jij neemt net zo min loden munten aan als ik!’
‘Dan zullen we het gewoon moeten afwachten, nietwaar?’ Nu lachte ik. ‘Maar de kans op een vette winst is niet gering als je betaald wordt door een Tormalijnse prins.’
Sorgrad knikte, en ik was tevreden. Zolang hij dacht dat het voor mij ook nog gissen was, hoefde ik me niet nader te verklaren. Daar was nog tijd genoeg voor wanneer ik mijn betaling bij messire ging halen. Momenteel was het mijn zorg hoe ik ervoor kon zorgen dat die beloning de moeite waard zou zijn. ‘Laten we geen tijd verspillen.’ Ik stond op. ‘Zie ik jullie hier weer terug met noen?’
‘Vooropgesteld dat Gren en die magiër zich niet in de nesten hebben gewerkt,’ grijnsde Sorgrad. ‘Maar het is hier een beetje te weelderig voor Gren, dat stijgt naar z’n kop. Laten we maar afspreken in Zwaantje Manenschijn.’
Terwijl ik hem de trap af volgde, onderdrukte ik het onbehaaglijke gevoel dat Sorgrads laatste woorden me hadden bezorgd. Gren liep heus niet in zeven sloten tegelijk, zo stelde ik mezelf gerust, en als Usara een misstap beging, kon Planir hem vrijkopen.Ik besloot te beginnen met het marktplein. Van de vrijgevigheid van de gilden van gisteren was nu niets meer te zien. Alles was schoon geveegd, en de mensen stonden geduldig in lange rijen te wachten op de komst van een patroon die hen in dienst wilde nemen: huishoudsters met hun zwabbers; weefsters met de spinstok die niemand tegenwoordig nog gebruikte als er een spinnewiel te krijgen was; melkmeisjes, die hun krukje hadden meegenomen zodat ze konden zitten. Frisse jonge deernen met een hoopvolle glimlach stonden naast anderen met de harde gezichten en bedachtzame ogen van degenen die het vorige jaar te weinig voor hun bevestigingspenning hadden gekregen. De vrouwen kletsten met elkaar, en de mannen zwegen en namen de mogelijke concurrentie op: voerlieden met een strengetje zweepkoord op hun wambuis en stalknechten met een bosje hooi; schaapherders met wat wol in hun knoopsgaten en hoedenlint gestopt, en veehoeders met een toefje gevlochten haar.
Van Gren en Usara was geen spoor te bekennen.
Ik keek naar de dienstmeisjes die wachtten op een aanbod voor een aanstelling en, met een beetje geluk, een voorschot op hun loon zodat ze wat vertier konden zoeken op het festival. De oudere huishoudsters waren van ongeveer mijn leeftijd. Hoopvol omklemden ze hun plu-meaus. Wie weet, als mijn moeder me mijn onafhankelijkheid had laten bewijzen door een kraam te huren op de zomerjaarbeurs van mijn vijftiende jaar, woonde ik nu misschien nog steeds in Vanam, ijverig sparend van mijn salaris voor linnen en serviesgoed, keurige zomen naaiend voor mijn bruidsschat, wachtend op een koopman die me zou meenemen voor een degelijk huwelijk waar zelfs mijn grootmoeder niets op aan te merken kon hebben. Ik lachte hardop. Na een paar seizoenen haardijzers en traliewerk poetsen zou ik er waarschijnlijk uit pure verveling vandoor zijn gegaan met een gladde charmeur als Niëllo.
Onderweg naar Zwaantje Manenschijn vroeg ik me af of ik Niëllo’s hulp zou inschakelen. Hij werd vast vaak benaderd door minstrelen, op zoek naar een betrekking die hen dwars door het Oude Rijk naar het oosten zou voeren tijdens de voorjaars-en zomerseizoenen, en daarna terug naar Col, om hun verdiensten op de herfstjaarbeurs te verbrassen op het laatste feest voordat ze terug naar het Woud gingen met de liedjes die ze tijdens de reis hadden opgepikt. Onderweg van Relshaz naar hier had ik bij drie verschillende gelegenheden een minstreel het verlangen horen uitspreken naar een patroon waarmee hij die reis kon maken. Geen van hen had enig licht op de duistere inhoud van mijn liedboek kunnen werpen.
Ik bereikte de herberg, stak mijn hoofd door de poort van de binnenplaats en zag dat geen van de maskeraders er was. Ongetwijfeld allemaal nog in bed, waar ze voorlopig nog wel zouden blijven. Ik kwam later wel terug.
Muziek trok me naar het schenklokaal van De Gezwinde Brak, maar ik trof alleen een stel luidruchtige jonge knullen aan die hun best deden om indruk te maken op hun liefjes - allemaal frisse meisjes, het haar zedig gevlochten en de rokken betamelijk over de bovenkant van hun laarsjes. Eentje keek met een scheve blik naar mijn broek, en ik grijnsde naar haar. De afgelopen winter had me genezen van alle kwijnende verlangens naar een gewoon gezinsleven die Drianon me had toebedeeld.
Ik had mijn uiterste best gedaan, bij Ryshad thuis in Zyoutessela. Ik had beleefd naar zijn moeder geglimlacht, belangstelling getoond voor de verrichtingen van haar naaikransje, en was van onderwerp veranderd zodra ze het ging hebben over haar buren wier dochter de komende zonnewende een bruiloftsvlecht op Drianons altaar zou leggen. Ik had zelfs meer tijd doorgebracht in een rok dan in een broek, voor het eerst sinds ik van huis was weggegaan, tot ik uit wanhoop was gaan rondhangen bij de D’Olbriot-citadel, in de hoop Ryshad te zien, en mijn nieuwsgierigheid me had gebracht naar de enorme, galmende bibliotheek waar de boekenplanken zo hoog reikten dat er een ladder aan was gemonteerd.
Mijn eigen moeder had me tenminste nooit gesmoord met de verstikkende, kritiekloze affectie waarmee mevrouw Tathel me overlaadde. Zij had me leren lezen en rekenen, me aangemoedigd voor mezelf te denken en me in dingen te bekwamen, als tegenwicht voor mijn ongunstige geboorte, al had ze daarbij eerder aan een klerkenbaan gedacht dan aan het wetten van mijn talenten met een zak vol runen. Ik was best gesteld geraakt op Ryshads moeder, maar ze deed me denken aan de witgestreepte vogels die ik hun nesten zag bouwen onder de overhangende dakranden van de herbergen rondom het plein. Die kwamen altijd terug naar de plek die ze het jaar ervoor en het jaar daarvoor ook hadden gebruikt. Ik voelde me meer verbonden met de ringnekhavik die ik langs de wegen zag zitten loeren, klaar om zich te storten op een prooi die door onze voorbij rijdende wagen werd opgeschrikt, en tevreden met al wat Talagrijn hem toezond.
Er rolde een kar voorbij, ratelend over de kasseien, met krakend leer van het tuig waarin het paard zwoegde. Ik was die winter niet het enige piepende wiel aan de wagen geweest. Al gauw begreep Ryshad dat hij niet meer terug kon naar zijn vaders ambacht. Zijn broers deden het goed. Vanwege een verordening die houten veranda’s verbood wegens brandgevaar hadden ze al het werk dat ze zich maar konden wensen, en ze sierden alle rijke huizen met chique stenen pilasters en baldakijnen. Maar na een tijdje was de markt verzadigd en kwamen er minder opdrachten. Het familiebedrijf kon niet meer dan drie steenhouwers gebruiken en zijn oudere broers hadden dat Ryshad heel duidelijk gemaakt.
Met Hanse en Ridner kon ik niet overweg, en dat was wederzijds. Beiden verwachtten zedige gehoorzaamheid en geborduurd linnen van fatsoenlijke meisjes. Allebei hadden ze een saai grietje uitgezocht en haar met zo weinig fantasie het hof gemaakt dat iedere vrouw met een beetje pit op zoek zou zijn gegaan naar een beter aanbod. Op een avond had ik dat ook gezegd, toen ik hun paternalistische gedrag niet meer uit kon staan.
Ik zuchtte. Ik miste Ryshad, zijn gevatheid, zijn zekerheid, zijn sterke armen om me heen en de warmte van zijn liefde. Wat wij nodig hadden, was een manier om geld te vergaren die voor ons allebei aanvaardbaar was. Zijn eergevoel weerhield hem van het leven van de winst die ik kon maken met de runen, en ik kon er niet tegen als hij een of ander saai baantje nam en we een keurig rijtjeshuis betrokken, drie straten bij zijn moeder vandaan, zodat we iedere marktdag bij haar konden gaan eten.
Er kwam een groep danseressen uit de Spijkerzak. Ik zwaaide naar een van hen en riep: “Wat voor muzikanten spelen er bij jullie? Ik ben op zoek naar een Woudminstreel.’
Het meisje haalde haar schouders op. ‘Doorzoeken, dan. Wij hebben alleen een stel halve garen uit Peoorl.’ Ze vervolgde haar weg met de gratie van een danseres, ondanks haar praktische schoenen en warme mantel.
De winterzonnewende had Mistal, de broer die boven Ryshad kwam, naar Zyoutessela gebracht. Van zijn rechtenstudie in Toremal was hij thuisgekomen met aan zijn arm een welgevormde maskeradedanseres die hartje winter minder aanhad dan mevrouw Tathel midden in de zuidelijke zomer. De arme mevrouw Tathel had wanhopig getracht gastvrij te zijn, zonder haar hoop te kunnen verbergen dat de glanzende lokken van dit meisje ongeknipt zouden blijven. Hanse en Ridner werden verscheurd tussen afkeur en jaloezie, en onder dekking van het daaruit voortkomende tumult hadden Ryshad en ik de gelegenheid gevonden om onze vooruitzichten voor het nieuwe jaar samen te verkennen.
