HOOFDSTUK EEN
Volksliedjes, verzameld door matres Dyesse Den Parisot op haar reizen door het Tormalijnse Rijk tijdens de regeringen van Castan de Goedgunstige en Nemith de Sluwe
Het Huis Den Parisot resideert al sinds de dagen van de eerste keilers in de Nymevallei. Met het oprukken van de Tormalijnse wijsheid naar steeds grotere gebieden hebben de mensen van het Huis onophoudelijk in dienst van hun Naam gewerkt, en de verantwoordelijkheden van Den Parisot lopen nu van het verste oosten tot aan de randen van het Grote Woud. Toen deze verplichtingen mijn man van huis riepen werd de genegenheidsband tussen hem en mij zwaar op de proef gesteld dat ik besloot met zijn geselschap mee op reis te gaan. Tijdens het vervullen van mijn taken als vrouw maakte ik een studie van de verhalen en liederen die we hoorden en die hierin voor een breder publiek worden gebracht. Muziek is altijd een gepaste bezigheid voor vrouwen geweest, van de slaapliedjes om het lastige kind te sussen, via de hoogstaande aria’s die we onze dochters leren, tot de kringliederen die we in goed geselschap gingen. In deze volksliederen, afkomstig uit alle delen van het Rijk, vond ik bekoorlijke melodieën, verhalen meteen lach en een traan, en een niet geringe wijsheid. In heel het Rijk is veel van waarde en schoonheid als aanwinst voor de grote Huiden van Tormalijn gevonden, en muziek is slechts een minder tastbare weelde om ons te verrijken.
Deze liederen worden hierin gepresenteerd als amusement en tevens als zichtbaar bewijs van al wat het Rijk verenigt, door hoeveel mijlen de verscheidene volkeren ook van elkaar gescheiden mogen zijn. Zoals wij Drianons zegening voor onze tarweakkers vragen, zo vertrouwt het volk van de uitgestrekte vlakten hun merries en veulens toe aan haar zorg. In de lederen tenten van veehoeders ben ik even devoot verwelkomd in Ostrins naam als op de drempel van het Keizerlijk Paleis. Goddelijk gezag laat zich niet beperken door de grenzen van tijd of afstand, en hetzelfde geldt voor muziek Gehang van bosvogels voor een klein kind onder de bladeren van het oerbos is even bekoorlijk vooreen in de gewikkeldprinsje. Spannende avonturen uit de noordelijk bergen verwarmen ook het bloed van jongelieden in de cohorten en leren hun
bovendien veel overmoed en plicht. Harmonie streelt het oor meer dan de enkele stem. Een drievoudig koord is niet makkelijk te breken als een enkele streng. Broeders die door een gemeenschappelijk doel zijn verenigd, varen beter dan die door rivaliteit of argwaan zijn verdeeld. Waarheden als deze, in alle uithoeken van het Rijk erkend, zijn in deze verzameling te vinden.
Selerima, West-Ensaimin,
Eerste dag van de Lentejaarbeurs, ochtend
Er bestaat een type man van wie het gezonde verstand omgekeerd evenredig is met zijn eigendunk. Misschien is het een onontkoombare natuurwet, iets waarover een Rationalist je zou kunnen doorzagen als hij de kans kreeg. Maar hoe dan ook, er zijn er genoeg van, vooral op festivals, om een rune voor te schuiven — of in dit geval een notendop — en wat munt te maken wanneer ik maar wil.
Ik boog me voorover en glimlachte vertrouwelijk. ‘Je hebt toch goed opgelet, hè, makker? Wil je er niet nog een penning aan wagen?’
De ogen van de lijvige man flitsten omhoog naar mijn gezicht en bleven heel even hangen op het verlokkende ruche van mijn losgemaakte hemd. Zodra zijn blik het kruimelige tafelblad verliet, bewoog ik mijn vingers onzichtbaar onder mijn andere hand om ervoor te zorgen dat zijn geld weer voor mij zou zijn.
‘Volgens mij heb ik het nu goed,’ grinnikte hij, het zelfvertrouwen in zijn ogen glimmend als het sjieke galon op zijn manchetten.
Nog steeds glimlachend hield ik zijn blik met de mijne vast, ondanks dat de haartjes achter in mijn nek als die van een behoedzame kat overeind kwamen door een koude windvlaag. Achter mij werd er een deur opengehouden om een reden die dringend genoeg was om de warmte in de taveerne op deze koele lentedag te laten ontsnappen.
De koopman nam een besluit, en zijn hand ging naar de middelste van de drie notendoppen.
Ik legde een zachte hand op zijn harige vingers. ‘Koper om te kiezen, zilver om te zien,’ glimlachte ik mijn kuiltjes zichtbaar, een en al onschuldige charme.
‘Mij best, meissie. Deze keer heb ik je.’ Hij wierp een koperstuk op de tafel en griste brutaal de dop van zijn keuze weg. Terwijl hij met open mond staarde naar het kale hout eronder, zette ik een paar grote ogen op van een verbazing die niet onderdeed voor die van hem. Verscheidene toeschouwers lachten, maar dat doe ik nooit, niet meer sinds ik in de eerste dagen van mijn zwervende bestaan een mep in mijn gezicht had gekregen van een misnoegde veehoeder die samen met zijn karige verzameling penningen zijn gevoel voor humor had verloren.
‘Saedrins klokkenspel, ik had kunnen zweren dat ik hem nu had!’ De koopman streek met een dikke hand over zijn bezwete onderkin en stak zijn andere hand alweer uit.
Terwijl ik een waarschuwende hand over de doppen legde, hoorde ik het schrapen van beslagen laarzen die met een afgemeten tred over de plaveien in mijn richting kwamen. ‘Zilver om te zien, je weet hoe het gaat.’ Ik zette me schrap in mijn stoel, onopgemerkt, maar klaar om op te staan.
Van frustratie willen ze het altijd weten. Humeurig smeet de koopman een dof geworden penning naar me toe, die ik vlug in mijn zak stopte. Terwijl hij eerst de ene dop en toen de andere optilde om te zien waar de dolende pit zich verschool, liet ik de gretige omstanders dichter bij de tafel komen.
‘Maar, bij alles wat heilig is, hoe -‘ Geërgerd keek de onfortuinlijke koopman op, maar het stadsvolk in hun goeie festivalgoed had me al aan zijn zicht onttrokken. Ik schuifelde weg. Met een rukje aan de veters trok ik mijn hemd wat fatsoenlijker dicht en bleef even in de schaduw van de trap naar boven staan om ongezien mijn wambuis binnenstebuiten te doen. Ongehaast trok ik de deur achter me dicht, deed het muisgrijze wollen ding aan en haalde de opzichtige sjaal van mijn hoofd, die ik in een broekzak stopte. Achter me klonk het onmiskenbare gebulder van een Wachtsergeant die vroeg wie dat spelletje had gespeeld. Verscheidene onnozele jaarbeursgangers wier munten in mijn beurs rinkelden, zouden hem ongetwijfeld maar wat graag van een beschrijving voorzien. Een vrouw van onopvallend postuur, zouden ze zeggen, maar met een helderrode wambuis en een hoofddoek met een geel-en-knal-rood patroon die haar steile zwarte lokken niet helemaal aan het gezicht wist te onttrekken. Met zo’n signalement mocht de Wacht achter me aan komen om een deel van de buit op te eisen. Met mijn vingers kamde ik mijn zachte, kastanjebruin golvende lokken en viste er een paar plukjes geverfd paardenhaar uit, die ik onopvallend liet neerkomen op een wierookbrander in de deuropening van een aan Halcarion gewijd kapelletje. De rook kon mijn dankbaarheid overbrengen aan de Maanmaagd dat ze mijn geluk nog een dag liet aanhouden.
Vijf klokslagen klonken er van de nabije Wolgehoorzaal, en toen ik plotseling bleef staan, botste er een zich voorthaastende straatventer tegen mij op. Kwaad naar hem kijkend gingen mijn handen al naar mijn beurs en buidel, maar bij nadere beschouwing was hij duidelijk geen zakkenroller.
‘Neem me niet kwalijk, prettig festival,’ mompelde hij en trachtte zich met weinig succes op de plaveiweg te houden; de goten lagen al vol met mest en afval. De jaarbeurs was nog maar amper begonnen, maar nu al was de stadsbevolking voor het lentefestival verdubbeld of verdrievoudigd. Maar goed, aan het eind van het vijfdaagse feest zouden er paupers en dronkenlappen genoeg zijn die zich een uitweg uit het cachot van de Wacht kochten door de straten weer schoon te maken.
Langs de kasseien van de straat rezen houten huizen op van drie tot vier verdiepingen hoog, elke etage steeds een stukje verder naar buiten. In het voorjaarszonnetje stak het pas gewitte pleisterwerk op de muren sterk af tegen de donkere eiken balken. Boven mijn hoofd zwaaiden de luiken open bij een ijverige huisvrouw die haar beddengoed te luchten hing. Het stof wolkte door openstaande deuren waar de vloeren voor de festiviteiten werden schoongeveegd. Ik werd door minstens tien jaar oude herinneringen geplaagd. Het was bijna alsof ik terug was in Van-am, de grootste concurrent van Selerima onder de handelssteden die verspreid lagen over de lappendeken van lenen waaruit Ensaimin bestaat. Maar ik had mijn zogenaamde thuis de rug toe gekeerd en was bij Halcarions gratie terechtgekomen in het veel lonender, zij het riskantere leven van de gokspelen. Ik was geen gekwelde huismeid die voor het krieken van de ochtend haar bed uit moest om te gaan schrobben en boenen. Kijkend naar mijn goed onderhouden handen, die ik me nog rood van het harde werken en de winterse kou kon herinneren, berispte ik mezelf en deed de opzichtige ring af die ik had gedragen toen ik de plaatselijke kinkels van hun centen liet scheiden. Een Wachter met een bovengemiddelde alertheid zou best eens naar zo’n snuisterijtje uit kunnen kijken.
Een wat verderop staande toren sloeg zijn eigen koperen versie van de noen met een handvol stijgende noten. Ik nam me voor me niet langer te laten afleiden door de diverse aangelegenheden van de jaarbeurs. Dit was niet het moment om op zoek te gaan naar hoog spel met de runen of raaf. Het spel waarvoor ik nu de stukken op het bord plaatste, beloofde me voor de rest van mijn leven boven Sihan te helpen, als ik het goed speelde. Ik had alleen nog de laatste paar stukken nodig. Met ferme pas liep ik voorbij de goedkope drankhuizen waar ik die ochtend een aardige winst had gemaakt, nam een smal steegje naar links en kwam uit op de brede, zonovergoten uitgestrektheid van de hoofdweg. Daar stond hij, de hooghartige toren van het Conclaafgebouw van de gilden, versierd met vlaggen en vaandels om de rijkdom en macht van Selerima te verkondigen aan Sihan en alleman die vanuit de wijde omtrek naar de jaarbeurs stroomden. Maar al die versieringen deden toch niets af aan de borstweringen, de uitkijktorens en de hoge, smalle schietgaten voor de kruisboogschutters. Het was misschien nog maar een handvol generaties geleden dat Selerima voor het laatst had moeten vechten om haar rechten, maar de stadsvaders zorgden er nog steeds voor dat de jongelieden hun oefeningen voor de burgerwacht keurig kwamen doen in de oefenzalen die ieder gilde onderhield. Even overwoog ik mijn geluk in een paar van die oefenzalen te proberen, maar nee, nu er zo veel pleziertjes van de jaarbeurs voorhanden waren zouden er vast geen balen oud hooi vol met pijlen worden geschoten.
Als ik de Conclaaftoren aan mijn zwaardzijde had, moest ik heuvelopwaarts. Met geoefend gemak meanderde ik door de opgewonden menigte naar de luxueus ingerichte, van steen gebouwde herberg waar ik momenteel sliep. En nog erg goed sliep ook, op zachte ganzenveren en schoon linnen, met een volgzaam grietje dat zich de benen onder haar gat vandaan liep om ‘s morgens als eerste mijn vuurtje aan te steken en warm water voor mijn lampetkan te brengen. Opgewekt kuierde ik met een verende tred naar de salon voor de adelstand.
‘Livak, eindelijk! Ik vroeg me al af waar je bleef.’ Mijn huidige reisgezel haastte zich de trap af. De zure uitdrukking op zijn smalle gezicht deed niets om mijn zonnige humeur te bekoelen. ‘Je had toch een briefje of een boodschap achter kunnen laten,’ klaagde Usara. Hij stak een hand op om wat wijn te bestellen, en we namen plaats aan een duur glanzend tafeltje.
‘Het is nog maar net noen.’ Ik knikte naar de jongen, die mijn bokaal volschonk en een koperstuk opstreek om zich vervolgens discreet terug te trekken. ‘Het is druk op straat, had je dat nog niet gemerkt? O, neem me niet kwalijk, je bent natuurlijk niet gewend aan grote steden en festivaldrukte.’ Zogenaamd schuldbewust knipperde ik met mijn ogen over de rand van het sierlijke kristal.
Usara antwoordde me met een halve glimlach. ‘Heb je die vrienden van je weten te vinden?’
‘Nee, nog niet.’ Onbezorgd schudde ik mijn hoofd. ‘Maar ik heb een boodschap achtergelaten bij de in aanmerking komende taveernen en de wat avontuurlijker bordelen. Vandaag of morgen zullen ze wel in de stad opduiken.’