D’Olbriot had Ryshad de titel uitverkoren zwaardvechter aangeboden, een onbetwistbare eer. Een beëdigd zwaardvechter die de stap naar uitverkoren zwaardvechter maakte en vervolgens goede diensten verleende, kon hopen op een latere aanstelling als wachter over een van de D’Olbriot-gebieden, mét pachters, in een andere stad of provincie. Een rentmeesterschap, de bijbehorende bezoldiging, de onafhankelijkheid om ons leven te leiden zoals wij dat wilden - het klonk veelbelovend. Ryshad zag het als de beste basis voor een leven samen, maar ik had weinig zin om de komende vijftien jaar te blijven zitten wachten tot die appel in mijn schoot viel. We moesten ervoor zien te zorgen dat messire D’Olbriot zo diep bij ons in de schuld kwam te staan dat hij uit dankbaarheid Ryshad meteen begunstigde.
Waar had de patroon de grootste belangen bij? Ten eerste: zich verzekeren van de assistentie van de Aartsmagister zonder zelf iets aan Hadrumal verplicht te zijn. Ten tweede: zorgen dat het Huis D’Olbriot zijn positie behield als enige kanaal naar de kolonie Kei Ar’Ayen, of Kellarijn zoals het tegenwoordig werd uitgesproken. Ik was hier in Selerima bezig voor het tweede, terwijl Ryshad werkte in tijdelijke dienst van messire’s neefje Camarl om het eerste zeker te stellen. Maar toch miste ik hem. Had ik mezelf een zinloze missie opgelegd, terwijl ik net zo goed bij hem had kunnen blijven? Ik slaakte een zucht.
Nee. Als je de runen niet werpt, kan je de inzet niet winnen. Wat zei Gren ook al weer over een schijnbaar onmogelijke taak? ‘Een eland eet je hapje voor hapje,’ met de gebruikelijke toevoeging, ‘te beginnen bij zijn ballen als hij zich verzet.’
Selerima, West-Ensaimin,
Tweede dag van de Lentejaarbeurs, middag
‘Ik geloof niet dat jij in de positie bent om eisen te stellen!’ Eirys sloeg haar armen over elkaar, en haar verontwaardiging kaatste van de kale witte muren van het kamertje.
‘Ik geloof niet dat ik erom zou hoeven vragen,’ reageerde Jeirran ijzig. Hij leegde zijn beurs op een dressoir met afschilferende verf en een scheef hangend deurtje. ‘Een goede echtgenote hoeft niet te worden herinnerd aan haar plichten in of buiten het bed.’
Eirys snoof kwaad. ‘Als jij eens rekening hield met een ander, zou je denken aan de gevolgen. Wat als ik hier zwanger raak, in deze ranzige omgeving? Ik zou het kind al verliezen voordat we halverwege thuis zijn.’ Onbewust streek ze met een hand over haar slanke taille.
‘Overdrijf je de zaak nu niet een klein beetje?’ sneerde Jeirran. ‘Het is al bijna een half jaar geleden dat we voor het laatst op Misaëns altaar werden geketend. Wanneer geeft Maëwelin jou eens zonen om samen met mij jouw land te bewerken?’ Misschien moest je maar eens een heiligdom opzoeken, als deze heidense laaglanders zoiets hebben, en om haar zegen vragen.’
‘Misschien wacht ze wel totdat jij jezelf in staat hebt getoond om voor mij te zorgen,’ kaatste ze bits terug. ‘Al die grote plannen van jou zijn tot dusver op niets uitgelopen. Het enige wat je hebt gedaan is mijn broer te schande brengen doordat jullie werden opgesloten. Wat zal moeder er wel niet van zeggen?’
‘Ze zegt helemaal niets, omdat jij er niets over zegt.’ Jeirran hief waarschuwend een hand op, en Eirys deed een haastige stap achteruit om de smalle bedstee tussen hen in te brengen.
‘Ze zal vragen hoe het ons is vergaan,’ hield ze nerveus vol. ‘Als we zo lang zijn weggeweest, nadat jij had beloofd —’ Ze viel stil toen Jeirran een stap naar voren deed.
‘Ga jij vandaag maar winkelen.’ Hij forceerde een glimlachje. ‘Koop een paar mooie stofjes voor jezelf, en wat van die franjes en strikjes. En voor je moeder wat Caladhrische kant, dan is zij ook blij.’ Zijn toon werd harder terwijl hij een buideltje vulde met koperen munten. ‘Zoek maar iets uit waar ze zo tevreden over zal zijn dat ze haar neus uit mijn zaken houdt.’ Hij wierp het beursje op het bed.
Eirys knikte, en terwijl ze de beurs aan haar gordel bond, verscheen er een glimlach op haar gezicht. Ze pakte een warme, geborduurde sjaal van de versleten beddensprei, sloeg hem om en liep naar de deur.
Met een sterke hand hield Jeirran haar tegen. ‘Je hoeft je niet te haasten, liefste.’ Hij veegde een plukje gouden haar van haar wang en kuste haar, eerst zachtjes, toen met meer kracht, een dwingende hand achter haar hoofd.
‘Het is al laat.’ Tevergeefs duwde Eirys tegen zijn brede borst en draaide haar gezicht koket weg. ‘Voor de beste spullen moet je er ‘s ochtends vroeg al zijn
‘En voor de beste koopjes moet je er ‘s avonds zijn.’ Jeirrans dwingende omhelzing ondokte een zwakke kreet aan Eirys, maar ze zwichtte al gauw voor zijn kussende mond. Jeirrans genoeglijke gemompel werd beantwoord door haar onderdrukte gegiechel. Sneller ademend begon hij met één hand haar blouse uit haar tailleband te trekken, tot ze allebei schrokken van een klop op de deur.
‘Maak je kleren in orde,’ bitste Jeirran, zijn broek herschikkend. ‘Wie is daar?’
‘Wij,’ kwam het antwoord vinnig door de ruwhouten deur.
Jeirran deed het klinksnoer los om Keisyl en Teiriol binnen te laten. Teiriol keek Eirys indringend aan toen hij haar hoogrode kleur zag, maar ze schudde heel even het hoofd, met een stille smeekbede in haar korenbloemblauwe ogen.
‘Wat hebben jullie vanochtend uitgevoerd?’ vroeg Jeirran op luchtige toon. ‘De meid zei dat jullie bij het krieken van de ochtend weg waren gegaan.’
‘We wilden ons geluk bij de rennen beproeven.’ Keisyl wierp Jeirran een veelzeggende blik toe. ‘Kijken of we een andere manier konden vinden om de reis winstgevend te maken.’
‘Jullie hadden me wakker moeten maken. Hoe zijn de paarden daar?’ vroeg Jeirran met oprechte belangstelling.
‘Groter,’ antwoordde Teiriol met een blaffende lach. ‘Sneller, ranker. Ze rennen als honden achter een haas.’
‘Schitterend om te zien, maar van geen enkel nut op een steile helling of om meer dan Eirys’ gewicht te dragen.’ Keisyls bewonderende toon logenstrafte zijn minachtende woorden.
‘Konden jullie ze een beetje inschatten?’ Jeirran keek hen allebei hoopvol aan.
‘Na mijn hele leven met heuvelpony’s te hebben gewerkt?’ snoof Keisyl. ‘Al voordat ze waren gezadeld had ik je precies kunnen vertellen welke de winnaars waren.’
‘Maar geen van die scharrelaars wilde geld van ons aannemen!’ zei
Teiriol verontwaardigd. ‘Kennelijk hadden ze over ons gehoord. Bergvolk is niet te vertrouwen, zeiden ze.’
‘Wilden ze niet eens een inzet accepteren?’ Het optimisme in Jeirrans ogen maakte plaats voor verwarring, en zijn wenkbrauwen trokken zich samen.
‘Niet één van die lamstralen,’ bevestigde Keisyl. ‘Geen uideg, geen verontschuldiging, alleen slecht verholen zinspelingen dat wij ze op een of andere manier zouden belazeren.’
‘Ik begrijp deze mensen niet,’ schudde Jeirran verwonderd zijn hoofd. ‘Hoe kunnen ze zichzelf zo voor de gek houden?’
‘Dat komt omdat ze met zo veel zijn, precies zoals we onderweg hierheen al te horen kregen.’ In twee stappen liep Teiriol het kamertje door en keek door het smoezelige en slecht sluitende raampje naar beneden. ‘Moet je die lui zien, druk als kevers op een mesthoop. Ze hebben hun eigen soort om van te kopen en aan te verkopen, en meer hebben ze niet nodig. Drefial had gelijk. Als twee van die smeerlappen elkaar de strot afsnijden, staan er voordat ze zijn leeggebloed al tien anderen omheen om er munt uit te slaan.’
‘Ja ja, Teir, zo is het wel genoeg,’ zei Keisyl zuur.
‘Ik heb wat frisse lucht nodig.’Jeirran slaakte een zucht. ‘Keisyl, neem jij Eirys mee winkelen. Teiriol en ik gaan kijken of we bij al die machtige gilden iemand kunnen vinden die bereid is ons toestemming te geven om te handelen.’
Keisyl keek Jeirran twijfelend aan. ‘Moet ik niet met jou mee?’
‘Het is jouw beurt om Eirys’ chaperonne te zijn,’ protesteerde Teiriol. ‘Ik heb gisteren al de hele dag naar knopen en kralen lopen kijken,’ verduidelijkte hij met een verontschuldigende blik op zijn zus.
Eirys keek de mannen onzeker aan. ‘Ik kan ook hier blijven.’
‘Nee, kom maar mee,’ bood Keisyl haar zijn arm aan. We moeten goed voor je zorgen.’
Eirys gaf Jeirran een kusje op de wang. ‘Tot straks, mijn lief.’ Voordat hij kon reageren, was ze de deur al uit, haar stevige leren laarzen galmend op de kale houten trap.
‘Ik breng haar met zonsondergang terug,’ riep Keisyl over zijn schouder.
We geven ze even om ervandoor te gaan, en dan kunnen we weg,’ zei Jeirran zacht tegen Teiriol.
‘Wat heeft het voor zin om nog meer gildelieden met de muts in de hand te smeken om een gunst?’ wilde Teiriol weten. ‘Daar heb ik genoeg van, dank je wel.’