Usara fronste zijn wenkbrauwen. ‘Het is allemaal wel erg vaag en onzeker. Hoe kan je zo zeker weten dat ze naar Selerima komen?’
‘Omdat Charoleia me dat heeft verteld. Tegen haar zouden ze nooit liegen en zij heeft geen reden om dat tegen mij te doen. We zijn vrienden van elkaar en dat betekent dat we elkaar vertrouwen.’ Ik nam een slok van een uitstekende Tormalijnse wijn. Selerima mocht dan reeds lang geleden de eer als de meest westelijk gelegen stad van het Oude Rijk hebben moeten afstaan, maar er zijn altijd kooplieden geweest die de banden met het oosten onderhielden, en niet alleen vanwege het gemak van een gemeenschappelijke taal. Deze wijn was helemaal van de andere kant van de beschaafde wereld hiernaar toe gebracht om de kritische klanten van dit sjieke onderkomen te plezieren. De flessen hadden waarschijnlijk net zo veel mijlen afgelegd als ikzelf.
Usara streek met een hand over zijn dunnende, rossige haar. ‘Dat kan dan wel zijn, maar wat als er iets onverwachts is gebeurd? Daar kan je onmogelijk iets van weten, dus het lijkt mij het beste als ik
‘Nee.’ Ik boog me voorover in mijn stoel en legde hem met een krachtige zwaai van mijn hand het zwijgen op. ‘Ik ben hier de baas. Dit is mijn spel, en ik zeg hoe het wordt gespeeld. Jij bent hier alleen als gunst die ik jouw meester heb toegestaan.’
Usara’s lippen werden wat smaller van ergernis, en er verscheen een vaag kleurtje op zijn hoge jukbeenderen. Het leek me verstandig om een zorgvuldig afgemeten hoeveelheid terrein toe te geven. ‘We geven Sorgrad en Sorgren nog tot morgenavond om contact met ons op te nemen. Als we tegen die tijd nog niets hebben gehoord, denken we er nog eens over na.’
Schoorvoetend verdween de ergernis van Usara’s bleke gezicht. ‘En nu?’
‘Gaan we eten.’ Ik wenkte het dienstertje dat geduldig bij het luikje naar de opdienkamer stond te wachten. Vanuit de keukens werd een verscheidenheid aan lekkernijen gebracht, keurig gegarneerd op schalen, en al gauw stond onze tafel vol met schotels van crèmekleurig aardewerk. Ik genoot van de verrukkelijke aroma’s, als altijd dankbaar om het soort voedsel te eten dat ik als kind altijd door bedienden over de achtertrap naar boven gebracht had zien worden. Het meisje bracht vers witbrood; vlees van het eerste, zoete, met gras gevoerde schaap; duivenborst, gekookt in bouillon met ei en kruiden; een grote salade van spinazie en tuinkersen, gegarneerd met noten, rozijnen, ingelegde knopjes en gesuikerde bloemen, in een lichte saus van zoetzuur en groene olie. Usara leek lang niet zo onder de indruk als ik, maar waarschijnlijk at hij iedere middag zo en niet alleen maar op hoogtij-en festivaldagen zoals wij gewone mensen.
Hij veegde zijn mond af met een brokaten servet. Wat heb je vanochtend gedaan?’
‘Zoals ik al zei, op verscheidene plekken bericht achterlaten.’ Ik vond het niet nodig Usara te vertellen dat ik mijn beurs aan het spekken was. Betalen deed ik voor dit luxe leventje niet, maar ik moest toch een reden hebben om me in die schenklokalen op te houden, niet? ‘En jij?’
‘Ik ben bij alle gildegebouwen geweest om toegang tot hun bibliotheken en archieven te krijgen,’ mopperde Usara, ‘maar de leden hebben het allemaal veel te druk met de jaarbeurs.’
Dat irriteerde hem als een slecht zittende laars, gewend als hij was aan voetstoots respect en ogenblikkelijke medewerking. Ik verborg ccn glimlach achter mijn servet. ‘Het festival duurt maar vijf dagen. Daarna kan je altijd nog in die archieven of wat dan ook kijken. Het heeft ons bijna een heel seizoen gekost om hier te komen, dus een paar dagen extra zal niet zo veel uitmaken.’
Usara knikte wat, maar in zijn zachtbruine ogen zag ik de ontevre denhcid waarmee hij zich aan de maaltijd zette. Ik kon maar beter iets doen voordat hij er uit zichzelf vandoor ging. Ik was niet van plan hem ook maar één runeworp te gunnen om mijn plannen te verzieken.
Nadat ik met een nat gelikte vinger de laatste zoete kruimels van een kwarktaartje had opgedept, schoof ik mijn bord opzij. ‘Laten we eens gaan kijken wat deze stad allemaal te bieden heeft.’
‘Denk je dat we die vrienden van jou in deze drukte kunnen vinden?’
Aan het begin van de lange reis vanuit Toremal zou Usara nooit zo openlijk smalend hebben gedaan. Ach, het werd tijd dat hij zich bij mij op zijn gemak ging voelen. ‘Zo veel Bergmensen zijn er in de steden nier, dus misschien wel,’ zei ik. ‘Meestal beperken ze zich tot de handel met de dorpen langs de randen van de hooglanden. Maar nee, Sorgrad en Gren blijven liever onopgemerkt. In ons vak kom je niet ver als je in de herinnering van de mensen blijft hangen.’
Kven wierp Usara me een sceptische blik toe en gunde me toen plotseling een stralende glimlach. ‘Het zal in ieder geval een stuk inte ressanter zijn dan de hele middag hier blijven zitten. Zoals je al zei, zo veel van dit soort spektakels zien we in Hadrumal niet.’
Zijn woorden gingen verloren in een gebeier van klokken dal van alle kanten kwam. Wr repten ons naar het brede bordes van de herberg en zagen de plaveiweg stampvol mensen staan. Wachters, blinkend uitgedost voor het festival, haalden de achterblijvers van de straat. Als ik op mijn tenen stond, kon ik net de eerste enorme gildesymbolen zien die door de ambachtsgezellen omhoog werden gehouden. Toen werd mi|n zicht helemaal geblokkeerd door een zwaargebouwde kerel met een heleboel pluimen op zijn hoed. Ik trok aan Usara’s arm. ‘Laten we een beter plekje gaan zoeken.’
Aangezien hij niet veel langer en maar ietsje zwaarder was dan ik, had hij dezelfde problemen om iets van de optocht te zien. Met oordeelkundiggebruik van ellebogen en een brochespeld bereikten we de hoek van een sleeg waar de vooruitstekende funderingsstenen van een gebouw in Tormalijnsc stijl ons een opstapje boden. Ik hielp Usara omhoog, en we zagen een gigantische schaar over de hoofdweg hobbelen. Het houten gevaarte, beschilderd en verguld om op metaal te lijken, moest uiteraard de rijkdom van het kleermakersgilde uitbeelden. Achter de ambachtsgezellen, zwetend onder hun last, kwamen de leden, buigend en wuivend in hun met bont afgezette gewaden. Tenslotte verscheen de gildemeester, hoog gedragen in zijn beklede stoel op de schouders van de leerlingen, die vermoedelijk waren uitgekozen op hun gelijke lengte en krachtige spieren.
Vervolgens kwamen de lakenvollers en de stoffenververs met een fantasieloos vertoon van doek op spanhaken dat door windvlagen werd geplaagd en gekweld. Na hen volgden de vilders en pelsmakers, die veel meer goedkeuring van de massa oogstten met de monsterachtige koppen die de ambachtsgezellen droegen: wolven met vervaarlijk blikkerende ogen en een lange rode tong uit een bek vol bloederige tanden; beren met een wijd opengesperde, schuimende muil. Tussen hen in schoot een soepele gedaante, verkleed als een sluwe marter, met achter zich aan iemand in het lange leren schort van hun ambacht met een mes zo lang als mijn arm, gemaakt van hout en kleurig opgeverfd. Ik lachte met iedereen mee.
Usara boog zich naar me toe om zich verstaanbaar te maken. Vergeleken hiermee zijn de festivals in Hadrumal een beetje saai.’
‘Selerima verzorgt bijna net zo’n mooi spektakel als Vanam,’ riep ik.
Hierna waren de looiers aan de beurt, en daarop volgden de leerwer-kers. De optocht duurde voort, en elke gildestandaard werd even hoog boven de grote poort geheven voordat de deelnemers uiteengingen om in hun eigen gehoorzaal te gaan feesten. De vaandels verkondigden de ontelbare stielen en ambachten waarmee de kost werd verdiend in de steden van Ensaimin, gelegen aan de rivieren die de kostbaarheden uit de bergen en wouden brachten en verspreid langs de Grote Westweg waarlangs allerlei artikelen werden vervoerd naar het oude koninkrijk Solura in het westen, naar het Tormalijnse Rijk in het oosten en naar iedereen daartussenin die zilver te besteden had. Zadelmakers, zadelboogmakers en zadelsmeden maakten plaats voor kuipers en schrijnwerkers; tinnegieters en messenmakers werden gevolgd door hoefsmeden die hun neuzen ophaalden voor het namaak van de andere gilden. Hun ambachtsgezellen droegen gezamenlijk een gigantische hamer van blank hout en glanzend staal, hun spieren bollend onder het gewicht.
De goudsmeden lieten als enig ambacht vrouwen in hun gelederen toe: welvarende echtgenoten en hooghartige dochters aan de armen van de leden, getooid met handenvol ringen, rinkelende halskettingen en oorbellen, hun donkerblauwe japonnen en hoofddeksels vastgezet met spelden en broches. Naar mijn mening werd het effect nogal geweld aangedaan door de onheilspellend kijkende, zwaargebouwde leerlingen die voor, achter en aan weerszijden mee marcheerden, ieder zwaaiend met een stevige knuppel. Het zal wel geen toeval zijn geweest dat ze werden gevolgd door de zwaardsmeden, hun messen en zwaarden fon kelend in de zonneschijn. De leerlingen zwaaiden zo zwierig met hun proefstukken dat ze al te gretig uitgestoken handen af dreigden te hakken. Terloops vroeg ik me af of de dames hun spulletjes op het gilde-feest nog steeds zouden dragen en hoe lastig het zou worden om in het gewoel de sjofele jurk van een dienstmeisje te vinden.
Tenslotte voerde de grillige wind een verleidelijke geur aan. De zilversmeden en koperslagers kregen nauwelijks nog aandacht, want alle blikken gingen verwachtingsvol naar de bakkers, brouwers, slagers en kruideniers. Het enorme brood dat hoog boven de massa’s uitstak, bood een indrukwekkende aanblik, en de koppige geur van gist uit de vaten bier die langs werden gerold, was zelfs sterker dan de zweetlucht van ongewassen lichamen. Strengen gekookte worstjes vlogen samen met broodjes en snoepgoed naar weerskanten, en er werden goedkope aardewerken mokken met bier uitgedeeld. De menigte kwam weer in beweging, de mensen drongen de weg op toen het laatste ambacht passeerde, verlangend om in de vrijgevigheid te delen en de prijs van een maaltijd uit te sparen. Er verschenen straatventers en pasteibakkers met jongleurs en artiesten. Iedereen zocht in zijn zakken naar de festi valpenningen die tijdens de tweede helft van de winter en het begin van de lente waren opgespaard. Een slimme minstreel hief een trots lied aan waarin de grootsheid van Selerima werd verkondigd, en er klaterden glimmende penningen in zijn omgekeerde hoed.
Het was prettig om welgesteld te zijn: ik had er geen behoefte aan wat brood en vlees te bemachtigen. Dc dagen lagen vei achter me dat ik een maaltijd uit de goot zou hebben opgeraapt om het vieze stro en onbenoembare vuil eraf te vegen. ‘Kom.’ Ik trok aan de mouw van Usara, die nog steeds verrukt dc optocht nastaarde. ‘Laten we naar het jaarbeursterrein gaan om te zien wat er daar voor leuks is.’
Selerima, West-Ensaimin,
Eerste dag van de Lentejaarbeurs, middag
‘Waar nu heen, Jeirran?’
‘Je hebt alle essaaihuizen en alle tinnegieters geprobeerd?’ Jeirran plantte zijn gelaarsde voeten stevig op de kasseien, in weerwil van de stroom stedelingen die zich gingen vermaken. ‘En de blikslagers dan? Die moeten er ook genoeg zijn.’
Zijn drie metgezellen waren minder zeker van hun houding. Beide mannen en de vrouw hadden het blonde haar en blauwe ogen van de Bergmensen, en hun gezichten vertoonden dezelfde massieve trekken en stoere bouw. Ze waren duidelijk familie van elkaar.
De twee mannen keken elkaar ietwat aarzelend aan voordat de oudste van de twee zijn mond opendeed. ‘Drie van de vijf zijn tijdens het festival gesloten. Waar we antwoord kunnen krijgen, wil niemand zakendoen.’ Zijn ergernis won het van zijn tegenzin te spreken. ‘Niet met ons, tenminste. Ze zeggen allemaal hetzelfde, Jeirran: ze kopen hun metalen van de handelaars die uit de heuvels komen.’