‘Dat zei ik alleen maar om Eirys te kalmeren,’ zei Jeirran. Vanuit het raam zag hij zijn vrouw de straat op komen. ‘Je denkt toch niet dat iedereen keurig voor die handelsvergunningen betaalt, wel? Geen laaglander is eerlijker dan een marskramershond als ze denken dat ze iets ongestraft kunnen doen. Er zal heus wel iemand zijn die bereid is de kosten van het gildensmeergeld uit te sparen door rechtstreeks van ons te kopen.’
‘Daar kon je wel eens gelijk in hebben,’ knikte Teiriol langzaam. Waar beginnen we met zoeken?’
‘Degran Kwijthand en zijn maten gaan toch altijd naar de hanengevechten?’Jeirran slingerde zijn mantel over een schouder. ‘En jij zei dat je voor de verandering wel eens een echt hanengevecht zou willen zien, met vogels die voor de sport zijn gefokt in plaats van voor de mesthoop. En gisteren hadden ze het in het schenklokaal over bullenbijten.’
‘Geen wonder dat je Keisyl niet mee wilde hebben. Goed, Jeirran, ik ben je man. Ik wil wel eens honden tegen een stier zien vechten,’ zei Teiriol enthousiast.
‘Ik wist wel dat ik op je kon rekenen.’ Jeirran gaf de jongeman een vriendschappelijke mep op de schouder, maar er school minachting in zijn ogen toen hij hem de smalle trap af volgde.
Op de drempel bleef Teiriol staan en draaide zich verwachtingsvol om naar Jeirran. ‘Welke kant moeten we op?’
‘Hierheen.’Jeirran sloeg de hoek om van een houten schuur, waaraan een reeks afgedankte hoefijzers was gespijkerd. ‘Ik dacht het hierbinnen te vragen.’
Een pezige man, zijn kleren stoffig van kaf, hield het hoofd vast van een kribbige pony terwijl een stevig gebouwd meisje een hoef van het dier uitkrabde. ‘Goeiedag,’ zei de man hartelijk. ‘Jullie muilezels houden zich goed. Komen jullie naar ze kijken, of wou je iets huren voor vandaag? Er staan twee goed uitgeruste rijpaarden gereed.’
‘Nee,’ wuifde Jeirran het aanbod weg. ‘We willen weten waar we moeten zijn voor het bullenbijten.’
‘Voor dat soort dingen is de Zuiderpoort de aangewezen plek. Het bullenbijten is bij de slachtterreinen, en de beste hanengevechten worden gehouden bij de Bonte Kraai, vlak bij het poortgebouw,’ antwoordde de paardenhandelaar. ‘Prettig festival,’ riep hij nog, maar Jeirran en Teiriol hadden hem al de rug toegekeerd. Het meisje keek op en wisselde een berustende blik met haar vader.
Teiriol liep achter Jeirran aan, rondkijkend naar de protserige uithangborden aan de winkelgevels. ‘Dat een schoen buiten hangt kan ik begrijpen,’ zei hij, met een geamuseerd knikje naar een enorm, opzichtig model met een onwaarschijnlijk hoge hak, ‘maar wat moet dat nou voorstellen?’ Hij wees naar een koperen, omlaag duikende adelaar.
‘Maakt het uit,’ bromde Jeirran, zijn blik gevestigd in de verte. De hele weg door de stad hield hij hetzelfde vlotte tempo aan, ook wanneer een voorbijganger door een duw van hem de goot in struikelde, verontwaardigd vloekend. Geen van beiden vertoonde ook maar een spoor van vermoeidheid toen ze uiteindelijk bleven staan bij het grimmige, roodstenen gebouw van de poort naar de zuidweg, dat hoog uittorende boven de krakkemikkige huisjes langs de stadsmuren aan weerskanten. Drie verdiepingen telde het, met borstweringen en schietgaten in alle richtingen, de poortdeuren eronder van zwart, oeroud hout, gevat in smeedijzeren banden en bouten. In de schemerige muil van de ingang hingen de scherpe tanden van een valhek, als de tanden in de waarschuwende grijns van een jachthond. Ervoor lag een rommelige open plek, met een brokkelig stuk muur — het enige restant van een ingestort huis nadat alle bruikbare bakstenen waren gejat. Aan enkele lege nissen in het stuk muur te zien, was het een kapel geweest. Vanachter de muur klonk bloeddorstig geblaf en gegrom. Teiriol en Jeirran liepen erheen en zagen een kring van mannen die opgewonden gesticuleerden en aanmoedigingen schreeuwden. Tevergeefs trachtten Jeirran en Teiriol langs de langere mannen heen te kijken om te zien wat er gaande was. Toen bereikte de commotie een nieuw hoogtepunt. Scherp gekef steeg uit boven vals gegrom en het zwaardere gebrul van een woedende stier. De laatste gepijnigde brul van het gekwelde dier ging verloren in een luid gejuich, en er viel een betrekkelijke stilte, slechts onderbroken door het hevige gejank van een gewonde hond. In kleine groepjes gingen de mannen uiteen, op weg naar het bier in de sjofele taveernen waarvan het wemelde tussen de lange rijen ranzig riekende slachtschuurtjes.
We hebben het gemist,’ zei Teiriol teleurgesteld.
Een man met een grimmig gezicht haalde de spijkerhalsband van een getijgerde mastiff. De hond deed vergeefse pogingen om op te staan, de achterpoten slap in een vieze plas bloed en mest. De eigenaar wreef met een ruwe hand teder over zijn oren alvorens zijn kop omhoog te houden. De ogen van de hond stonden vriendelijk en vol vertrouwen, die van de man scheel en rood. Met één haal van zijn mes sneed hij het dier de keel door en liet het stuiptrekkend liggen.
‘Goedendag,’ zei Jeirran, zijn stem verheffend boven het gegrom en geblaf van de andere honden, die hun overleden tegenstander aan bloederige stukken scheurden. ‘Komt er vandaag nog een gevecht?’
De man keek op, zijn grove gezicht somber. ‘Nee, vandaag niet; nou ja, niet met mijn honden, tenminste.’ Kijkend naar de krachtig gebouwde dieren, bruin, zwart en gestreept, heftig rukkend aan het kadaver, klaarde zijn gezicht een weinig op. ‘Artel! Geef ze met de zweep, anders raak je een hand kwijt. Bij Talagrijns tanden, kan je dan helemaal niks?’
Hij deed een paar snelle stappen en trok een hondenzweep uit de handen van een zenuwachtig kijkende knul die maar al te blij was bij de opdringerige mastiffs uit de buurt te kunnen gaan. De honden verdrongen zich rond hun meester, hun plompe koppen tot aan hun massieve schouders bebloed.
‘Indrukwekkende beesten zijn dat,’ merkte Teiriol op, zijn handen achter zijn riem stekend.
Een van de mastiffs ving zijn blik en liet een dreigend gegrom diep in zijn keel horen.
‘Welk drankhuis is de Kraai?’ vroeg Jeirran.
‘Ginder,’ antwoordde de knul. ‘Ik kan het jullie wel wijzen, als je wilt…’ Hij keek onzeker naar zijn meester.
‘Ga jij maar.’ Met een scherp gefluit riep de man een wegdwalende hond terug, en hij gromde een bevel dat alle vierkante koppen gehoorzaam op deed zien.
‘Kom maar mee,’ zei de jeugdige Artel. Hij ging hun voor naar een taveerne met een open gevel van ruw gezaagd grenen, niet al te recent beschilderd met pek. Duwend tegen de mannen die op de drempel stonden te drinken, liet hij het aan Jeirran en Teiriol om zich een weg te banen naar de toog, langs kapotte tafels en krukken. Het zaagsel op de aarden vloer was dagen oud en klonterig van geknoeid bier en bloed.
‘Twee bier.’ Jeirran hief een hand op naar een overwerkte schenker bij de rij tonnen achter de schraag. We hebben gehoord dat we hier moesten zijn voor een hanengevecht.’
Er werden een leren schenkkan en twee hoornen bekers naar hem toe geschoven. ‘Achterom, kost drie koper.’ De man keek Jeirran niet aan, maar nam zijn munten in ontvangst en ging naar de volgende dorstige klant.
‘Kom.’ In het gedrang deed Teiriol zijn best geen bier op zijn hemd te morsen. ‘Nu gaan we wat beleven, denk je niet?’
De achterdeur ging open naar een oorverdovend tafereel. Gesprekken werden luidkeels gevoerd, en er hing een krachtige stank van bier, zweet en kippen. Met grote, fonkelende ogen verdrongen mannen en vrouwen zich op de brede houten traptreden die in het rond omlaag liepen naar de hanenmat. Nieuwkomers wachtten hun kans af voor een plekje wanneer iemand die zich al schor had gejuicht op zoek ging naar bier of wijn.
Jeirran boog zich voorover om dringend in Teiriols oor te sissen: “We moeten die pelzen verkopen, of jullie moeder vilt ons allebei.’
De opwinding in Teiriols ogen verflauwde een beetje, en hij nam een slok bier. ‘Dit smaakt niet eens zo gek,’ zei hij enigszins verrast.
‘Pas maar op; straks kun je geen haan meer van een hen onderscheiden,’ zei Jeirran smalend. Desondanks nam hij zelf een flinke slok. ‘De herbergier krijgt vast een percentage van elke weddenschap.’
‘Zullen we ook een gokje wagen?’ Gretig deed Teiriol een stap naar voren toen er twee vogels werden gereedgemaakt voor de mat. Jeirran baande zich een weg naar de reling. Een glanzend koperrode haan met littekens op de lellen kwam al aanparaderen, terwijl zijn kleinere, gevlekte tegenstander zijn glimmend gepoetste sporen nog aan zijn geschubde poten bevestigd kreeg.
Aarzelend streek Jeirran zijn baard glad. ‘Beter niet. Als we nog meer geld verliezen, bespaart Eirys jullie moeder de moeite door ons zelf te villen.’