‘En ben je erachter gekomen welke prijzen ze ervoor geven?’ onderbrak Jeirran geïrriteerd. ‘Vijf keer zo veel als wat Degran en zijn maten ons betalen, wed ik. Heb je het precies zo uitgelegd als ik je heb gezegd, Keisyl? Dat wij betere baren leveren voor een vijfde van de prijs?’
‘En dan zeggen zij: laat maar eens zien, die baren,’ kaatste de oudste van de broers terug. ‘Niemand is in ertsmonsters geïnteresseerd. We moeten met metaal komen —’
‘Aan die ertsmonsters kun je de kwaliteit zien die wij bieden!’ onderbrak Jeirran. Wij smelten het erts en leveren tin, maar we hebben geld nodig om in onze eerste behoeften te voorzien. Weet je zeker dat je het goed hebt uitgelegd?’
‘Ja, Jeirran, dat weten we zeker.’ De jongste broer wendde zich af om vuil te kijken naar een potige festivalganger die zonder zich te verontschuldigen tegen hem op botste. ‘Degenen die ons niet midden in het gezicht uitlachten, zeiden dat we maar moesten gaan praten met de metaalwerkersgilden, dat die ons misschien wilden steunen voor een aandeel in de winst.’
‘De gildegebouwen zijn tijdens het festival gesloten, maar misschien is het de moeite waard om te blijven -‘ Keisyl verhief zijn stem om boven het rumoer van de menigte uit te komen. Het meisje maande hem sissend tot stilte, maar hij klopte haar op de arm. ‘Nog niet één op de honderd hier kan verstaan wat wij zeggen, Eirys. Maak je niet dik.’
‘Het hele punt van het rechtstreeks handelen met de laaglanden is om de winst juist voor onszelf te houden.’Jeirran deed geen poging zijn minachting te verbergen. ‘We kunnen ook op zoek naar drie betrouwbare families binnen een dagreis die meer dan gelukkig zouden zijn met een aandeel in ruil voor houten stutten en ovenhoutskool en nog hun zonen zouden laten delven ook. Met zo’n regeling kan je het wel op je buik schrijven om ooit nog je kisten te vullen of een fatsoenlijke bruiloft te vieren voordat Maëwelin je botten weer opeist!’
‘Een aandeel van de helft in klaar metaal moet beter zijn dan het volle recht op erts waar je niet eens bij kunt omdat het nog tien maten onder de grond zit!’ wierp de jongste broer enigszins verhit tegen. Hij kruiste zijn gespierde armen voor zijn brede borstkas.
‘Luister jij eigenlijk ooit wel eens naar wat ik zeg, Teiriol?’ keerde Jeirran zich tegen hem. ‘Als wij zeker weten dat we het metaal hier kunnen verkopen, kunnen we inslaan wat we nodig hebben om zelf een diepe mijn te graven en werkkrachten te huren bij de laaglanders. Zo houden we alle winst zelf.’
‘Ik hou er niet van om onze zaken zomaar op straat te bespreken!’ In het gezicht van het meisje werden het brede voorhoofd en de vierkante kaak van de mannen verzacht tot een aantrekkelijk ovaal met rondom zachte krullen die kunstig uit de knot van haar gouden haar waren getrokken, maar haar onderlip trilde, onheilspellend pruilend, en met opgetrokken rokken deed ze haar best om de anderen tussen zichzelf en het stadsvolk in te houden. ‘Ik wil terug naar het kosthuis,’ barstte ze los. ‘Ik ben het beu om de hele tijd te worden aangestoten en aangestaard. Zo hoor je me niet te behandelen, Jeirran. Als jouw vrouw verdien ik beter. Het is regelrecht onfatsoenlijk en —”Goed, goed, zoals je wilt.’ Jeirran sloeg zijn handen achter zijn rug in elkaar, de knokkels wit van de inspanning om zijn frustratie in te tomen. ‘Keisyl, breng je zus terug naar onze kamers, alsjeblieft.’
‘Ik wil dat Teiriol met me meegaat,’ onderbrak het meisje nukkig.
‘Zoals je wilt. Keisyl en ik zien jullie wel weer met zonsondergang. O, Eirys, ga nou niet huilen!’ blafte hij geërgerd.
‘Het spijt me.’ Haar bloemblauwe ogen liepen vol tranen, en het zachtroze van haar gezicht verdween onder een onaantrekkelijk rood waas. ‘Het spijt me, maar ik heb het hier niet naar mijn zin. Het is hier lawaaiig, de mensen zijn lomp, en —”Kom maar mee.’ Teiriol sloeg een troostende arm om de schokkende schouders van zijn zus en nam haar mee naar de kant van de plaveiweg waar ze aan de ene zijde werd beschermd door de gebouwen en aan de andere zijde door hem. Eirys trok de kap van haar met bont afgezette mantel op en hield hem stevig vast. Teiriol wierp nog even een fulminerende blik over zijn schouder naar Jeirran.
Met een mengeling van opluchting en bezorgdheid op zijn gezicht keek Keisyl hen na. ‘Waarom wilde je per se dat ze meekwam?’ verzuchtte hij en streek met een hand over zijn kortgeknipte blonde haar. Met zijn stompe vingers maakte hij zijn mantel losser, zodat het crèmekleurige linnen hemd met het fleurige borduursel eronder zichtbaar werd. Onder zijn azuurblauwe ogen was de huid donker van vermoeidheid. ‘Ik geloof nooit dat het gepast is om haar aan al deze barbarij bloot te stellen.’
‘Ik wilde haar niet thuis laten,’ bitste Jeirran. ‘Sinds de zonnewende krijgt ze iedere dag van jullie moeder te horen dat ze zo drie mannen op kan noemen die beter voor haar grond kunnen zorgen. Geef Ismenia de gelegenheid, en ze draagt Eirys binnen een half jaar op het huwelijk te nietig te verklaren.’ Zijn opkomende rode kleur zette zijn goudkleurige baard in een niet bepaald vleiend contrast. Het keurig rond de volle lippen geknipte haar deed weinig ter verzachting van de vierkante kaak boven zijn stierennek. Jeirrans haar was langer dan dat van Keisyl en van zijn brede, hoge voorhoofd naar achteren gekamd om in weerbarstige gele golven neer te krullen over zijn kraag. Ondanks de grofheid van zijn gelaatstrekken was hij ontegenzeglijk knap, en hij wist het en gedroeg zich ernaar.
‘Ik geloof niet dat moeder erg onder de indruk zal zijn als je haar mee terug naar huis neemt met een of andere vieze laaglandersziekte.’ Kwaad keek Keisyl hem aan. Hij was langer dan de ander en een paar seizoenen ouder, en dat was, samen met de strenge klank in zijn stem, genoeg om indruk te maken. Een haveloze knul schoot geschrokken kijkend langs, een brood tegen zijn borst geklemd.
‘Er is geen reden om je dat soort gevaren voor te stellen, niet zo vroeg in het jaar.’ Jeirran mat zich een wat verzoenender houding aan. ‘We bemoeien ons met niemand en zijn gauw genoeg weer thuis. Dan fleurt Eirys ook weer op.’
‘En wat kunnen we voor onze moeite laten zien?’ vroeg Keisyl op hoge toon. ‘De hele winter heb je ons lopen vertellen dat deze jaarbeurs de enige plek is om te gaan onderhandelen voor een betere prijs. Tot dusver wil er niet eens iemand naar ons erts kijken, laat staan een overeenkomst bespreken.’
‘Nou, dan zijn ze hier te dom om in te zien dat ze geld kunnen besparen door te kopen zonder een tussenpersoon! Morgen probeer ik zelf een paar van die zogenaamde smeden. Ik spreek het laaglands beter dan jij en het wordt tijd dat jij Eirys eens bezighoudt. Vandaag zoeken we een koper voor de pelzen. Als het moet gebruiken we wat munten om te kopen wat we nodig hebben. Dan kunnen we achter in de ader alvast beginnen met delven.’ Jeirran knikte ferm met het hoofd. ‘Volgend jaar nemen we baren mee, zo mooi dat zelfs deze boerenpummels ze niet kunnen negeren. Je kunt een konijn op vele manieren strikken.’
Een kleurig gekleed kind met strikjes in het haar draaide haar hoofdje om bij het horen van de vreemde woorden in een onbekend accent. Ze trok aan haar moeders rokken, maar na een verbaasde en argwanende blik op de mannen duwde haar moeder haar weer voor zich uit.
Keisyl glimlachte naar het kind. ‘En hoe gaan we dat aanpakken, als alle bontwerkers net zo graag feestvieren als iedereen?’
‘Er zijn kooplieden zat op deze jaarbeurs die in huiden en pelzen doen,’ verklaarde Jeirran vol zelfvertrouwen. ‘Toen we wachtten om door de poort te gaan, heb ik er een paar gesproken.’
Keisyls gezicht klaarde op. Waarom heb je toen niet meteen een handeltje afgesloten?’
‘Geen van Degrans mannen die in de vallei overwinteren had eraan gedacht te waarschuwen dat er voor de officiële opening van de jaarbeurs niet mag worden gehandeld.’ Jeirrans stem klonk zuur van wrok.
‘En wanneer is die opening?’ Keisyl keek naar een zwerfhond die door een groepje kinderen werd langs gejaagd. De kleinste van de kwajongens was nog een goede kop groter dan de beide Bergmensen, al was zelfs de langste van hen niet zo breed in de schouders.
‘De man van het pension zei als de gildenoptocht was afgelopen.’ Met een vastberaden gezicht baande Jeirran zich een weg over de drukke straat, zonder acht te slaan op de geërgerde blikken van de medeweggebruikers. ‘Het jaarbeursterrein ligt langs de rivier, deze kant op.’
Meelopend met de stroom voetgangers kwamen de Bergmensen al gauw bij de Waterpoort. Ze lieten zich door de menigte onder de bogen door voeren, en plotseling stonden ze buiten de muren. Jeirrans gezicht klaarde wat op bij het zien van blauwe lucht die niet werd ingedamd door hoge gebouwen. ‘En nu?’ vroeg hij aan Keisyl.
De ander mompelde een vloek en ging op zijn tenen staan om iets te kunnen zien, maar de verwachtingsvolle menigte klemde hen ongemakkelijk in. Het verwachtingsvolle geroezemoes nam toe, tot een schrille stoot van koperen trompetten stilte eiste. Bij de waterkant verhief een onzichtbare spreker zijn stem voor een formele verklaring.
‘Voorlente is geweest; wij danken Halcarion voor het vernieuwen van plant en dier. Nalente nadert; wij verzoeken Arrimelin om geluk en goede raad. Bedenk dat dit feest gewijd is aan Raeponin, en laat eenieder eerlijk handelen of zijn berechting tegemoet zien.’
Er volgde een geweldig gejuich, en van de met wilgen getooide eilandjes, amper zichtbaar in de brede, gezwollen rivier, schrok een zwerm gespikkelde vogels op. Een leren handschoen, zo groot als een half volgroeid kind, hobbelde boven de hoofden van de menigte tot de paal eronder in het daarvoor bestemde gat werd geplaatst. De mensen zwermden erlangs naar het jaarbeursterrein, belust op de koopjes van de bonte kramen en het vermaak dat aan alle kanten werd geboden.
‘Een mirakeltje of twee zien, mevrouw? U ziet eruit als iemand die wat durft! Een koperstuk om te kijken naar wezens die half mens en half beest zijn?’ Vlak voor een opzichtig gekleurde tent met onwaarschijnlijke woud-en bergtaferelen erop geschilderd zweefde een omroeper heen en weer. ‘Gedrochten van magie of de natuur - u mag het zeggen! Heer, u misschien?’
‘Kom mee, we zijn hier voor zaken, niet om een oplichter met koper te spekken.’ Jeirran greep Keisyl bij de arm toen die aarzelde. We hebben geen geld te verspillen aan het gapen naar wanstaltige laaglanders.’ Jeirran keek vuil naar een venter die liep te zwaaien met grof gesneden poppen vol repen kleurig doek.
‘Heb je enig idee welke kant op?’ Keisyl keek naar de vijf nu al platgetreden gangpaden die vanaf de jaarbeursstandaard vertrokken, elk met aan weerszijden gretige verkopers, handelaars op wagens met hoog opgetaste waren, bescheidener kooplieden met handkarren en tafels, boeren die de schamele vruchten van winteravondarbeid trachtten te slijten vanaf op de vochtige grond uitgespreide, versleten dekens.
‘We proberen het hier,’ zei Jeirran gedecideerd, wijzend naar stalletjes die kreunden onder rollen mooie stof met daartussen venters, leurend met linten, kant, kralen en knopen. Hij baande zich een weg tussen keurig geklede dames door naar de grotere, soberder kramen erachter, waar mannen met ernstige gezichten keurend keken naar de stapels huiden en pelzen die op brede schragentafels waren uitgestald. De scherpe geuren van verf en looi wonnen het hier van het groene aroma van platgetrapt gras.
Jeirran gunde Keisyl een tevreden knikje en riep naar een kraamhouder: ‘Hé, zeg eens, welke prijs vraag je voor die pelzen?’
‘Zeg het nog eens?’ De magere kraamhouder wendde zich af van een klant, de hand aan zijn oor even getaand als zijn waren.
‘Ik dacht dat jij beter laaglands sprak dan ik of Teiriol?’ Keisyl stak zijn handen achter zijn leren riem en keek de Selerimaan vuil aan.