Teiriol keek hem even scherp aan, maar op dat moment werden de twee vogels losgelaten, en in een wolk van stof en veren vlogen ze elkaar aan. Hun snoevende gekraai klonk schril uit boven het geroezemoes van de toeschouwers. De gevlekte vogel compenseerde zijn gebrek aan postuur met een verrassende felheid en schoot omhoog, klapwiekend en klauwend met zijn sporen naar de kop en ogen van zijn tegenstander. De grotere haan werd teruggedreven, maar hij kraaide uitdagend alvorens de strijd weer aan te gaan, de vleugels gespreid, klauwend en pikkend. De kleinere haan, de veren rond de hals opgezet, wist behendig de gemene snavel van de koperrode haan te ontwijken. Hij schoot naar voren, de kop vooruit, en hakte op zijn tegenstander in. Oranje veren met rode bloeddruppels erop verspreidden zich over het doorploegde zand. Met zijn zwaardere bouw was de grotere vogel niet zo lichtpotig, en al gauw werd hij in de verdediging gedrongen, zich tevergeefs beschermend tegen de in felheid toenemende aanvallen. Even later was het gevecht afgelopen en liet de kleinste haan, met de kam trots rechtop, zijn tegenstander slepend met een manke vleugel in het met bloed bevlekte zand achter. De mensen lachten toen hij triomfantelijk bleef paraderen en kraaien voordat zijn eigenaar hem kon pakken. De verslagen vogel werd zorgvuldig bekeken alvorens in een zak te worden gestopt en meegenomen door zijn kwaad kijkende eigenaar.
‘Die spikkel komt niet ver als hij zijn tegenstander niet leert afmaken,’ merkte Jeirran op tegen Teiriol.
‘Veel bloed was er niet,’ bromde Teiriol ontevreden. Zijn oog werd getrokken door beweging aan de overkant. ‘Kijk daar, Jeir, die twee zijn van Bergs bloed, of anders ben ik een laaglander. Moeder kan niet meer zeggen dat het alleen de modderpoten zijn die hiervan houden, wel?’
‘Ze zijn gekleed als laaglanders.’ Jeirran fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ze kunnen ook uit het oosten komen, voor driekwart volbloed misschien, uit de familie van een dochter met een gemengd huwelijk.’ Hij bleef staren en ontving een uitdagende blik van de kleinste van de twee.
‘Ik doe anders liever zaken met iemand van onze eigen soort, ook al is hij van gemengd bloed,’ zei Teiriol dringend. ‘Zouden zij onze pelzen willen?’
‘Hangt ervan af waar ze naar op zoek zijn,’ antwoordde Jeirran langzaam.
‘Waar zijn ze gebleven?’ Teiriol keek rond, maar het moment was voorbij. De twee waren verdwenen.
‘Maakt niet uit.’ Jeirrans blik gleed naar een handvol mannen op beklede stoelen langs de andere muur. Er bleef een kleine maar respectvolle afstand tussen hen en de opeengedrongen menigte. Jeirran zag een nieuwkomer een van de zittende mannen aanspreken, wat munten overhandigen en een dichtgevouwen en verzegeld perkament in ontvangst nemen, waarna hij weer vertrok zonder ook maar een blik in de richting van de hanenmat te hebben geworpen.
‘Dat is de plek om een gesprekje aan te knopen.’ Jeirran knikte veelbetekenend met zijn hoofd. Hij liet de reling los, en Teiriol volgde hem met tegenzin, achterom kijkend. Plotseling bleef Jeirran staan, en Teiriol trapte hem op de hielen.
Wat is er?’
‘Zie je die vetzak daar?’ Jeirran trok zijn lip op. ‘Dat is die varkens-snikkel die Keisyl en mij gisteren op het jaarbeursterrein heeft opgepakt.’
Teiriol keek naar de man die met zijn rug naar hen toe stond. ‘En de anderen?’
Als terloops keek Jeirran rond en knikte langzaam. ‘Ja, ze zijn er allemaal, lekker aan de rol van onze centen.’
Teiriol legde een waarschuwende hand op Jeirrans arm. ‘Als we dat geld terug willen krijgen, moeten we die pelzen verkopen, ook al heeft dat tuig nog wat van ons te goed.’
‘Dat is waar.’ Jeirran richtte zijn aandacht weer op de stug kijkende mannen bij de andere muur en vervolgens op de zwaargebouwde kerels die bij de uitgang met waakzame gezichten bier stond te drinken. ‘Eens kijken wat die zwangere zeug daar te vertellen heeft.’
De man in kwestie, met zijn forse armen gekruist boven een aanzienlijke buik, keek met een vragend opgetrokken wenkbrauw naar de twee Bergmensen die voor hem bleven staan.
‘Drink je iets met ons mee?’ Jeirran bood hem zijn schenkkan aan.
Zonder een woord hield de man een gehavende tinnen kroes omhoog, en Jeirran schonk hem een ruime maat in.
‘Waar zouden we hier een eerlijk zakenman kunnen vinden?’
De enorme man keek minachtend op het tweetal neer.
‘Iemand die liever rechtstreeks zakendoet, zonder al die onzin van gildevergoedingen en jaarbeurstarieven,’ verduidelijkte Jeirran vriendelijk. ‘Zo gaan wij in de hooglanden namelijk nooit te werk.’
Er vonkte belangstelling in de harde ogen van de man. “Wat hebben jullie te bieden?’
‘Huiden, pelzen, beter dan de helft: van de voorraad in de stallen op de jaarbeurs.’ Onbewust stak Jeirran uitdagend zijn kin omhoog.
‘Praat maar eens met Harquas, hij daar.’
Een zwaargebouwde man met zilvergrijs haar, een kromme neus en een felle blik keek hun kant op. ‘Moeten jullie mij ergens voor hebben?’
Jeirran stapte brutaal naar voren, met Teiriol beduidend aarzelender achter hem aan. ‘Een goede dag gewenst. Uw collega oppert dat u wellicht bent geïnteresseerd in pelzen uit de bergen.’
‘Wellicht, ja.’ Harquas ontspande zich, maar zijn ogen bleven waakzaam onder de borstelige wenkbrauwen. Hij droeg een leigrijs pak van conservatieve snit, en aan zijn omvang te zien had hij eens een krachdg gebouwd lichaam gehad, waarvan de spieren nu omgezet waren in vet. ‘Zijn jullie op zoek naar vaste handel of iets eenmaligs?’
‘Voorlopig een eenmalige verkoop,’ antwoordde Jeirran behoedzaam.
Harquas tuitte bedachtzaam de lippen. ‘Dan zijn jullie zeker die twee Bergmensen waarover ik heb horen vertellen, die hun goederen op de jaarbeurs probeerden te verkopen zonder de handelstol te betalen?’ Hij knikte naar iemand.
Waar wij vandaan komen, deelt iemand alleen in de winst als hij ervoor heeft gewerkt,’ zei Jeirran stijfjes.
Harquas’ bloedeloze mond krulde zich tot een vreugdeloze glimlach. Hij hield zijn hoofd wat schuin toen een tapper iets in zijn oor kwam fluisteren. ‘Neem me niet kwalijk.’ Harquas leunde zijwaarts in zijn stoel en fluisterde iets achter zijn hand tegen de man naast hem, ook een lijvig individu, die een vingerkootje van zijn ene hand miste en een gemeen litteken op zijn onderkaak had, alsof iemand zijn keel had willen doorsnijden maar net iets te hoog had gemikt.
Met koel zelfvertrouwen sloeg Jeirran de armen over elkaar. Teiriols poging om hem te imiteren slaagde beduidend minder, wat te maken had met het feit dat er nu drie schurkachtige types in zijn nek stonden te hijgen, stuk voor stuk minstens twee koppen groter dan hijzelf.
Harquas knikte toen zijn metgezel iets terugmompelde en wierp Jeirran een argwanende blik toe. ‘Wel, vriend,’ glimlachte hij met de hartelijkheid van een varken aan een vleeshaak, ‘ik zit een beetje met dit geval in m’n maag. Je lijkt me een eerlijke vent, maar Lernon hier zegt dat jullie op de jaarbeurs door de Zuiderpoortwacht zijn opgepakt. Nu zijn Vigo en een paar andere katvangers hun geld aan die hanen aan het verbrassen, en als ik een achterdochtig man was, zou ik kunnen denken dat jullie met een smoesje voor de assizen zijn gebracht. Stel dat ik zaken met jou doe, hoe groot is dan de kans dat gildeleden de deur van mijn pakhuis intrappen terwijl jij een nieuwsgierige opperrechter vertelt dat dat de vachten zijn die je mij hebt verkocht?’
Achter Teiriol klonk het gekraak van leer en een zacht metalig geluid toen een van de drie potige kerels langs de koperen knokkels op zijn handschoen wreef.
‘Als u dat denkt, zullen we uw tijd niet langer verspillen,’ zei Jeirran onbewogen. ‘In een grote stad als deze zijn er genoeg andere mensen te vinden om zaken mee te doen. Ik ben niet geïnteresseerd in juUie gilden en jullie regeltjes en jullie Wachters. Ik wil alleen mijn pelzen voor een fatsoenlijke prijs verkopen en teruggaan naar mijn eigen aangelegenheden in de hooglanden.’
Harquas trok een wenkbrauw op. ‘Dat is ferme taal voor iemand in den vreemde en in de minderheid. Moet ik nu onder de indruk zijn?’
‘Het kan me geen biet schelen of je nu wel of niet onder de indruk bent.’Jeirran haalde zijn schouders op. “Wil je kopen?’
Harquas wisselde een blik met zijn buurman, die op zijn beurt keek naar iets dat zich achter Jeirran bevond. Wat Lernon daar ook zag, het stelde hem tevreden, want de man met het gehavende gezicht knikte naar Harquas.
‘Als jullie bereid zijn te tonen dat je te goeder trouw bent, koop ik van jullie,’ zei Harquas langzaam. ‘Stel dat Vigo en zijn maten een-ongelukje zou overkomen, dan kan ik er gerust op zijn dat ze voorlopig hun neus niet in mijn zaken steken. En als jullie voor dat ongelukje zorgen, dan weet ik dat jullie niet per ongeluk dikke maatjes van elkaar zijn.’
‘Waarom zouden wij het vuile werk voor jou doen?’Jeirran negeerde het nijdige gemompel achter hem.
‘Wil je die vachten nou verkopen of niet?’ informeerde Harquas met zijdezachte dreiging.
‘Moeten we hen koud maken?’ vroeg Jeirran botweg.
Harquas fronste zijn wenkbrauwen. ‘Van een dode Wachter raakt het gerechtshof onnodig in rep en roer, is mijn ervaring. Maar als er eentje eens een flink pak rammel krijgt, ach, daar liggen ze niet wakker van.’
‘Dat is de prijs om zaken met je te doen?’
Harquas knikte. ‘Zeg maar waar jullie logeren. Zodra ik het goede nieuws hoor, stuur ik iemand om naar je voorraad te komen kijken.’
Jeirran schudde zijn hoofd. ‘We zien elkaar wel op het marktplein, bij de fontein.’ Hij draaide zich om en keek vuil omhoog naar de vent met de stierennek die hem de weg versperde.
‘Laat onze vriend erdoor, Tek,’ zei Harquas minzaam. ‘We praten morgen verder, Jeirran.’
Teiriol volgde Jeirran de arena uit, terug naar de taveerne. Jeirrans ogen flitsten van links naar rechts tot hij Vigo, de Wachter, zag, zijn dikke, rode gezicht glimmend van genoegen vanwege het meisje op zijn knie. Haar openstaande lijfje toonde zware borsten aan wie het maar wilde zien, en toen Vigo haar rokken omhoog trok, verschenen er blote, smoezelige benen onder een haveloze onderrok.
Jeirran duwde Teiriol een donker hoekje in en schudde vol walging zijn hoofd toen de Wachter zijn hand langs het dijbeen van het meisje omhoog liet glijden. ‘Laaglanders. Hebben net zo veel kijk op een gezond lichaam als een loopse straathond.’
“Wat maakt dat nou uit?’ Met tegenzin wendde Teiriol zijn blik van het schouwspel af. ‘Hoe wist die Harquas trouwens hoe jij heet?’
‘Hoe denk je?’ reageerde Jeirran korzelig. ‘Die heeft natuurlijk overal in de stad zijn mannetjes. Hij zal onze namen wel van de assizen hebben gekregen, en misschien ook onze verblijfplaats.’ Hij keek kwaad. ‘Als die bruten ook maar een vinger naar Eirys durven uitsteken, snij ik ze van kop tot kont open, assizen of geen assizen.’
‘Wat gaan we aan die Wachters doen?’ Teiriol keek weer naar Vigo, wiens hoofd nu door het meisje in haar armen werd gewiegd. Ze veinsde plezier, maar haar gezicht tussen het warrige haar stond verveeld.
‘Ik zie hem die hoer niet bespringen waar iedereen bij is,’ zei Jeirran bedachtzaam. ‘Ze zullen op z’n minst op zoek gaan naar een steegje.’
‘Grijpen we hem met zijn broek op z’n enkels?’ vroeg Teiriol met een nerveus lachje.
‘Lijkt me een redelijke vergelding voor de manier waarop hij Keisyl en mij gisteren heeft opgepakt,’ antwoordde Jeirran met wreed genoegen. ‘Kom.’
Buiten werd het middaglicht al zachter, en binnen een handjevol cirkels van zand werden worstelwedstrijden gehouden. Met spijtige blik keek Teiriol ernaar, maar hij volgde Jeirran gehoorzaam naar een donkere hoek achter een galg. Het hout was donker van oud bloed, en er bungelden stinkende rattenlijkjes aan.
‘Kijk uit naar hem en de anderen,’ gelastte Jeirran.
Ze hoefden niet lang te wachten. Al gauw verscheen Vigo met de hoer hangend aan zijn arm, Rif en Neth erachteraan met gretige en verwachtingsvolle gezichten.
‘Gaan ze het allemaal met haar doen?’ vroeg Teiriol zich verbaasd af.
‘Zoals ik al zei, net straathonden.’ Behoedzaam volgde Jeirran de Wachters, die op wegwaren naar de smalle ingang tussen twee verkrotte huizen. ‘En ze zijn ook nog zo dom om hun teef mee naar een doodlopend steegje te nemen,’ voegde hij er tevreden aan toe. Hij haalde een paar handschoenen tussen zijn gordel vandaan en knikte Teiriol toe hetzelfde te doen. ‘Voorzichtig. We mogen niet met vechten beginnen waar we kunnen worden gezien.’
Terwijl ze het open terrein overstaken, maakte Teiriol zijn messchede los, maar Jeirran schudde zijn hoofd. ‘Ze hoeven niet dood. We gebruiken geen messen als het niet per se nodig is.’ Hij bleef even staan om een duig van een op straat neergekwakte, kapotte ton op te pakken en tuurde de steeg in. ‘Ze neemt hen mee naar die stal. We geven die dikke een momentje zodat hij met haar bezig is. Tegen die tijd hebben de andere twee hun gereedschap vast al in de hand, zodat we ze kunnen vellen voordat hun baas zich heeft losgemaakt.’ Jeirrans ogen stonden hard en meedogenloos. Ook Teiriol had een duig gepakt en liet het hout door zijn handen gaan.
‘Laat je mantel hier en bind iets voor je gezicht.’Jeirran maakte zijn hemd los en scheurde een brede strook van de onderkant. ‘Dan kunnen ze alleen zeggen dat ze door Bergmensen te grazen zijn genomen, en als er iemand bij ons komt kijken, zweren wij dat het die andere twee waren die we hebben gezien. Zodra we die stal binnen zijn, sluit jij de deur af.’
Het was een vrij korte steeg, tamelijk donker in de dubbele schaduw van de stadsmuur en de huizen aan weerszijden. Het afval stond er hoog opgestapeld: afgedankte zakken, kisten en huisvuil met daartussen oude botten, onherkenbare schillen en schimmelende troep. Door een primitief in de kale grond geslepen goot sijpelde stinkend drab. Zachtjes liepen Teiriol en Jeirran verder, de ogen gevestigd op de staldeur, half open hangend op kapotte scharnieren. Jeirran bracht zijn eind hout omhoog en naar achteren en knikte naar Teiriol, die hetzelfde deed. Ze bleven staan, aan weerskanten van de deuropening, maar Vigo’s gekreun en de geoefende reacties van de hoer waren genoeg om hun voetstappen te smoren.
Jeirran stormde naar binnen, met Teiriol op zijn hielen, die de deur met een onheilspellende klap dicht schopte. Neth keek om. De uitdrukking op zijn verhitte gezicht veranderde van gretigheid in angst en afgrijzen. Jeirran raakte hem met zijn geïmproviseerde knuppel vlak onder het oor. Door de klap viel hij wankelend tegen Rif, die hem in verwarring vastgreep. Teiriol sprong naar voren en bracht zijn knuppel neer op Rifs nieren, met alle kracht van zijn in de bergen geharde spieren, zodat de man het uitgilde van de pijn. Neth stond nog steeds te wankelen, maar Rif duwde hem van zich af en stormde op Teiriol af. Dat was een onverstandige zet. De Bergman velde hem met een genadeloze stoot in zijn buik.
‘Wel gloeiende Vigo had de hoer van zich af geduwd en krabbelde overeind. De Bergmensen negeerden het machteloze gevloek waarmee hij naar de broek rond zijn enkels graaide. Jeirran zwaaide weer met zijn knuppel en raakte Neth gemeen op de buitenkant van zijn knie. De Wachter schreeuwde het uit en greep naar het gekwetste lichaamsdeel. Jeirran gooide zijn knuppel weg en begon met gehandschoende vuisten in te beuken op gezicht, ribben, buik en kruis van de man. Al gauw zaten het hemd en de wambuis van de Wachter onder het bloed uit een jaap in zijn voorhoofd.
Rif was overeind gekrabbeld en stelde zich met gebalde vuisten tegenover Teiriol op. Hoonlachend maakte deze een schijnbeweging met zijn knuppel en gaf Rif toen een paar gemene klappen op de schouders en bovenbenen. In een vergeefse poging zichzelf te beschermen dook Rif ineen, spuwde naar Teiriol en greep naar een loshangende paardentuigriem. Met een snelle beweging bracht Teiriol zijn knuppel omhoog en brak Rifs onderarm. Het kraken van het bot ging gepaard met Rifs gil van pijn. Beide geluiden werden echter overstemd door het woedende gebrul waarmee Vigo zich op Jeirran stortte. Neth lag inmiddels slap en hulpeloos in een modderige plas bloed. De Wachter probeerde zijn brede handen rond de dikke nek van de Bergman te
slaan, maar Jeirran was te snel, drukte zijn kin op zijn borst en rondde zijn schouders. In één vloeiende beweging stapte hij schuin naar voren en bracht een schouder omlaag, zodat de nietsvermoedende Vigo in een boog over zijn hoofd vloog en neerkwam in het slijm van de stalgoot.
Snakkend naar adem lag Vigo aan Teiriols voeten, alle lucht uit zijn longen geslagen. Teiriol maakte dankbaar gebruik van zijn laarzen en stampte op Vigo’s handen en enkels, waarna hij met een maaiende schop diens wang openreet. De Wachter kon niet anders dan rollen en kronkelen in het slijk om aan zijn kweller te ontkomen, zich krommend rond een schop in zijn buik, om meteen daarna zijn rug te strekken na een trap van een laars tegen zijn ruggengraat.
Tevergeefs trachtte Rif tussenbeide te komen, zijn ene arm hulpeloos langs zijn zij bungelend. Jeirran velde hem met keiharde stoot op de ribben. Toen greep hij de arm van Teiriol, die steeds harder en gemener was begonnen te schoppen terwijl hij snel en hijgend ademhaalde door de doek voor zijn gezicht.
‘Zo is het genoeg. Je hoeft hem niet dood te maken, alleen maar uit te schakelen. Heeft je vader je dan helemaal niet leren vechten?’
Teiriol zocht naar een antwoord, gaf het op en bukte zich om Vigo midden in het gezicht te spuwen, dat nu een masker van bloed en viezigheid was.
Jeirran knikte tevreden. Rif zat ineengedoken op zijn knieën, snakkend naar adem die niet kwam. Neth lag opgekruld in een hoek, en zijn tranen vermengden zich met het bloed dat uit zijn gebroken neus sijpelde.