Jeirran herhaalde zorgvuldig zijn vraag, en de lederkoopman sloeg de rand van een pels om, en misprijzend langs zijn lange neus omlaag kijkend liet hij de krijtcijfers op de onderkant zien.
‘Zie je, dat is drie tot vijf keer wat Degran Kwijthand in de vallei betaalt,’ siste Jeirran tegen Keisyl, met een vinger naar de cijfers porrend. Vlug nam hij de stapel huiden door en schoof de bovenste opzij toen ze weggleden en hem hinderden. ‘De kwaliteit is lang niet zo goed als die van ons.’
Wat zei je daar? Kan je geen fatsoenlijke taal praten?’ Met enige ergernis plantte de slungelige handelaar zijn handen op zijn heupen. ‘Kom je nou kopen of niet?’
Waar koop jij je huiden?’ vroeg Jeirran, het krijtstof van zijn vingers wrijvend.
‘Gaat je niks aan.’ Dreigend staarde de koopman hem vanonder zwarte wenkbrauwen aan, maar zijn aandacht werd getrokken door een welvarende stedeling die met een rinkelende beurs zwaaide en een belachelijk laag bod op een roodbonte koeienhuid deed.
‘Het is precies zoals ik je heb gezegd. Als je de opbrengst van één winter rechtstreeks aan een koopman verkoopt, vang je meer geld dan in drie seizoenen wachten op Degran.’Jeirran stak over naar een stalletje vol zachte bundels opgerolde vachten. ‘Kijk! Jullie moeder zou dit nog niet gebruiken om de winterlaarzen van een hond te voeren, en ik zou de moeite niet nemen om het uit de heuvels mee te nemen. Maar hier brengt het nog meer op dan Degran voor wit bont betaalt!’
‘Veel is het niet als we er een half seizoen over moeten doen om helemaal hierheen en weer terug te lopen.’ Keisyl schudde zijn hoofd. We zouden jou ‘s winters wel helpen met de strikken als jij ons ‘s zomers hielp met delven. We hadden al bezig moeten zijn met het schoonmaken van de groeven, in plaats van te sjacheren met laaglanders.’
Jeirran negeerde hem. ‘Als we een goede prijs hebben gekregen, kopen we meteen een paar mooie spulletjes. Eirys loopt altijd te zeuren om iets nieuws. En met genoeg snuisterijtjes houdt jullie moeder ook meteen haar kop.’ Hij keek Keisyl aan. ‘Anders gaat ze nog op zoek naar een man voor Theilyn.’
‘De komende paar jaar is Theilyn nog te jong om te trouwen.’ Keisyl schudde zijn hoofd, maar er verscheen toch een zweem van bezorgdheid in zijn blauwe ogen.
‘Maar niet te jong om zich te verloven,’ hield Jeirran vol. ‘Wat als jullie moeder een familie vindt met een bende zonen die allemaal staan te trappelen om degene die de buit binnen sleept te komen helpen met werken? Wie zegt dat ze hen niet laat delven in plaats van Teiriol en jij?’
Wij hebben het recht om in die groeven te werken totdat Theilyn getrouwd is en geen dag minder,’ wierp Keisyl tegen.
‘Dan zou ik er maar voor zorgen dat je genoeg binnenbrengt om jullie moeder zoet te houden. En jullie hebben genoeg handgeld nodig om een meisje met fatsoenlijk land van zichzelf het hof te maken als Theilyn haar oog inderdaad laat vallen op een plek om haar eigen haardsteen te plaatsen. En als jullie denken nog van die schraapkuilen te vinden waar de ader dagzoomt en het tin voor het oprapen ligt, vergeet het dan maar. Dat kon misschien in de rijd van jullie vader, maar er zijn nu nergens meer ertslagen aan de oppervlakte te vinden. Jullie moeten diep delven en jullie hebben brandstof nodig. Het duurt nog drie keer drie jaar voordat er in jullie hakhoutbosjes noemenswaardige nieuwe groei is, en aan de oude groei komen jullie niet, niet zolang ik die beheer. Die bossen zijn Eirys’ kapitaal, en het is mijn taak om met de opbrengst daarvan onze kinderen groot te brengen. Ik hoor me te concentreren op Eirys’ zaken en geen tijd te verdoen om jullie twee te helpen iets van Theilyns deel te maken. Jullie zullen een heuse mijn moeten graven, en dat betekent stutten en houtskoolovens, en als jullie geen spullen kunnen ruilen voor alles wat je nodig hebt, zullen jullie munt op de dingsteen moeten leggen. En waar halen jullie dat vandaan, als ik niet bereid ben met jullie mee te doen, omwille van Eirys?’Jeirrans ogen gloeiden.
‘Nou, vind dan iemand om de pelzen te kopen.’ Keisyl balde zijn vuisten. ‘Doe eens iets nuttigs, in plaats van mij te vertellen wat ik al lang weet!’
Jeirran greep in de schoudertas die onder zijn mantel hing, haalde er een handvol keurig geknipte vierkanten bont en leer uit, legde die op de kraam en trok de man aan de andere kant van de schragentafel aan de moskleurige mouw. ‘Hier, wat vind je van deze?’
‘Ik sta hier voor de verkoop, vriend, niet voor de inkoop.’ De koopman gebaarde met een vlezige hand. ‘Haal je mottige rommel van mijn goederen.’
Jeirran bukte zich om zijn monsters op te rapen, zijn gezicht rood van verontwaardiging. ‘Pech voor jou, sukkel!’ Zich een weg banend door de menigte ging hij naar de volgende bonthandelaar, een vent met een scherp gezicht en een bos grijs haar boven listige groenbruine ogen.
‘Wat kan ik voor je doen, vriend?’ De man gunde Jeirran een vluchtige blik terwijl hij, rommelend in de zak van zijn katoenen schort, met zijn andere hand wat losse haren van zijn wambuismouw veegde.
Wilt u mooie pelzen kopen?’ Jeirran hield een zijdeachtige witte strook omhoog. ‘Betere kwaliteit dan alles wat u hier hebt.’
‘Bergvos, zeker?’ De man pakte de strook bont, rook eraan en draaide hem om om te zien hoe goed hij was gelooid. Wat vraag je ervoor?’ Zijn ogen gingen over de menigte.
‘Tien mark de pels, en we hebben een goede voorraad bij ons.’Jeirran knikte triomfantelijk naar Keisyl.
‘Het gildetarief is vijf mark de pels, en dan alleen voor topkwaliteit.’ De koopman keerde hun abrupt de rug toe om een pluizige rode eekhoornhuid te verkopen aan een pinnig kijkende vrouw in het blauw wier meid al was beladen met aankopen. ‘Alstublieft, mevrouw, daarmee kunt u een japon of een mantelkap uitstekend mee afzomen, prettig festival gewenst.’ Hij wendde zich weer tot Jeirran. ‘Maar hoe dan ook, Bergman, ik doe geen zaken buiten de gehoorzaal. Denk je soms dat ik niet goed snik ben? Ja, meneer, wat zoekt u?’
Gretige klanten duwden hen weg van de kraam. Keisyl keek verbaasd, maar Jeirran klemde obstinaat zijn kiezen op elkaar en streek de verfomfaaide vacht rond zijn hand glad. ‘Kom, laten we het verderop eens proberen.’
Selerima, West-Ensaimin,
Eerste dag van de Lentejaarbeurs, middag
‘Ik heb alles gezien wat ik wil zien, tenzij jij nog ergens in bent geïnteresseerd.’ Ik keek Usara aan, die wat beschaamd glimlachte.
‘Even terug was er een man die beweerde een basilisk te hebben,’ begon hij.
‘Laten we maar eens gaan kijken,’ zei ik. Eens even zien of hij kon ontdekken hoe dat oude trucje werd gedaan. Op een golf van lichamen dreef ik mee naar de schaduwen tussen twee rijen kraampjes. Ik probeerde terug te lopen, maar een massief gebouwde kerel voorkwam dat ik terug naar het hoofdpad kon schuifelen.
‘Hallo, lekker ding!’ grijnsde hij. ‘Prettig festival gewenst.’
‘Prettig festival,’ knikte ik met een strak, beleefd glimlachje en probeerde langs hem heen te stappen.
‘Hier voor het feest, zeker?’ Hij strekte een groezelige hand met afgekloven nagels naar me uit. ‘Haar als herfstbladeren, ogen als groen gras, dan ben jij een Woudmeisje.’
‘Gewoon op doorreis. Laat mij er eens door, vriend.’ Zedig mijn handen vouwend maakte ik de manchet van mijn hemd los, zodat ik klaar was om mijn standpunt kracht bij te zetten met de kleine dolk die ik aan mijn onderarm draag.
‘Wat dacht je van een klein feestje voor onszelf?’ De lomperik likte over vlezige lippen en de wellust glom in zijn dicht opeen staande ogen als het zweet op zijn ongeschoren gezicht. ‘Jij laat mij zien wat jullie een man kunnen geven, en ik koop voor jou een zooi lintjes als jaarbeursgeschenk?’
‘Bedankt, maar ik ben hier al met iemand.’ Ik deed mijn best spijtig te kijken. Dat lukte wat makkelijker toen een snelle blik me leerde dat mijn vluchtweg naar achteren werd geblokkeerd door een groepje slempende leerlingen dat zich verdrong rond een van hen, die uitgebreid stond over te geven.
‘Waarom —’ Welke verleiding de pummel me ook dacht te bieden, zijn woorden gingen verloren in bewonderend gejuich en applaus, en ik zag achter mijn vrijer-in-spé helder geel licht opvlammen. Hij keek om. Rap dook ik langs zijn blinde kant en schoot tussen twee stalletjes door. Na een sprong over een deken vol snuisterijtjes en een haastige verontschuldiging zou ik verder zijn gegaan, maar mijn weg werd versperd door mensen die met open mond stonden te kijken naar een met handenvol vlammen jonglerende Usara, wiens gezicht ongebruikelijk glom van ondeugd. De vlammen veranderden van kleur, van geel via oranje naar rood en weer terug terwijl ze steeds hoger opschoten. Hij weefde de brandende kleuren tot oogverblindende patronen waarmee hij de menigte deed juichen en knipperen met de ogen. Ik pakte een gebarsten pot op die voor oud vuil onder een pottenbakkersbank lag en drong me tussen de mensen.
‘Prettig festival gewenst.’ Waar ik de pot omhooghield, werd met bevredigende haast naar beurzen getast. Sommige mensen grepen de gelegenheid aan om zich te ontdoen van hun wisselgeld — stukjes van munten die in tweeën of in vieren waren geknipt — maar menigeen vond de voorstelling toch een hele penning waard, zij het voornamelijk van koper.
‘Zijn jullie Woudvolk?’ Eén vriendelijk ogende handelsman in sober grijs drukte me, waarschijnlijk per ongeluk, een zilveren penning in de hand, niet in staat zijn ogen van het schouwspel los te maken.
‘Hij is mijn broer, goede heer.’ Ik streek met een hand over mijn hoofd en gebaarde naar Usara’s rossige, zij het dunne haar. Het feit dat hij op het eerste gezicht voor Woudbloed door kon gaan was een van de redenen dat de magiër hier was. “We zijn hierheen gekomen om u te laten genieten van onze geheimen.’
‘Hoe doet hij dat?’ hijgde een stevige dame, één hand op het kant rond haar gevulde decolleté gedrukt, haar ogen even groot als die van het kind dat zich aan haar aardkleurige rokken vastklemde.
Ik maakte een diepe buiging. ‘De oude magie uit het oerbos, vrouwe, om uw festival te verlichten!’ Dat was helemaal niet waar, maar dat zouden ze hier toch nooit weten.
Ik zag de pluimen op de helm van een Wachter onze kant op komen en gooide een koperen muntstukje naar Usara’s steeds ingewikkelder wordende vlammenpatroon. ‘Stop,’ mimede ik.
Met een zwierig gebaar wierp hij een steekvlam hoog de lucht in voordat hij het vuur met een klap van zijn handen doofde. Een laatste opflitsende gloed deed zijn publiek verdwaasd met de ogen knipperen. Ik greep Usara bij de mouw om hem weg te trekken in de richting van de waterkant voordat er iemand bij zijn positieven kwam en zich af begon te vragen waar wij waren gebleven.
‘Zo te zien had je het best naar je zin.’ Ik leegde de aardewerken pot en telde vlug onze verdiensten, onderwijl in de gaten houdend of er niet iemand iets te veel belangstelling voor ons toonde.
‘Ja, eigenlijk best wel,’ zei hij. Wat doe je daar met mijn opbrengst?’
Ik keek op, verbazing voorwendend. ‘Door de helft delen, natuurlijk.’
‘Een tiende deel kan je krijgen,’ stelde Usara voor. ‘Dat is best gul, aangezien ik al het werk heb gedaan.’
‘En als ik niet zo helder van geest was geweest, had je nu helemaal niets en kon je bovendien de Wacht uit je eigen beurs betalen.’ Ik toonde me gekwetst en verontwaardigd.
Usara wekte overtuigend de schijn dat hij hierover nadacht. ‘Een vijfde deel dan, omdat ik in een edelmoedige bui ben.’