‘En zij?’ Teiriol gebaarde naar de hoer, die doodsbenauwd weggedoken op een hoop schimmelig hooi zat. Op zijn gezicht streed lef met weerzin, en onzeker likte hij langs zijn lippen.
Het meisje probeerde te glimlachen maar wist alleen een verwrongen grimas op te brengen, asgrauw van angst. ‘Jullie mogen gratis, als je me maar niks doet,’ smeekte ze, met bevende handen haar blouse openslaand in een parodie op verleiding.
Jeirran trok zijn neus op. ‘Ik zou zo’n zwerende slet als jij nog niet met een tang willen aanraken!’ Hij pakte zijn knuppel op en deed dreigend een stap naar voren.’ Maar misschien kom ik je hiermee opzoeken als ik merk dat er iemand achter ons aan komt. Jij bent de enige die ons heeft gezien, dus ben jij de enige die ons kan verlinken. Als ik dat merk, kom ik terug om je smoeltje te verbouwen. Begrepen?’
Het meisje jammerde onsamenhangende beloften van zwijgzaamheid.
‘Kom mee!’ Jeirran rukte de staldeur open, duwde Teiriol naar buiten, smeet de deur weer dicht en zette hem klem met de duig die hij als knuppel had gebruikt. Nadat hij zijn met bloed bevlekte handschoenen in een zak had gestopt, maakte hij zijn mantel dicht om het bloed op zijn hemd te verbergen. Behoedzaam stak hij zijn hoofd om de hoek van de steeg. ‘En nu maken dat we wegkomen.’
Ze slopen de steeg uit. Na enkele meters bleef Teiriol even staan om zijn laarzen af te spoelen in het water van een plas op een plek waar wat kasseien ontbraken. ‘Nu weet die Harquas dat het ons ernst is,’ merkte hij tevreden op. ‘En kan ik Keisyl zeggen dat ik zijn schuld ten volle heb voldaan.’
‘Jij zegt helemaal niets! Geen woord hierover tegen hem of tegen Eirys!’ blafte Jeirran. ‘Het was hoe dan ook geen gevecht om over op te scheppen. Noemen ze die lui Wachters? In een mijnwerkerskamp zouden ze het nog geen drie dagen volhouden!’
Ze bereikten de cirkels van zand. Jeirrans blik rustte kort op de worstelwedstrijden, die nog steeds in volle gang waren. “We vertrekken kalm en zonder om te kijken. We kwamen om het worstelen te zien, vonden het niet de moeite waard, en gingen terug naar ons pension. Dat zeggen we tegen Eirys en Keis en verder tegen iedereen die vragen stelt. Heb je dat begrepen?’
‘Natuurlijk.’ Teiriol kon het niet laten nog een blik over zijn schouder te werpen toen ze de slachtterreinen verlieten. ‘En wat nu?’
‘We gaan onszelf schoonmaken voordat de anderen terugkomen. We eten wat die dievegge van een waardin ons als avondmaal voorzet, en dan gaan Keisyl en jij met zijn tweeën doen waar je zin in hebt. En Eirys en ik hebben wel een rustig avondje met zijn tweeën verdiend,’ zei Jeirran, zijn ogen fonkelend van verwachting. ‘Het wordt eens tijd dat ze me wat waardering toont.’
Selerima, West-Ensaimin,
Tweede dag van de Lentejaarbeurs, avond
Eindelijk vielen de runen gunstig voor mij toen ik belandde in de Schotwilg, een keurig eethuis op de hoek van de Gehoorzaalweg. Door een open luik zweefden de resonerende klanken van een luit naar buiten. De Woudritmes riepen jeugdherinneringen op, en toen ik de deur openduwde, trof ik een keurig ingerichte kamer waar achtenswaardige notabelen met vrouw en dochters genoten van copieuze pasteien en dure wijn. Het duurde even voordat het bedienend personeel me opmerkte, aangezien alle ogen waren gericht op de minstreel die bij de trap zat, met de ogen gesloten, opgaand in de melodie.
Het was geen verse reiziger, pas uit het Woud en happig op avontuur. Deze man kende de wegen die het Oude Rijk samensmeedde al bijna een generatie, voor zover ik kon beoordelen. Hij was iets kleiner dan gemiddeld, had een hoekig, verweerd gezicht en haar dat niet langer rood als herfstbladeren was maar eerder de kleur had van verschoten amber met hier en daar een witte lok, wijkend bij de slapen en kruin en kortgeknipt. Zijn lange vingers op de fretten van zijn luit waren benig. De andere hand, op Woudse wijze vaardig aan de snaren plukkend, had de dikke nagels en eeltige vingertoppen die je krijgt van een leven lang spelen. Zijn stem had het sonore timbre van een dubbel geriete fluit en de rijkdom van drieduizend mijl ervaring. Zijn kleren, onopvallend van kleur en snit en met sleetse plekken op de knieën en ellebogen, waren eens voor goede munt van een meesterkleermaker gekocht. Hij was onmiskenbaar van het Volk, maar oud genoeg om wijselijk de winters reizend door te brengen waar de herbergen een warm bed en goed eten te bieden hadden en pas terug te gaan als het bos groen was en het leven makkelijk in de fruitrijke dagen van de zomer. Aan de dikke gouden ketting rond zijn hals hing een handvol ringen, en in beide oren fonkelden verscheidene edelstenen in het kaarslicht. Net als bonte kraaien vallen Woudmensen op dat soort dingen.
‘Kan ik u van dienst zijn?’ Achter mij was een beleefd jongmens in een vlekkeloos schort opgedoken.
‘Ik wil de zanger spreken.’ Met mijn vaders accent nog levendig in mijn herinnering liet ik de Woudse klanken van mijn tong rollen.
‘Hij neemt zijn pauze op het achtererf.’ De knaap keek onzeker. ‘Zou u daar willen wachten?’
‘Bedankt.’ Gezien de goede orde van het huis verwachtte ik al iets beters dan de normale stortplaats voor kapot aardewerk en lege vaten, maar het erf was niettemin een aangename verrassing. Het grijze plaveisel was schoongeveegd, en rondom langs de muren stonden potten met kruiden, verwarmd door de late middagzon, die hun zoete geur verspreidden toen ik erlangs streek. Het rozenprieel, in dit seizoen nog maar weinig meer dan wat kale stelen, bood desondanks een plezierige plek om te zitten wachten. Ik bewonderde een standbeeld van Halcarion. De godin staarde naar haar eigen spiegelbeeld, haar haren kammend boven een breed marmeren bassin. Ik herinnerde me dat ik op zoek wilde naar een kapel voor een offergave.
‘Mooi ding is het, hè?’ De stem van de minstreel en zijn silhouet in het licht van de vroege lampen achter hem deden mijn hart opspringen in herkenning. Ik dacht aan een slaapkamertje op zolder, mijn vader op de drempel, nadat hij me in slaap had gezongen met een liedje uit een erfgoed dat me al zo lang geleden was ontvallen. Maar deze man was mijn vader niet, dus riep ik mezelf onmiddellijk weer tot de orde.
‘De beeldhouwer heeft haar afgebeeld als de Maagd die haar haren verzorgt en haar üjd afwacht tot Drianon haar tot het moederschap roept. Zelf geef ik de voorkeur aan de verhalen waarin ze mannen en manen laat dansen naar haar pijpen.’ Ik besefte dat ik zat te snateren en hield mijn mond.
‘Dat is vast jouw bloed dat ik hoor praten, gezien je haarkleur.’ De minstreel zei nog iets anders in de vloeiende taal van het Woud. Het ritme zinspeelde op een spreekwoord of gezegde, maar de woorden zeiden me niets.
‘Het spijt me, ik versta het niet.’ Verontschuldigend schudde ik mijn hoofd.
De minstreel leunde tegen de gevlekte en verkruimelende oranje bakstenen van de muur en trok een wenkbrauw op. ‘Aangezien je me wilde spreken, nam ik aan dat je over alle stukken beschikte en ook wilde spelen. Maar nu zeg je dat je de regels niet kent?’
‘Dat hangt af van het spel,’ kaatste ik terug. Dit soort plagerijtjes gaan me makkelijk genoeg af, maar ik vroeg me af waar hij op doelde.
‘Het leven is het spel, mijn lieve.’ Hij glimlachte naar me, en deze keer werden zijn koperkleurige ogen verlicht door een fonkeling die ik maar al te goed kende. ‘Maar als jij niet van het Volk bent, hoe kom je dan aan alle kenmerken van een Woudse deerne, en nog wel zo’n fraaie verzameling ook?’ Hij bekeek me van top tot teen met die trage intensiteit die veel vrouwen als vleiend ervaren.
‘Mijn vader heeft me de buitenste schil nagelaten.Ik probeerde beleefde desinteresse over te brengen. Gelukkig werd mijn gezelschap door een andere zorg afgeleid.
‘Waar en wanneer ben je geboren?’ vroeg hij, zijn voorhoofd gerimpeld door een vage onrust.
‘In Vanam, naherfst zevenentwintig jaar geleden, uit een dienstmeisje genaamd Anisse,’ antwoordde ik met een breder wordende glimlach.
Hij ging zichtbaar in herinnering zijn reizen en veroveringen langs, en al gauw klaarde zijn gezicht op. ‘In dat jaar en het relevante seizoen was ik in Col, mijn lieve,’ zei hij met een formele buiging. ‘Als je een verloren vader zoekt, ben ik bang dat ik helaas niet de eer heb.’
‘Daar kwam ik niet met je over praten, maak je geen zorgen.’
Als passende onderbreking ging de deur open en verscheen de beleefde knaap met een dienblad vol lekkere pasteitjes en een gegraveerde glazen kruik met goudkleurige wijn waar de druppels aan kleefden vanwege de koeling in een ijskelder.
‘Op ons gemeenschappelijke bloed, hoe dan ook.’ De minstreel schonk me een glas in en hief het zijne bij wijze van heildronk. ‘Hoe heet je?’
‘Ik ben Livak.’ Op mijn beurt hief ik mijn glas naar hem.
‘En ik ben Fruë,’ zei hij. ‘Je vader heeft je in ieder geval gezegend met een mooie Woudnaam,’ merkte hij op alvorens gretig te bijten in een schilferige deegschelp met gekruide appel.