Ik stak mijn tong naar hem uit en schudde de penningen en muntstukjes in zijn opgehouden handpalmen. Er zat wat zilver tussen, hier of in Vanam gemunt, maar de meeste waren slecht geslagen koperen munten met de beeltenis van lagere heren en een grote verscheidenheid aan plaatselijke handelstekens. ‘Ik dacht dat jij alleen maar omging met prinsen, raadsleden en geleerden. Je weet je in mijn wereld goed te handhaven voor iemand die gewend is aan de zonnige kant van de wet te blijven.’ De weinige Tormalijns gemunte penningen liet ik in mijn eigen beurs glijden. Aan klinkende munt die vrijwel overal wordt geaccepteerd had ik meer behoefte dan een magister. Helaas was de vuilnisbakken-valuta van Ensaimin twintig mijl buiten de stad waar het was geslagen misschien al waardeloos, maar daar mocht Usara zelf achter komen.
‘Dank u, mijn vrouwe.’ Hij maakte een elegante buiging voor me. ‘Laten we zeggen dat ik gewoon snel leer.’
Daar moest ik om lachen. ‘Nou, ik ben blij te zien dat je niet alleen maar tovergeheimen en bibliotheekstof tussen je oren hebt. En de plaatselijke bevolking was volgens mij ook onder de indruk.’
Vuur is niet echt mijn element, maar het zit dicht genoeg bij aarde om er redelijk mee om te kunnen gaan. Met water kan ik ook goed genoeg uit de voeten, maar zet maar nooit je beurs in op mijn vermogens met lucht. Dat element is al sinds mijn vroegste leerlingschap een kwelling voor me geweest.’ Usara bood me zijn arm, en we volgden de rivieroever, voorzichtig onze weg kiezend langs schuiten en sloepen waaruit balen en vaten werden gelost en langs kooplieden en lichters die druk aan het werk waren. ‘Ik weet dat het eigenlijk niet getuigt van goede manieren, maar ook magiërs mogen zo nu en dan best wat pret maken, vind je niet?’
Ik veinsde verbazing. ‘Daar zou men in Hadrumal vast niet erg goedkeurend tegenover staan, wel?’ Het was voor mij niets nieuws dat magisters geen flauw idee van pret maken-hadden.
‘Waar zijn we precies?’ Met gefronste wenkbrauwen keek Usara rond.
Ik wees naar de Conclaaftoren, de hoogste van de uitkijktorens op de stadsmuren. ‘Hierheen.’ Via de openstaande poterne in de grote houten deuren kwamen we terug in de stad, en we liepen langs winkels die tijdens het festival waren gesloten. Ongetwijfeld stonden de eigenaars achter een kraampje op de jaarbeurs hun gewone goederen voor anderhalf keer de prijs te verkopen.
‘De Conclaaftoren kan je praktisch overal in de stad zien,’ legde ik de magiër uit. ‘Als je verdwaald bent, ga daar dan naar toe en neem de weg naar de Grote Poort. Die kan je niet missen, het is de enige met plavei-banen tussen de kasseien om de wagenwielen te sparen. En anders zoek je een kapel. Misschien dat een priester medelijden met je krijgt en je de wegwijst.’
Usara knikte. ‘Selerima is een stuk groter dan Hadrumal.’
Ik schoot in de lach. ‘Usara, alle steden met meer dan twee muilezels zijn groter dan Hadrumal! Op het vasteland zou Hadrumal niet eens een eigen molen of markt hebben.’
‘Trydek, de eerste Aartsmagister, heeft ons eiland gesticht voor de beschouwing van de elementen en serieuze studie van de complexe kunsten van de magie.’ Usara probeerde een strenge blik.
‘Is het heus?’ Theatraal sloeg ik een hand voor mijn borst. ‘En, wat zou er zijn gebeurd als je zo’n geintje thuis had uitgehaald? Kwam de Aartsmagister dan ritueel je staf op je hoofd in tweeën breken?’ Ik bleef even staan om me te oriënteren, maar besloot toch geen kortere weg te nemen. Niet dat de Wacht actief naar me op zoek was, niet zoals de vorige keer dat ik in de stad was, tenminste, maar ik moest eerst nog een idee krijgen van alle obstakels in de steegjes. Het was alweer een paar jaar geleden sinds ik in Selerima was geweest, en die dingen veranderen meer dan de mensen zich meestal realiseren.
Usara liep in zichzelf te grinniken. ‘Planir? Nee, die zou er de gein best van in kunnen zien, maar hij zou me wel laten weten dat het niet precies is wat hij van me verwacht. Maar zo nu en dan hebben we wel eens een nieuwe leerling die zich probeert te bewijzen. Alleen is het iets dat we ontmoedigen, gelet op de gevaren van magie in ongeoefende handen,’ voegde hij er op ernstiger toon aan toe.
Wat mij betrof was alle magie gevaarlijk, maar die mening hield ik wijselijk voor me. ‘Als je dat spelletje nog eens wilt spelen, moet je er een geur van hete olie aan toevoegen en misschien de manchetten van je hemd een beetje laten schroeien.’
‘Waarom?’ informeerde Usara. ‘Het is tenslotte maar heel eenvoudi ge magie.’
Die magiërs mochten op hun verborgen eilandje dan alles leren over de magisterkunst, maar van gewone mensen hebben ze verrekte weinig verstand. ‘Vergeet niet dat de mensen maar zelden een heuse magister te zien krijgen. Met alle respect, maar een hoop burgers vinden magie nogal zorgwekkend. Als ze willen geloven dat het magie is, dan mag dat, maar de bemoeizieken die ertussen zitten, kan je maar beter genoeg laten zien om te suggereren dat het slechts een trucje is. Zo belanden we tenminste niet voor de festivalassizen om een hoop vervelende vragen te beantwoorden.’
‘Voor de wat?’ vroeg Usara.
Ik onderdrukte een zucht van ergernis. ‘De festivalassizen. Dat is een zitting van gildeleden die ten tijde van het festival wordt gehouden om de gewone hoven en strafpleiters vrij te houden. Daar spreken ze recht over kooplieden die de tol ontduiken of klanten afzetten, over mensen die op stelen zijn betrapt of zo dronken worden dat ze gaan vechten, over alles eigenlijk. Iedereen die baat heeft bij de jaarbeurs valt gedurende de feestdagen onder hun jurisdictie. Eigenlijk horen wij een deel van de opbrengst van jouw spektakelstukje af te dragen, dus als er de volgende keer een Wachter naar komt vragen, geven we gewoon het geld en praten we nergens over.’
‘En dat geeft hij weer aan de assizen?’ Aan Usara’s stem te horen had hij terecht zijn twijfels.
Wat denk je?’ Grijnzend keek ik hem aan. ‘Maak je niet druk, dat gebeurt alleen maar als de Wacht je weet te snappen.’ Wat in het kort de reden was dat ik liever in groezelige taveernen het eekhoornspelletje speelde dan me richtte op winstgevender vermaak zoals de runen of Raaf. Beide duren te lang om het geld binnen te brengen, en je kan niet zomaar van je speelstukken weglopen om ze bij de eerstvolgende marskramer nieuw te kopen. Ik had weinig zin een Wachter tegen het lijf te lopen wiens geheugen net iets verder terug ging dan de afgelopen paar jaar. Er stond nog steeds een kwestie open van een inbraak bij het rijkste gildelid van de stad waarbij de aangewezen booswichten uit het cachot waren ontsnapt en gevlucht. Niet dat het nodig was om Usara daarmee lastig te vallen. Mijn glimlach verdween. ‘Nu ik erover nadenk, kunnen we morgen best eens een kijkje bij de assizen nemen, als we dan nog steeds niets van Sorgrad hebben gehoord. Als Gren zich problemen op de hals heeft gehaald, kan dat de verklaring zijn waarom ze mijn boodschap niet hebben gekregen.’
Ik stapte rond een groepje vrouwen die kleine strikjes van linten vastprikten op de deurstijl van een kapel van Drianon. De gebruikelijke tekens van festivalvroomheid wapperden fier: goud uit dankbaarheid dat ze met de vruchten van de oogst van vorig jaar de winter waren doorgekomen, wit in de hoop dat hun zonen niet met schurft thuis zouden komen. Met de kleine maan donker en de grote in het laatste kwartier, hadden de oudere mensen onderweg gemompeld over slechte voortekens. Zelfs wij die van dag tot dag nauwelijks aan de goden denken, willen rond festivaltijd hun weddenschappen nog wel eens indekken. Ik besloot de tijd te nemen om een fatsoenlijk offer te gaan brengen aan Halcarion, en meteen ook maar eentje aan Trimon.
‘Denk je dat ze in aanvaring met het gezag zijn gekomen?’ informeerde Usara afkeurend.
‘Het is een mogelijkheid,’ antwoordde ik kortaf. Ik hoopte dat ik me daarin vergiste. Het slagen van mijn plannen was afhankelijk van de samenwerking tussen Usara en de broertjes, en ik maakte me zo ook al zorgen dat de bezadigde magiër Sorgrens bekende wispelturige persoonlijkheid van het begin af aan niet zou zien zitten. Zelfs na een reis van een seizoen kon ik nog steeds geen hoogte van Usara krijgen. Ik zag de magister niet gauw een goede indruk krijgen als hij iets over de meer notoire wapenfeiten van Gren te horen kreeg. Zelfs ik was ervan geschrokken toen ik hoorde dat hij een apothekerswinkel in de fik had gestoken nadat de eigenaar wat geringschattende opmerkingen over het Bergbloed had gemaakt.
Het was geen onderwerp om Usara over te laten doorvragen. ‘Ik voel er alleen weinig voor om ons voorstellinkje aan de voor assizen spelende gildeleden te moeten verklaren, dus misschien kunnen we ons beter wat meer op de vlakte houden. Niet dat ik niet blij was met je hulp, natuurlijk,’ voegde ik er snel aan toe.
‘Ik wist niet zeker wat er gebeurde toen ik je uit het zicht verloor, maar ik achtte mijn kansen vrij gering in een vuistgevecht tegen die bruut.’ Usara haalde zijn ontegenzeggelijk schriele schouders op.
‘Het was een uitstekende afleidingsmanoeuvre,’ verzekerde ik hem. Ik heb oefening genoeg gehad om mezelf uit een lastig parket te bevrijden, maar als ik de hartstocht van mijn zweterige aanbidder wat had moeten bekoelen, zou dat alleen maar tot grotere problemen hebben geleid.
We kwamen bij een kruispunt, en ik speurde de horizon af naar de Conclaaftoren alvorens af te slaan langs een marmeren beroemdheid met een boekrol in zijn handen.
‘Wat wilde hij precies?’ vroeg Usara aarzelend.
Ik keek hem aan, verbaasd. “Wat denk je? Alweer zo eentje die denkt dat alle Woudmeisjes de vleesgeworden kleermakersdroom zijn.’
‘De wat?’ De verbijstering van de magister was zichtbaar oprecht.
‘Laat zich soepel plooien om te worden genaaid.’ Ik giechelde toen Usara’s bleke huid zijn blos verried. ‘Jullie magiërs leiden echt een beschermd leven, hè?’
‘Ik hoorde jou tegen die mensen zeggen dat we allebei Woudvolk waren.’ Usara bleef staan. ‘Hebben de mannen eenzelfde reputatie?’
‘Woudminstrelen worden in staat geacht zich in vrijwel alle bedden te kunnen werken, als ze daar hun zinnen op hebben gezet.’ Wat ook gebeurd was met mijn moeder, die uiteindelijk was achtergebleven met mij aan haar rokken geklemd, zodat ze zeker wist dat ze geen fatsoenlijke partij meer was. Ik kwam nog maar net tot haar middel toen ik al begrip kreeg van het medelijden in de ogen van haar familie en vrienden omdat de kritiek haar beperkte tot een leven als huishoudster. Ik haalde mijn schouders op. ‘Voel je niet verplicht je aan de balladen te houden, Usara.’
We werden bijna omvergekegeld door een groepje jongelui dat uit een zijstraat kwam denderen. Aan weerskanten glibberden ze op modderige laarzen langs ons heen. ‘Vanwaar die haast?’ riep ik naar een achterblijver die gebukt ging onder een grote, kwalijk riekende zak.
‘De kwartierwacht gaat overtreders in het schandblok zetten,’ schreeuwde hij, duidelijk opgewekt.
‘Dat is iets om naar te gaan kijken,’ zei ik tegen Usara.
“Vind jij het leuk om mensen bekogeld te zien worden met mest?’ Zijn afkeer was zonneklaar.
‘Nee,’ antwoordde ik een beetje schoorvoetend, ‘maar Gren wel. Hij heeft een nogal ongecompliceerd gevoel voor vermaak.’
Usara slaakte een diepe, berustende zucht. ‘Goed dan.’
We volgden de enthousiaste jongelingen en kwamen al gauw uit op het brede, geplaveide plein voor het gerechtshof. Een hoge gevel van nieuw steenwerk met een timpaan vol trotse standbeelden verborg het allegaartje van daken waarover ik eens naar de vrijheid was geklauterd. De eerste handvol stakkers stond al bibberend in hun blote kont onder een hemd, klaar om te worden vastgeklemd tussen de genadeloze kaken van de schandblokken om de straf te ondergaan die de burgerij passend voor hen achtte.
‘In naam van Raeponin roep ik alle aanwezigen op een evenwichtig oordeel te vellen over de aan u voorgestelde overtreders.’ De eerste
kwartiermeester die zijn burgerrechten had verdiend door in zijn woonwijk een jaar lang de orde te bewaren, stapte naar voren en sloeg een stevig grootboek open. Hij zag er imposant uit met de kokarde op zijn hoed en de felrode ambtssjerp over zijn borst. ‘Markel Galereen, voor het verkopen van brood dat vol zat met aluin.’
Het schandblok met de in het hout gebrande weegschaal van de god der gerechtigheid sloeg dicht.
De menigte zette het op een brullen, en van alle kanten kwamen er rotte bieten op de in ongenade gevallen bakker af gevlogen, en in zijn wang verscheen een snee van de enkele, wrekende steen te midden van een salvo knolrapen, bedorven na een lange winter in de opslag.
‘Ansin Foppel, voor het geven van te weinig gewicht.’
De ongelukkige Foppel zag eruit als een slager en leed overeenkomstig, gebombardeerd als hij werd met de kluiven van oude botten, reepjes huid en vet. Uiteindelijk kreeg hij de stinkende darmen van iemands festivalschaap vol in het gezicht, waarop het gejuich over heel het plein galmde. Er was dus een huisvrouw die meer behoefte had aan wraak dan aan pastei van schapenpens.
‘Is dit nou echt nodig?’ mompelde Usara met discreet afgrijzen.
‘Vraag maar aan die vrouwen wat het is om bij iedere mark die ze uitgeven voor een penning te worden belazerd.’ De lijvige vrouw naast me slingerde een handvol onherkenbaar vuil naar de slager, haar gezicht vertrokken van verontwaardiging. ‘Het zijn hun kinderen die honger lijden.’ Harde tijden hadden mijn moeder ieder penninkje tweemaal doen omdraaien voordat ze haar trots inslikte en dienst nam als huishoudster. Wat mij betrof verdienden deze dieven ieder moment van hun vijf dagen durende vernedering en pijn. Als de noodzaak mij verplicht om iemand van wat geld of kostbaarheden te ontdoen, zorg ik er altijd voor dat het slachtoffer zich het verlies kan permitteren, en niet alleen om Raeponins weegschaal niet te zwaar te beladen voor de dag dat ik me bij Saedrin moet verantwoorden voordat ik de Andere Wereld in mag.
Usara had zijn lippen getuit in die onbewuste magistersuperioriteit waar ik me zo aan ergerde. Ik negeerde hem en speurde de in hun bezigheden verdiepte schare af naar blonde koppen, niet zomaar licht of rossig haar, maar de echte korengele lokken die wijzen op onverdund Bergbloed.
Het geschreeuw van de rumoerige massa bereikte een hoogtepunt toen er een man wiens naam me ontging in het blok werd geslagen vanwege een valse hond, maar er werden toch meer beschimpingen dan projectielen op hem af geslingerd. Een voor een werd iedereen die zich niet aan de stadswetten had gehouden op gepaste wijze gekastijd. De laatste man stikte bijna in een wolk van as en slakken omdat hij open vuur van zijn land had laten ontsnappen. De menigte ging uiteen, op zoek naar ander vermaak, het plein overlatend aan familieleden van de slachtoffers, die hun troost of water boden, terwijl enkele volhardende aanklagers hun beschuldigende toespraken vervolgden. Bedelaars, krom van ziekte of verwondingen, trachtten vlug de beste stukken te vissen uit het rotte voedsel waarmee het plaveisel nu bezaaid lag, vuil kijkend naar de haveloze paupers die er iets van zeiden.
‘Waarom moeten die ongelukkigen hier komen zoeken naar iets eetbaars?’ De verontwaardiging in Usara’s stem verraste me. ‘Dat zou toch niet nodig hoeven zijn! Wie zorgt er voor dit soort zaken?’
‘De mensen hebben het al moeilijk genoeg om hun eigen gezinnen te onderhouden zonder de zorg om bedelaars die ze niet eens kennen.’ Ik onderdrukte mijn ergernis om zijn naïviteit. ‘De behoefrigen krijgen aalmoezen van de kapellen, net als overal, en de gilden doen elk op hun eigen manier aan liefdadigheid. Voor de rest zijn ze op zichzelf aangewezen. Dit is Hadrumal niet, waar je je problemen oplost met magie en uit elk gebrek munt te slaan is.’
Usara deed zijn mond al open voor een verhitte reactie, maar in plaats daarvan keek hij met gefronste wenkbrauwen over mijn schouder. ‘Is dat niet een Bergman, daar?’
Ik keek om en volgde zijn blik. Een glimp van goudgeel haar deed mijn hart een slag overslaan, maar toen er beweging in het gedrang kwam, zag ik een man in dik leer die met een zuur en afwerend gezicht de vrouw aan zijn arm bewaakte met de in de hooglanden zo gebruikelijke jaloezie. Ze zagen er kleurloos uit en vielen uit de toon tussen de festivalgangers die allemaal hun beste kloffie hadden aangetrokken.
‘Nee, dat zijn ze niet.’ Ik zuchtte. Zou ik ooit al mijn speelstukken bij elkaar krijgen?
Selerima, West-Ensaimin,
Eerste dag van de Lentejaarbeurs, avond
‘We hebben alle handelaars geprobeerd, zelfs die ranzige met die half gelooide konijnenvellen.’ Keisyl ging voor Jeirran staan en sloeg zijn armen over elkaar. ‘Niemand wil kopen, niet van ons.’
‘We hebben die man daarginds nog niet gesproken.’ Er gloeide een obstinaat licht in Jeirrans ogen. ‘Hij heeft bijna zijn hele voorraad verkocht, dus hij heeft meer nodig en hij heeft het zilver om ervoor te betalen.’
Keisyl slaakte een zucht van ergernis, maar volgde Jeirran naar een potige kerel in een met beverbont afgezette wambuis van mosterdgele keperstof die zich bukte naar een jochie dat zenuwachtig van de ene op de andere voet hipte. Het knulletje wierp de twee Bergmensen een geschrokken blik toe en verdween, terwijl de bonthandelaar zijn handen op zijn dikke buik legde. ‘Wat kan ik voor jullie doen?’
‘We hebben pelzen te koop: vos, haas, otter, goede elandhuid en wat hertenvachten —’ begon Jeirran op beminnelijke toon.
‘Met een gildestempel, zeker?’ blafte de handelaar. ‘En een tiende afgedragen aan de gehoorzaal zeker? Dacht het niet, nee.’ Hij verhief zijn stem. ‘Ik zou het gilde maar niet beschamen door achter hun rug om handel te drijven, hoor je? Wie denk je dat ik ben, dat je me zo komt beledigen? En ik heb jullie bovendien nooit eerder gezien.’
‘Niet doen.’ Keisyl pakte zijn kleinere zwager bij de arm toen Jeirran woedend een stap naar voren deed, met zijn baard borstelig op zijn vooruitgestoken kin. Toen Jeirran besluiteloos bleef staan, botste er een feestvierder tegen hem aan. Niet gewend aan bier viel de jongeling slap en languit op de grond. Jeirran loosde zijn frustratie en razernij in een woeste schop die de ongelukkige knaap deed braken. Langslopende jaarbeursgangers die te traag waren om hun laarzen of rokken in veiligheid te brengen, brulden het uit van verontwaardiging.
‘Kom nou!’ Keisyl sleepte Jeirran mee naar een open ruimte waar steltlopers de menigte vermaakten. Een paar die als vlinders waren uitgedost, wiekten met enorme vleugels van saffierzijde, onhandig strompelend om een starend kind te amuseren maar vaardig genoeg om hun wieken rond een giechelend meisje te slaan. Een derde in een conventioneler narrenpak van rood-en-goud kwam hen achterna met aan de ene hand een handpop, waarvan de mond hoopvol wijd open stond voor het ontvangen van kleingeld.
Jeirran schudde Keisyls hand van zich af en versperde een passerende dame de weg. ‘Hier, mevrouw, mooie pelzen, glad en soepel leer, betere prijzen dan een ander u kan bieden!’
Beledigd en kleurend onder de franjes van haar kap wendde de vrouw zich af.
Jeirran sprong voor een welvarend koopman. ‘Mooie mantel hebt u aan, meneer. Maar weet u wel hoeveel beter hij staat met een bontrand? Ik zal het u laten zien!’
Het blozende gezicht van de man werd donker en in zijn diepliggende ogen streed verontwaardiging met consternatie. ‘Scheer je weg, vagebond,’ sputterde hij, de lavendelkleurige plooien van zijn mantel om zich heen slaand.
‘Hé, jij!’ Een van de steltlopers boog zich over hen heen, zijn boosheid duidelijk zichtbaar onder zijn kleurige gezichtsverf. ‘Rij me niet in de wielen! Zoek maar een ander plekje om de lastpost uit te hangen.’
‘Als je iets te verkopen hebt, ga dan een penning halen, net als wij allemaal!’ riep een kraamhouder vlakbij, veilig achter goedkope, gespikkelde borden en groen geglazuurde potten onder een felkleurig gestreepte luifel. Zelfs Jeirrans strijdlustige zelfverzekerdheid was niet bestand tegen de vijandige blikken rondom.
‘Laten we iets te eten gaan halen.’ Keisyl keek rond en wenkte een knul die met een smakelijk geurende mand liep.
‘Lampastei, meneer, met een beetje van dit en een beetje van dat.’ Met grote ogen keek de jongen van Keisyl naar Jeirran, zich verbazend over de overhands genaaide zomen aan hun geborduurde hemden, de in hun korte mantels gestempelde patronen en hun lange leren broeken die in stevige laarzen waren gestopt.
‘Hoeveel voor vier?’ Keisyl stak zijn vingers op.
‘Twee koper, meneer,’ stamelde de knul.
Met gefronste wenkbrauwen rommelde Keisyl in een broekzak. ‘Dat is mijn laatste munt, Jeirran. Teiriol heeft onze beurs.’
Jeirran keek met bedenkelijke blik in de pastei en peuterde er met een vingernagel een draderig stukje grijsachtig vlees uit. ‘Dit is net zo min lam als mijn schoenzolen.’ Terwijl hij langzaam kauwde, verscheen er een afkerige uitdrukking op zijn gezicht, maar de knul was al in de menigte verdwenen, met achterlating van een vage geur van in ranzig vet gebakken prei.
Keisyl slikte een mondvol door. ‘Bij de delvingen heb ik wel eens erger gegeten. Als jij nog wat geld hebt, kunnen we iets te drinken gaan zoeken om de smaak weg te spoelen. Denk je dat ze hier ergens medebrouwen, of hebben ze nog steeds alleen dat geitenpisbier?’
‘Ik heb alleen nog een paar zilverstukken bij me.’ Jeirran stak een hand in zijn mantel. ‘Ik wilde het risico niet lopen dat mijn beurs werd gerold, dus heb ik het meeste in Eirys’ kist gelaten.’
Op zijn open handpalm telde hij de armzalige penningen uit. Ze waren bijna gladgesleten, de randen omgebogen en vol inkepingen. Terwijl hij telde, plofte er een zware maliënhandschoen op zijn schouder, en de helft van de schamele munten viel uit zijn hand en op het geplette gras.
‘Stomme slijkstamper! Kunnen jullie dan nooit uitkijken waar je loopt?’ Woedend draaide Jeirran zich om en keek tegen een bronzen borstplaat aan, ijverig opgepoetst voor het festival.
De handschoen verstevigde zijn kneuzende greep op Jeirrans schouder. ‘Je slaat wel een hoge toon aan voor iemand die niet boven de reet van een pony uitkomt,’ sneerde de Wachter. Om zijn woorden te benadrukken schudde hij Jeirran even door elkaar, blijk gevend van de spieren onder zijn spek. ‘Zullen we eens een blik in die tas van jou wagen?’
Jeirran trok de hand van zijn schouder met een gemak dat de grotere man duidelijk verontrustte. Keisyl begon het gevallen geld op te rapen, maar een andere gezagsdrager plantte een spijkerschoen op de penningen. Met een onvriendelijke glimlach op zijn ongeschoren gezicht toonde hij het glimmende ijzerbeslag op zijn leren handschoenen. Jeirran draaide zich om, maar de weg werd versperd door een derde Wacht in een leren kuras die een in metaal gevatte staaf in zijn handen hield. De eerste Wachter trok de band van Jeirrans schoudertas ruw over zijn hoofd, maakte de gesp open en gromde.
‘Zo te zien hebben we beet, jongens.’ Zijn gekloofde lippen krulden zich tot een zelfingenomen grijns. ‘Mooi, komen jullie maar eens even mee om uitleg te geven aan de festivalassizen.’
De magere Wachter met de vechtstok hield die horizontaal in beide handen en gebaarde ermee naar Keisyl, die zijn gebalde vuisten al had geheven. ‘Ik zou het maar niet op vechten laten aankomen, korenkop, want dan schoffel ik je onder het gras!’
Keisyl spuwde een onverstaanbare Bergmensenvloek, waarop er een golf van onrust ging door de jaarbeursgangers die zich achter de Wachter met de staaf verdrongen.
‘Zeg tegen je vriend dat ik jullie bij de eerste de beste problemen allebei in de ijzers sla,’ waarschuwde de eerste Wachter, rinkelend met de handboeien aan zijn gordel.
‘Welk recht hebben jullie om ons aan te houden?’ Woest staarde Jeirran de man aan, weigerend te reageren op het gefluister van de toeschouwers aan alle kanten.