Ik aanvaardde zijn woordloze aanbod van een abrikozentaartje, vreemd genoeg denkend aan mijn moeder die zich stelselmatig had verzet tegen alle vleierijen en dreigementen waarvan mijn grootmoeder zich had bediend in haar herhaaldelijke en gevarieerde pogingen om mijn naam te veranderen nadat mijn vaders periodieke bezoeken waren gestopt. ‘Hij heette Jihol,’ zei ik uit mezelf, verrast door mijn eigen woorden.
Fruë hield zijn hoofd schuin. ‘Weet je ook van welke maagschap?’
‘Van het Hert, denk ik.’ Ik dronk wat wijn en zocht naar een manier om een eind aan deze vruchteloze conversatie te maken.
Fruë’s schudde met zijn hoofd. ‘Nee, die ken ik niet, voor zover ik weet.’
‘Dat is ook niet belangrijk,’ zei ik opgelucht. In feite zou ik waarschijnlijk zelfs moeite doen om mijn sinds lang afwezige vader te ontlopen, als de wind zijn geur deed aanwaaien. Ik had momenteel al genoeg onzekerheden in mijn leven om mee te jongleren.
‘Waar ben je dan naar op zoek?’ Fruë verslond een tweede pastei, en ik wuifde zijn aanbod voor een volgende af in het besef dat dit waarschijnlijk een deel van de betaling voor zijn optreden was.
‘Ik heb een boek met oude liedjes, verzameld door een Tormalijnse edelvrouw in de laatste dagen van het Rijk. Ze komen van de oude rassen, Berg, Vlakte en Woud. Ik ben op zoek naar mensen die ze voor me kunnen vertalen.’
Fruë keek op, duidelijk geïnteresseerd. ‘Daar wil ik best eens naar kijken.’
Dat was nauwelijks een verrassing, nietwaar? Oude liedjes konden het repertoire van een minstreel uitbreiden zonder dat hij moeite moest doen om zelf iets te componeren. ‘Ik zou je gedachten erover graag horen. Het punt is alleen dat ik samenreis met een geleerde, en die zal beslist meer dan één persoon erover willen raadplegen, dus eigenlijk zou ik ze aan meer volbloed Volk willen laten zien. Ben je op de terugweg naar het Woud? Mogen we met je meereizen?’ Ik schonk Fruë’s glas bij.
‘Toevallig ben ik op weg naar mijn familie,’ zei Fruë behoedzaam, zijn vingers afvegend aan een fraai gevouwen servet. ‘Jij en je geleerde mogen best met mij mee.’
‘We hebben nog twee anderen bij ons, oude vrienden, mensen uit de bergen.’ Ik hoopte maar dat Fruë die kleine aarzeling in mijn stem niet had gehoord.
‘Wat willen hooglanders in het oerbos?’ Fruë leek eerder nieuwsgierig dan bezorgd, hetgeen een opluchting was.
‘Reizen, net als ik, runen en Witte Raaf spelen waar dat wordt gedaan. Lang voordat het in het oosten en noorden bekend raakte, was Raaf een spel van het Volk, dus ik denk dat ze stiekem op zoek zijn naar een truc of strategie om hun voordeel me te doen.’ Ik prentte me in dat ik Sorgrad van zijn nieuwe interesse op de hoogte moest brengen.
‘Speel jij Witte Raaf?’ Met hernieuwde belangstelling keek Fruë me aan.
‘Heb ik als kind van mijn vader geleerd,’ antwoordde ik.
‘Dan weet je dat het spel staat of valt met het evenwicht tussen de bescherming van de bossen en de sterkte van de vogels die de Raaf proberen te verdrijven.’ Fruë’s ogen fonkelden. Hij kwam naast me zitten onder de kale doornen van het prieel en boog zich dichter naar me toe. ‘Bij het Volk moet iedere uitwisseling in evenwicht zijn. Wat heb je mij te bieden, in ruil voor begeleiding en een introductie?’ Zijn stem was zacht en strelend, en zijn vingers streken licht over mijn knie.
‘Liederen die niemand meer heeft gehoord sinds de dagen dat het groen van het woud nog reikte tot de poorten van Selerima?’ Tactvol haalde ik zijn hand van mijn been. ‘Een beetje stoeien duurt een nacht, maar een goed lied gaat eeuwig mee. Als ze opnieuw ten gehore worden gebracht, is het jouw naam waarmee ze zullen worden verbonden.’
Als ze echt onbekend zijn, ja. Het zou je verbazen hoe ver terug langs de Jarenboom sommige liedjes gaan.’ Hij lachte, en opgelucht besefte ik dat dit onderdeel van het spel was afgerond, zonder gekwetste gevoelens aan beide kanten.
‘Wat is er zo grappig, Fruë?’ De deur van het erf vloog open, en er verscheen een welgevormd meisje in een grasgroene jurk dat me met amper verholen argwaan opnam. Ze had een kinderlijk gezicht, rond en zacht met een wipneus, mooie ogen en volle lippen, maar haar mondhoeken stonden pruilerig omlaag. ‘Tris zei dat je hier was.’ Haar onuitgesproken vraag was onmiskenbaar.
‘Zenela, dit is Livak,’ glimlachte Fruë met een zweem van wellust. ‘Ze probeert me te verleiden met het vooruitzicht op een nieuw nummer-tje.’
Dat deed Zenela briesen.
‘Een nummer voor zijn repertoire, niet voor in bed. Voorlopig,’ voegde ik eraan toe met een koket glimlachje naar Fruë om haar een beetje te pesten.
‘Neem morgenochtend je liedboek maar mee, dan zal ik zien of ik je kan helpen.’ Hij stond op en trok Zenela naar zich toe. Haar verontwaardigd zwoegende boezem dreigde uit de lage halslijn van haar jurk te wippen. ‘Kom, dan gaan we zingen voor ons avondeten, liefste.’ Fruë slenterde naar de deur, en na een felle, waarschuwende blik op mij haastte Zenela zich achter hem aan.
Grinnikend bracht ik het dienblad terug naar de keuken. ‘Kan ik hier blijven staan om te luisteren?’ vroeg ik de dikke vrouw naar wie iedereen zich voegde. Op haar sneeuwwitte schort zaten vlekken honingsiroop en haar gezicht onder haar strenge kapje was rood aangelopen.
Ze haalde een dienblad met pasteitjes van een enorm fornuis dat in messire’s keukens niet zou hebben misstaan. ‘Als je maar niet in de weg loopt.’ Ze ging druk in de weer met poedersuiker en gesuikerd fruit.
Ik vond een rustig hoekje bij de deur en maakte mezelf nuttig met vuile borden doorgeven aan de sluikharige knul die achter de enorme houten afwasbak stond, zijn armen tot aan de ellebogen in het sop. De bedrijvigheid in de keuken verstilde tijdelijk toen Fruë een levendig rondeel inzette. Hij sloot af met een zwierig gebaar, en toen begon Zenela te zingen, haar melodie door de zachte akkoorden van de luit ondersteund. Ik ging dichter bij de deur staan voor een beter zicht.
Haar stem klonk zuiver in het hoge register, rijk en welluidend in het lagere. Het was een lied dat iedereen daar al vele malen moest hebben gehoord, maar ze liet het klinken als was het voor het eerst. In het licht van een dubbelarmige kandelaar bleek dat haar glanzende kastanjebruine haar meer aan kruidenspoelingen te danken had dan aan Woudbloed, en het groen van haar ogen was een weerspiegeling van de kleur van haar jurk en de subtiele mascara op haar wimpers. Terloops vroeg ik me af wat haar verhaal was. Ze telde misschien een handvol jaren minder dan ik en zag eruit alsof ze nog een aantal lessen te leren had. Luisterend naar haar vertolking van het verdriet om een verloren liefde liet ik me meeslepen door de prachtige harmonie van stem en luit.
Langzaam vormde er zich in mijn achterhoofd een idee. Wat als ik Fruë behalve de oude liedjes ook een nieuw verhaal bood, iets wat nog nooit op muziek was gezet, een verhaal over recente gebeurtenissen die de hoogste machten in Tormalijn zodanig verontrustten dat ze hun wapens omgordden voor een uitdaging die zich sinds de val van het Oude Rijk niet meer had voorgedaan? Minstrelen wachtten hun hele leven op de gelegenheid om als eerste een verhaal en melodie te verweven tot een nieuwe bekoring, en het was nu festivaltijd, waarin iedere halfbakken liedjeskweler dezelfde oude deuntjes uitmelkte, terwijl de mensen juist op zoek waren naar nieuw vermaak. De dreiging afkomstig van geheimzinnige eilanden in de oceaan, de ontdekking van de verloren kolonie met haar slapende overlevenden, daar was een ballade van te maken die de aandacht greep en vasthield tot de toehoorder smeekte om genade.
De tien klokslagen die de zonsondergang en het einde van de dag inluidden, zweefden door de achterdeur naar binnen, en ik berispte mezelf om mijn genotzucht. “Vertel Fruë dat ik morgen terugkom,’ zei ik tegen een knaap met een voorschoot aan, en ik stopte hem een paar koperstukken toe voor de moeite.
Terug in Zwaantje Manenschijn trof ik Sorgrad en Usara die in het schenklokaal broederlijk de maaltijd deelden.
‘Waar is Gren?’ Ik trok een kruk bij.
‘Die is bezig Kelty wat kleur op haar wangen te toveren voordat de maskerade begint.’ Sorgrad schonk me wat te drinken in.
‘Hoe is het jullie vergaan bij de rennen?’ vroeg ik Sorgrad.
‘Best aardig,’ grijnsde hij. ‘Geen van die sjacheraars kende jouw maatje hier, dus kon hij mooi de naïeve vreemdeling spelen. Met een paar weddenschappen van twintig tegen een konden we ze hun poen afhandig maken.’
Usara glimlachte bescheiden. ‘Hoe kwamen jullie aan de tips? Ben je iemand tegengekomen die we kennen?’ Het was uitgesloten dat de broertjes iets van de plaatselijke fokkers hadden gehoord als ze de hele winter in Col waren geweest.
Sorgrad glimlachte zonnig. ‘Onze goede vriend hier kon ons alles vertellen over de staat van de aarde en het gras toen ze de paarden lieten lopen. Toen we dat wisten en Gren had bepaald welke beestjes liever de natte dan de droge kant hadden, beschikten we over genoeg informatie om de risico’s aanzienlijk te beperken.’
Gren had altijd al beweerd dat hij kon zien wat een paard dacht door naar zijn gelaatsuitdrukkingen te kijken. Wat mij betrof kon je aan zo’n lang, harig en onverzettelijk hoofd alleen maar zien dat de oren naar achteren gingen omdat het beest je ging schoppen.
Ik keek Usara met samengeknepen ogen aan. ‘Dat vindt de Aartsmagister toch wel goed, hè?’
‘Planir is zich ervan bewust dat ik mijn talenten soms op wat onorthodoxe wijze moet aanwenden om ons onderzoek te bevorderen.’ Met een neutraal glimlachje pakte hij nog wat brood.
Dat was een heel ander liedje dan hij gisteren had gezongen.
‘Ben jij wat opgeschoten?’ vroeg Sorgrad.
‘Ik heb een minstreel gevonden die ons mogelijk bij de juiste mensen kan introduceren.’ Ik liet het een beetje twijfelachtig klinken. ‘En jullie?’
Sorgrad schudde zijn hoofd. ‘Overal bot gevangen. Er waren wel een paar Bergmensen bij de hanengevechten, maar die hoorden bij Harquas.’
Met een grimas hielp ik mezelf aan wat van Sorgrads brood en schepte een stukje op van de gedroogde vis die hij zorgvuldig van de graten aan het halen was. Wat deden jullie bij de hanengevechten?’
‘Peentje hier zei dat hij nog een rondje langs de gildegebouwen wilde maken en dat wij onszelf konden gaan vermaken.’ Sorgrad glimlachte naar Usara, maar de magiër liet zich door zijn nieuwe bijnaam niet op stang jagen. Er zat daar duidelijk iets scheef.
‘Is die Harquas iemand van enig belang?’ Usara keek ons beurtelings aan.
‘Dat is een van de grootste schurken van de stad,’ verklaarde ik. ‘Iemand die voor hem werkt is zo vals als de gastvrijheid van een pandjesbaas en niet bepaald iemand om mee op reis te gaan.’
‘Bestel maar wat te eten bij de keukendeur, meisje.’ Sorgrad schoof het bord met vis buiten mijn bereik. ‘Nee, die twee kwamen zo van hun ezel, helemaal opgedoft en zo opvallend als een geheelonthouder in een bierlokaal.’
‘Dan heeft Harquas ze voordat het festival om is al zo kaal geplukt als een kip aan het spit.’ Ik knabbelde op wat tuinkers dat ik van Sorgrads bord had gepikt.
‘Is er kans dat er nog meer Bergmensen in de stad zijn?’ informeerde Usara.
Sorgrad schudde zijn hoofd. ‘Erg klein. Alleen de grotere valleien, de families die werkkrachten over hebben, kunnen het zich permitteren hun goederen helemaal hierheen te brengen. Ondanks de winst die je kunt maken, raak je zo veel tijd kwijt aan de reis -‘
Beweging bij de deur deed hem plots zwijgen. Ik keek om en zag Reza haastig op ons af komen. ‘Niëllo zei dat ik je dit moest geven zodra je binnenkwam.’ De jongen haalde een tweemaal dubbel gevouwen en verzegelde brief uit zijn slobberige, sjofele wambuis.
Ik wenkte de tapknecht alvorens het lakzegel te verbreken. ‘Ga zitten, Rees, drink wat.’
Hij glimlachte naar me, de tandenloze kant van zijn mond tonend, het blijvende resultaat van de honger en de slaag die zijn lot waren geweest voordat Niëllo hem uit de goot had geraapt. Ik gaf hem een knipoog, maar mijn gbede humeur verdween op slag toen ik de brief opende — de achterkant van een oude maskeradedialoog - en Niëllo’s ongeoefende handschrift las.
‘Wat is het probleem?’ Sorgrad bestudeerde mijn gezicht even aandachtig als ik het perkament.
‘Hebben Gren en jij vanmiddag nog last gehad?’ vroeg ik als terloops.
Onbezorgd schudde Sorgrad zijn hoofd. ‘Nee.’
‘En is Gren de hele tijd bij jou geweest?’
‘Totdat we hier kwamen en zijn oog viel op Kelty die vlak onder zijn neus haar jarretels verstelde,’ grijnsde hij. ‘Hij zegt nu eenmaal nooit nee tegen een vet gansje.’
Ik knikte langzaam. ‘Volgens Niëllo is de Wacht hier eerder op de dag vragen komen stellen. Naar het schijnt willen ze graag twee Bergmensen spreken over het pak slaag dat ze een paar katvangers hebben gegeven.’
Usara deed zijn mond open, en als ik had gekund, zou ik hem onder de tafel een schop hebben verkocht om hem zijn kop te laten houden. ‘Kan dat voor problemen zorgen?’ Zijn stem klonk zowel hoffelijk als verzoenend.
Ik deed mijn best niet te laten merken hoe opgelucht ik was dat hij Sorgrads woorden niet in twijfel had getrokken. ‘Ja, om eerlijk te zijn. Niëllo zou zijn hersenen niet hebben afgebeuld om dit te schrijven’ — ik zwaaide met het briefje — ‘als hij niet dacht dat het iets ernstigs was.’
‘Ze hebben verdomme bijna het toneel afgebroken om te kijken of er iemand onder verstopt zat,’ sprong Reza bij. ‘En alle manden met kostuums leeggehaald.’
Ik legde mijn handen voor me op de tafel. ‘Als er iemand van de Wacht een pak slaag heeft gekregen, grijpen ze iedereen in de kraag die maar enigszins aan de beschrijving voldoet, en als ze je hebben kan je nog een paar flinke schoppen krijgen ook. Zo gaat dat hier, net als overal. In iedere andere tijd van het jaar zouden we op zoek kunnen gaan naar een strafpleiter en naar een paar getuigen om voor ons in te staan. Kelty bijvoorbeeld zou voor de rechter kunnen getuigen dat Gren haar bed niet uit is geweest.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Maar niet tijdens een festival. De assizen schuiven ieder delict in de schoenen van het eerste het beste smoelwerk dat door de deur komt, en daarmee uit.’
‘Het lijkt me niet dat we de aandacht van de Wacht willen trekken, wel?’ In Sorgrads ogen zag ik plotseling het gezicht van Arle Kordeiner weerspiegeld. Nog iets om in overweging te nemen.
‘Niëllo zegt dat Vadim een van de Wachten apart heeft genomen,’ zei ik tegen Sorgrad, de anderen negerend. ‘Stiekem, als een vrek met zijn geld.’
Wij kunnen die klep wel even voor hem dicht gaan maken,’ schokschouderde Sorgrad.
‘Als ze hem voor het einde van het festival dood aantreffen, veroorzaakt dat alleen maar meer problemen,’ waarschuwde ik.
Als ze hem aantreffen,’ grijnsde Sorgrad vals.
Waarom gaan we niet gewoon weg?’ vroeg Usara in lichte paniek.
‘Omdat er geen minstreel vertrekt voordat de jaarbeurs echt helemaal is afgelopen.’ Ik hield mijn ergernis verborgen. Het had geen zin je tegen de loop van het lot te verzetten, dus moest ik deze runen zo goed uitspelen als ik kon. ‘Jij kan de tweede potsenmaker toch wel spelen, Rees?’
De knul knikte hoopvol.
‘Dan kan Niëllo Vadim zeggen zijn biezen te pakken en op te hoepelen, of anders kopen we in een kapel een nisje voor zijn as,’ zei ik ferm. Tegenstribbelen zal hij niet. Zijn type blaft wel maar bijt niet.’
‘Wie speelt er voor hond?’ vroeg Sorgrad.
‘Gren?’ stelde ik voor. Die kon zijn tanden laten zien en ze gebruiken ook.
‘Dus we gaan naar het Woud, niet naar de Bergen?’ vroeg Usara, kijkend van mij naar Sorgrad en weer terug. ‘Na het festival?’
Ik knikte. ‘Heb je daar problemen mee?’
‘Nee, hoor, helemaal niet.’ Usara spreidde zijn handen in een verzoenend gebaar. ‘Ik heb de opdracht met jou mee te gaan, wat je bestemming ook is.’ Hij glimlachte bescheiden.
Ik liet me niet beetnemen; in de loop van die middag had hij magie gebruikt om met Planir te spreken. Ik durfde te wedden dat hem was gezegd zijn hond aan de ketting te leggen en zich inschikkelijk te gedragen. Dat was allemaal goed en wel - in ieder geval kon hij dan beter overweg met Gren en Sorgrad - maar ik was heus niet van plan een magiër te vertrouwen, niet helemaal tenminste, ook al zat hij daar zo zedig zijn prakkie te eten als een overjarige hoer op een bruiloft.
Wat doen we morgen?’ vroeg Sorgrad. ‘In de ochtend mogen de kapelbroederschappen van hun vroomheid getuigen, maar na de noen krijgen de acrobaten en dompteurs hun plekje in de zon.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik ga die minstreel een liedje of twee laten zien.’ En niet alleen maar die oude liedjes. Als Usara zijn geheimpjes had, hield ik de mijne voor me. Ik had diep nagedacht over liedjes, en de macht en de duurzaamheid daarvan. Het was allemaal heel leuk om achter de geheimen van de oude etherische magie te komen, maar misschien kon ik ook een meer prozaïsch gebruik maken van een lekker deuntje en een bezielende tekst. Als Fruë de ronde deed met een lied dat de mensen waarschuwde voor de Eliëtimmse dreiging, zou het nieuws zich sneller verspreiden dan een fik in een rieten dak. En als ik ervoor zorgde het verhaal zo te vertellen dat ik er niet eens in voorkwam, zou niemand het op mij terug kunnen voeren.
Kehannasekke, Eilanden van de Eliëtimm,