De Wachter zwaaide met een handvol bont en leer, wit, rood en zwart. We hebben klachten gekregen. Sommige mensen denken dat jullie door de gilden worden betaald om hen in de verleiding te brengen de wet te overtreden. Anderen zeggen dat jullie hen proberen te laten betalen voor goederen die jullie niet hebben. Ik denk persoonlijk dat jullie alleen maar een armzalig stelletje hooglanders zijn met net zo veel verstand als een geit. Of kan je ons soms een beurspenning laten zien?’ vroeg hij sarcastisch.
‘Ik weet niet wat je bedoelt,’ antwoordde Jeirran behoedzaam.
‘Dan heb je dus het gildetarief niet betaald, of wel, makker? Want als je als een eerlijk mens het recht om handel te drijven had gekocht, had je de penning gehad als bewijs. Jullie komen met ons mee!’ De Wachter knikte naar zijn ondergeschikte met de staaf, die er dreigend mee zwaaide.
‘Ik zou hun beurzen ook maar eens controleren, baas,’ sprak de man die met zijn laars nog steeds op Jeirrans gevallen munten stond op onschuldige toon. Als ze de prijs voor een maaltijd en een bed niet bij zich hebben, zijn het landlopers, nietwaar? Zo is de wet toch?’
‘Vuile dief —’Jeirran maakte de vergissing om een stap in de richting van de ongeschoren kerel te doen.
Met een snelle beweging greep de Wachter met de handboeien Jeirrans armen en trok ze met een pijnlijke draai aan de ellebogen op zijn rug. ‘Zo is het wel genoeg met jou. Rif, controleer zijn zakken.’
Zich onhandig voorover buigend stak de man een paar opdringerige handen in Jeirrans mantel en broek, vuil kijkend naar een straatschoffie dat stond te wachten tot hij zijn voet van het gevallen zilver zou halen. ‘Nee, behalve wat hij in zijn hand heeft niets, baas,’ zei hij tevreden.
‘En jij dan?’ De man met de vechtstok zette die met een bons op de grond en wees naar Keisyl.
‘Ik heb geen geld.’ De vreemde woorden kwamen hakkelend uit Keisyls mond, maar de toorn op zijn gezicht sprak duidelijk genoeg.
‘Dan wordt ‘t het cachot voor jullie tot de assizen jullie roepen.’ De leider liet zwarte ijzeren kluisters rond Jeirrans polsen dichtklikken. Woedend hief Keisyl zijn vuisten op, maar een zwiep van de vechtstok achter in zijn knieholte deed hem op de grond belanden. De Wachters sleurden hem weer overeind en sloegen ook hem behendig in de boeien.
De man die als Rif was aangesproken, griste vlug nog op wat hij kon van de munten in het platgetrapte gras, en het schoffie graaide begerig naar degene die de Wachter miste. De baas stuurde Jeirran met een duw op weg langs de jaarbeursgangers die zich om dit onverwachte spektakeitje verkneukelden. ‘Lopen!’
‘Dus we hadden een soort tol moeten betalen om te mogen handelen?’ siste Keisyl furieus naar Jeirran. ‘Nog iets wat Degrans mannetje je niet had verteld? Had hij wel iets gezegd over die assizen of hoe ze die ook mogen noemen?’
Moeizaam draaide Jeirran zich om naar de hem voortduwende Wachter. ‘Wat is de straf voor het maken van een eerlijke vergissing?’
‘Vergissing of niet, jullie goederen zullen verbeurd worden verklaard, lijkt me,’ antwoordde Rif met opgewekt leedvermaak.
‘Goed gedaan, Jeirran!’ Van verontwaardiging bleef Keisyl staan, tot hij met een klap van de vechtstok weer in beweging werd gezet. ‘We gaan straks naar huis zonder spullen, zonder regeling, helemaal niets om na die hele reis te laten zien. Dat zal aan al moeders verwachtingen van jou voldoen!’
‘Zo is het wel genoeg, makker.’ De Wachter met de borstplaat duwde Keisyl tegen de schouder. ‘Je keft als een vos. Praat als een beschaafd mens of hou je klep.’
Met een vuurrood gezicht van razernij werd Jeirran samen met zijn zwager door de drukke straten meegevoerd. Met open monden bleven de mensen staan kijken, de arm van een buurman pakkend en wijzend, fluisterend achter hun hand. Na schijnbaar een eeuwigheid sleepten de Wachters hen de roodachtige stenen trappen op naar een solide aandoend gebouw. ‘Sluit ze maar op, Neth,’ gelastte de leider.
De man met de staaf hamerde met het uiteinde op de massieve deur.
Een kalende man, iets langer dan Jeirran, schoof een metalen kijk-spleet open en gluurde naar buiten. ‘Prettig festival, Vigo.’ Hij deed een stap achteruit om de deur open te maken. ‘Wat hebben jullie daar?’
Neth gaf zowel Jeirran als Keisyl een duw met zijn staf. ‘Bergmensen, met de sneeuw nog op hun laarzen. Probeerden zonder penning zaken te doen op de jaarbeurs.’
Het mannetje knikte en draaide zich om voor een aantekening op een lang perkament.
‘En het zijn landlopers,’ voegde Rif eraan toe. ‘Hebben geen geld voor een bed en een maaltijd, dus dat zijn twee overtredingen. Zo is de wet.’
De klerk keek op, zijn sombere gelaat verlicht door een glimlach. ‘Dus jullie hebben weer een wedje lopen met de Wacht van de Westpoort, Vigo?’
‘Klopt,’ grijnsde de potige Wacht. ‘Dus zorg jij dat het allemaal goed wordt genoteerd, dan is er ook wat voor jou te drinken als wij boven aan de lijst komen.’
‘Daar hou ik je aan.’ De klerk stak zijn schrijfveer terug in de inktpot. ‘Goed, laat ze maar aan mij over.’ Hij knikte naar een gespierde vent die tegen een muur geleund stond en naar voren kwam om de twee Bergmensen onheilspellend aan te staren.
‘Dan gaan wij kijken of we nog meer wild kunnen verschalken.’ Vigo nam zijn mannen mee, en met een optimistisch gebaar viste hij nog wat handboeien uit een korf. De klerk deed de deur zorgvuldig achter hen dicht.
Zich afvragend waar ze naar toe waren gebracht keken Jeirran en Keisyl om zich heen. Aan de slijtplekken en deuken in de stoffige vloerplanken was te zien dat alle zware meubels uit de kamer waren gehaald voor de tijdelijke inrichting als strafplaats. Aan de zwart-eiken bintbal-ken, hoog boven hun hoofden, hingen stoffige wimpels roerloos omlaag. Vlak onder de daklijn lieten smalle lancetvensters het laatste avondlicht binnen, maar lager aan de raamloze muren brandden al talkkaarsen in hun houders. Een handvol Wachters met stokken en knuppels bewaakten een groepje mannen en vrouwen die op de kale vloer bijeenzaten.
‘Als je me op je woord beloofd dat je je gedraagt, doe ik die kettingen af en mag je hier wachten tot je door de assizen wordt geroepen.’ De klerk knikte naar drie welvarende stedelingen, aan de andere kant van de zaal gezeten achter een lange tafel op een verhoging, met onwelwillende blikken kijkend naar een haveloze bedelaar die de trap op werd gesleept. ‘Maar ben je tot last, dan word je geketend in de krocht bij de vaten en de ratten, waar je waarschijnlijk een pak slaag krijgt van die katvangers daar die veel liever buiten plezier zouden maken.’ Hij knikte naar de twee Wachters aan weerskanten van een boog boven donkere, omlaag leidende traptreden. ‘Wat zal het zijn?’
We blijven rustig hier,’ perste Jeirran de woorden naar buiten.
‘Zweer je dat?’ eiste de klerk.
‘Dat zweren we,’ zei Keisyl op afgebeten toon. Jeirran zei het hem
na.
‘Goed genoeg.’ De klerk haalde een sleutel van zijn riem en deed de handboeien af, die door zijn zwaargebouwde assistent in de korf met identieke kluisters werd gegooid. ‘Goed, aan die handelsovertreding kan ik niets doen, maar jullie zien er niet echt als landlopers uit. Als jullie kunnen aantonen dat je in je onderhoud kunt voorzien, hoeven we de tijd van de assizen niet met die onzin te verspillen. Hebben jullie betaald onderdak? Is er iemand die voor jullie kan getuigen?’
‘Als we bericht sturen naar Teiriol, kan hij met een beurs hierheen komen,’ zei Keisyl stellig.
Jeirran deed zijn mond al open om te protesteren, maar bij gebrek aan argumenten deed hij hem weer dicht.
Wat zei je daar?’ De klerk keek hen argwanend aan, en de zwaargebouwde man doemde achter hem op.
‘Als we bericht aan onze reisgezellen sturen, kunnen die met geld komen,’ vertaalde Jeirran op berustende toon.
‘Goed genoeg.’ De klerk maakte nog een aantekening op zijn perkament en floot op zijn vingers naar een joch op een bankje bij de verhoging. ‘Zeg die jongen maar waar hij heen moet.’
Knarsetandend vertelde Jeirran de jongeling de weg naar hun pension. ‘Zeg Teiriol dat hij de hazelhouten doos uit Eirys’ kist meeneemt.’
‘Wegwezen, jij.’ De klerk gaf de knul een koperen penning uit een schaal op zijn tafel en opende de deur om hem eruit te laten. ‘Goed, gaan jullie twee maar daar zitten. Maar als je herrie schopt, wordt het zwaarder voor je als je wordt gehoord.’
Met kordate pas liep Jeirran naar een plek bij de muur, vuil kijkend naar eenieder die nieuwsgierig hun kant op keek, maar de meeste kleine overtreders beperkten zich tot zitten zonder zich met iemand te bemoeien. Jeirran smeet zijn mantel neer en ging erop zitten, de armen rond de knieën, somber piekerend, met zijn blik gevestigd op de deur.
‘Waarom heb je om die hazelnoten kist gevraagd?’ vroeg Keisyl zachtjes fluisterend toen hij met gekruiste benen naast hem plaatsnam. ‘In Teiriols beurs zit toch genoeg om te bewijzen dat we geen bedelaars zijn?’
‘Onder in dat kistje zit goud verstopt, een deel van mijn vadersgoed,’ siste Jeirran. ‘Ik wil ons hieruit kopen. Het laatste wat we kunnen gebruiken is dat die pelzen verbeurd worden verklaard. Als we naar huis moeten zonder er iets voor terug te hebben gekregen, blijven we dat de rest van ons leven horen. We zullen de pelzen moeten verkopen in een van de stadjes langs de terugweg en er het beste van maken. De stok waar jullie moeder me mee kan slaan is zo al groot genoeg!’
Keisyl gromde. ‘En wat zal Eirys ervan zeggen? Dat goud is jouw onderpand om haar land fatsoenlijk te beheren en voor haar kinderen te zorgen. Trouwens, het hoort allemaal veilig thuis onder de haardsteen te liggen!’
‘Eirys hoeft er helemaal niets van te weten!’ bitste Jeirran.
‘Denk jij dat ze zomaar blijft zitten als Teiriol die boodschap krijgt en van alles uit haar kist gaat halen? Dan komt ze meteen hierheen, en kwader dan een getergde kat!’
‘Ze hoeft toch niet te weten dat het een deel van mijn vadersgoed is,’ hield Jeirran vol. ‘Ik zeg haar gewoon dat ik vorig jaar wat handel heb gedreven, voordat we trouwden. Voor de zonnewende vind ik wel weer een manier om dat goud terug te verdienen, en dan hoeft Eirys nooit te weten dat het is uitgegeven.’
‘Het is jouw verantwoordelijkheid,’ blafte Keisyl. ‘Als iemand het vraagt, weet ik er niets van.’
Jeirran knikte, zijn ogen nog steeds op de deur gericht, kortademig van de vernedering. Heet welde de razernij in hem op. Die laaglanders, met hun onbegrijpelijke gilden en geheime regels, zwoeren samen om alle handel voor zichzelf te houden. Het was hetzelfde als Degran en de zijnen die de Bergmensen misleidden. Wanneer had een hooglander voor het laatst een eerlijk deel in de winst gezien, een redelijke beloning voor het gevaarlijke werk om op de meest onbegaanbare plekken metaal te delven of pelzen te strikken? Bedrog was het, net als van die laaglanders die hun smerige dorpen telkens een beetje hoger bouwden en het beste gras opeisten voor hun vieze, modderige vee en gulzige schapen, en zomaar het recht namen om het land zelf te kopen en te verkopen, wapperend met een vlekkerig perkament dat volgens hen zwaarder woog dan familie-en afstammingsrechten. Jeirrans brandende blik boorde zich in de zich van geen kwaad bewuste klerk en op de drie mannen die vol zelfbehagen onder het mom van rechtspraak hun slachtoffers beroofden van geld en waardigheid.
De grote deur zwaaide open, maar het was slechts een onzedelijk roodharig vrouwspersoon in een strakke broek die langs de klerk heen naar binnen gluurde. Jeirran wierp haar een vuile blik toe en keerde terug naar zijn kwade gedachten.
Hoe had hij moeten weten dat er hier geen kans op eerlijke handel was? In het volste vertrouwen was hij op weg gegaan. Degran en de anderen moesten hebben geweten dat dit zou gebeuren. Die zaten nu natuurlijk allemaal in hun vuistje om hem te lachen. Jeirran stak zijn kin naar voren, zijn baard vervaarlijk borstelig. Die zelfingenomen laaglanders met hun list en bedrog. Maar hij vond nog wel een manier om het hun betaald te zetten, stuk voor stuk.
Selerima, West-Ensaimin,
Eerste avond van de Lente jaarbeurs
‘Ze zijn het niet,’ zei ik spijtig tegen Usara. ‘Gewoon een paar Bergmensen, vers van hun muilezels, die mot kregen met de Wacht.’
‘Waarheen dan nu? O. Neem me niet kwalijk, mevrouw.’ De magiër deed een stap opzij om de weg vrij te maken voor een opgeschilderd grietje dat langskuierde, haar knalrode rok hoog op een heup om een sneeuwwitte onderrok te laten zien, een ontoereikende sjaal gedrapeerd over nauwelijks bedekte schouders. Nu de zon boven het jaarbeursterrein onderging, kwam de andere soort bloemenmeisjes klanten zoeken.
Ik keek de hoer na. ‘Als Gren voor zichzelf zo’n bloempje heeft gevonden om te plukken, hebben we weinig kans hen vanavond nog te vinden. Maar waarschijnlijk zijn ze nog niet eens gearriveerd, want dan zouden we hen zeker bij de smidsstallen hebben gevonden, sarcastische opmerkingen makend over de kwaliteit van het metaalwerk. Daar durf ik geld onder te verwedden.’
Usara keek me vorsend aan. ‘Tormalijnse munt of een van die plaatselijke penningen?’
‘Goed dan,’ verbeterde ik mezelf, ‘misschien alleen een bierhandelaarspenning.’
Snaargetokkel en het gerinkel van bekkens kondigden de komst aan van een groepje muzikanten dat hun gebrek aan bekwaamheid goedmaakte met enthousiasme. Hun leider zette zijn gedeukte fluit aan zijn mond en blies een schril deuntje. ‘Beste lieden van Selerima en geëerde gasten op ons feest, ik nodig u allen uit om te kijken naar een maskerade van zeldzaam talent en niet geringe schoonheid! Het Martinettoneel geeft zijn vertolking van De Goljkoopvaardij in De Gezwinde Brak, aanvang de tweede klokslag van de avond.’ Hij draaide zich om naar zijn bont uitgedoste muzikanten, en ze zetten een krakkemikkige fanfare in alvorens los te barsten met zo’n deuntje waar iedereen een andere tekst op kent. Met de fluitist voorop vertrokken ze naar de volgende kruising om opnieuw hun verhaal af te steken.
Ik keek Usara aan. ‘Zin in een avondje maskerade?’
‘Weet ik niet,’ antwoordde hij voorzichtig. ‘Je hebt maskerades en maskerades.’
Ik schoot in de lach. ‘De Gezwinde Brak is een nette tent, vlak aan het marktplein. Wanneer heb jij voor het laatst gehoord van een bordeel met zo’n naam? Als je op zoek bent naar meisjes met niets anders om het lijf dan wat zijden bloemen en een innemende glimlach, moet je maar eens langs de kade gaan kijken.’
‘Ik zal die verleiding maar weerstaan,’ reageerde de magiër droogjes, ‘tenzij je denkt dat we die ongrijpbare broertjes daar ergens kunnen vinden.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Als Gren in een bordeel zit, verdoet hij geen tijd met poppenkastje kijken, dan is hij op jacht naar de honing. Maar Sorgrad houdt zeker wel van een goed toneelstuk, dus het kan best de moeite waard zijn om even te gaan kijken.’ En aangezien de lieden met een reizend bestaan zoals maskeraders, oplichters, gokkers en ik, vrijwel altijd op dezelfde grote festivals komen opdagen, ging ik ervan uit dat ik best een fatsoenlijke zilveren penning in kon zetten op de kans om in ieder geval bericht van Sorgrad te krijgen. Met een beetje geluk kon ik een paar boodschappen achterlaten bij mensen die hem persoonlijk kenden.
Waar is die Gezwinde Brak dan?’ Usara keek tevergeefs rond naar de Conclaaftoren.
‘Hierheen.’ Ik nam hem mee door een zijstraat die ons naar het marktplein bracht. Terwijl het amusement met het donkerder worden van de avond steeds platvloerser werd, vierden de notabelen van de stad hier wat bezadigder feest. Midden op het plein werd een os boven een laaiend vuur geroosterd, met dank aan het slagersgilde, als je af mocht gaan op de overal hangende wimpels met vleesmessen erop. Een priester vroeg om Ostrins zegen voor de aanwezigen, en iedereen luisterde aandachtig. De oudere mensen prevelden zelfs de liturgie met hem mee. De priester genoot ervan, en terecht - dit was alle aandacht die hij tussen nu en de zonnewende van iemand mocht verwachten. Brandende komforen zorgden voor lichte plekken in de invallende duisternis, en er werden kastanjes gepoft om de handen en de buik te warmen.
Warme wijn, vrouwe?’ Een meisje met grote ogen en een blosje op de wangen hield me een dienblad met dampende hoornen bokalen voor. ‘Met de complimenten van het wijnmakersgilde.’
‘Dank je.’ Ik gaf er een door aan Usara en nam een slokje. De kruiden en de warmte deden genoeg om het povere wijnjaar te maskeren. ‘Daar,’ wees ik naar de overkant van het drukke plein. ‘Dat is De Gezwinde Brak.’
Usara dronk dorstig, trok een grimas en keek met een vies gezicht in zijn wijn voordat hij de droesem op de kasseien goot. Waar denk je dat er nog meer maskerades worden opgevoerd? Heeft deze stad een speciaal daarvoor gebouwde schouwburg?’
‘Nee,’ antwoordde ik smalend. ‘Aan deze kant van de Witte Rivier is de Toverspiegel in Vanam de enige. In Selerima behelpen ze zich met de binnenplaatsen van herbergen, net als overal.’
We liepen ernaar toe, op mijn aandringen even halt houdend voor een grofvezelig broodje met vlees en braadkorst van een vet mestvarken dat, van snuit tot krulstaart doorgesneden, aan weerskanten van een schroeivuurtje aan het spit hing. Voor De Gezwinde Brak was zich al een rij aan het vormen. Een paar deuren verderop, onder het uithangbord van het Zwaantje Manenschijn, stonden twee maskeraders in kleurig kostuum zilveren penningen in ontvangst te nemen van lieden die graag vroeg naar binnen gingen om zich van een goed plekje te verzekeren.
‘Livak!’ Een van de twee duwde zijn masker omhoog en begroette me opgetogen.
Ik lachte met even groot plezier. ‘Niëllo, wat leuk om je te zien!’ Ik greep Usara bij de mouw om hem achter me aan te slepen. ‘Als ik had geweten dat jij er was, zou ik eerder zijn gekomen, maar ik dacht dat je voorgoed vast zat in Col. Wat is er met heer Elkiths gezelschap gebeurd? Zou hij niet voor jou de pacht van een herberg betalen?’
Niëllo trok de opgevulde schouders van zijn opzichtig wambuis op. ‘Je weet hoe dat gaat, schatje: een maskerader, een dame, een misverstand.’
‘Zijn vrouw,’ raadde ik.
‘Zijn zus,’ grijnsde Niëllo wolfachtig en streek met een hand door zijn onberispelijke kastanjebruine lokken.
Ongetwijfeld was er meer mee gemoeid geweest: ruzie over geld, verdiensten uitgegeven aan bier in plaats van het betalen van de rekening, kostuums kapot of in beslaggenomen wegens schulden. Maar dat ging mij allemaal niet aan. ‘En bij wie speel je nu?’
Niëllo maakte een gracieuze buiging. Wij zijn Gezelschap De Bronzen Bel.’ Ter illustratie schudde zijn metgezel eens flink met de bel in zijn hand, wat overal op het plein de hoofden onze kant op deed draaien. ‘Ik heb me bij hen aangesloten toen ze voor de winterzonnewende naar Col kwamen.’
‘Ik neem aan dat jullie elkaar kennen,’ zei Usara met gedempte stem.
‘We hebben in het verleden wel eens met elkaar te maken gehad.’ Ik glimlachte koket naar Niëllo, wiens hazelnootbruine ogen hoopvol oplichtten. ‘Misschien kan jij ons helpen, Niëllo.’
‘Waarmee?’ vroeg hij een tikkeltje behoedzaam.
‘Herinner je je Sorgrad en Sorgren nog? Een jaar terug met de winterzonnewende, samen met Halice en mij bij de Cavalcade?’
In gepeins verzonken fronste Niëllo zijn wenkbrauwen. ‘Bergmensen, broers van elkaar, de ene nogal, eh… onvoorspelbaar?’
Ik knikte. ‘Die bedoel ik. Heb je hen toevallig gezien?’
‘Tot dusver niet, al moet ik toegeven dat ze nogal makkelijk over het hoofd zijn te zien.’
‘Zou je een beetje naar hen uit willen kijken?’ Hoopvol naar hem glimlachend riep ik alle groot-ogige charme op die ik kon. “We hebben iets met hen te bespreken.’
Liefhebbend keek Niëllo me aan. ‘Ik kan zelfs meer voor je doen, Livie. Reza is hier ook, die knul die in Col mijn loopjongen was. Hij zal zich die twee nog goed kunnen herinneren, dus wat zou je ervan zeggen als ik hem even langs een paar andere herbergen en maskerades stuur om te zien of hij hen voor je kan vinden?’
Ik blies Niëllo een kusje toe. ‘Je bent een schat.’ En Reza had nu een uitstekende smoes om bij de concurrentie te gaan spioneren.
‘Dat zeggen alle meisjes, liefje. En nu naar binnen, want jullie houden betalende klanten op!’ Hij hield een arm omhoog om ons beiden binnen te laten, en ik nam Usara mee naar een tafeltje aan de ene kant van de binnenplaats.
‘Livie?’ informeerde Usara met iets dat gevaarlijk veel leek op een meesmuilend lachje.
Ik stak een waarschuwende vinger op. ‘Hij is de enige die dat ongestraft tegen me kan zeggen, denk daar goed om. En als ik iemand anders me zo hoor noemen, weet ik wie zijn mond voorbij heeft gepraat!’
‘Waar heb je hem leren kennen?’ Usara draaide zich om op het lage bankje om te kunnen kijken naar Niëllo, die een blozende jongeling overhaalde zijn met grote ogen starende vriendinnetje mee naar binnen te nemen voor de voorstelling.
‘Ik reis al meer dan tien jaar kriskras door heel Ensaimin en heb een hoop mensen leren kennen.’ Ik keek rond naar een serveerster. Meer hoefde Usara er niet over te weten. In feite ging mijn vriendschap met Niëllo terug tot mijn achteloze jeugdjaren in Vanam, toen ik in mijn vrije tijd de stad afstroopte naar kattenkwaad om het saaie leven als dienstmaagd te verlevendigen. In die dagen was Niëllo een loopjongen geweest die rondhing bij de Toverspiegel en de kleinere toneelgezelschappen die optraden op de binnenplaatsen van herbergen en tempels. Met boodschappen doen, kostuums repareren en met zijn speer aan de rand van het grote toneel staan hoopte hij toen op die ene kans om een masker op te mogen zetten en zijn rol volmaakt te spelen.
De binnenplaats liep vol. De mensen zaten dicht op elkaar gepakt langs de zijkanten van het toneel dat met tonnen en planken in elkaar was gezet. Ervoor stonden rijen banken opgesteld waarop de toeschouwers hun opgerolde mantels legden om tijdens de voorstelling zacht te kunnen zitten.
‘Heb je dit stuk al eens gezien? Gebabbel aan de Achterpoort zeiden ze dat het was.’ Verwachtingsvol keek Usara naar het toneeldoek, dat voor de deuropening naar een achterkamer van de herberg hing waar de spelers druk bezig waren hun kostuums en maskers in orde te brengen. Het was beschilderd met een bonte afbeelding van twee onwaarschijnlijk kleurige tuinen, van elkaar gescheiden door een hoge muur. Aan weerszijden van het toneel stonden twee ijzeren poorten vol krullen en tierlantijnen die nog geen kat buiten konden houden, maar die voor welwillende toeschouwers onneembare obstakels vertolkten.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, maar het zal het gewone verhaaltje wel weer zijn: jonge liefde, gedwarsboomd door een strenge vader of een ambitieuze moeder, een komisch interlude over een varken, en na een hele reeks akelige toevalligheden komt alles toch nog op zijn pootjes terecht.’ Ik wenkte een dienstertje dat een beetje doelloos ronddrentelde. ‘Wijn voor mij en mijn vriend, en een fles voor de spelers, met de complimenten van mevrouw Kien.’
Het meisje keek me onzeker aan. Mevrouw Kien was een al wat ouder viswijf uit De Treurende Wees, een somber stuk dat een handvol jaren geleden het repertoire van ieder gezelschap had vergald. ‘Een klein grapje voor ingewijden,’ legde ik uit. ‘Niëllo weet wel wat het betekent.’
‘Een paar jaar geleden is dat tijdens de winterzonnewende nog opgevoerd door enkele leerlingen,’ zei Usara onverwachts.
‘Hebben jullie in Hadrumal dan ook maskerades?’
‘Gewoonlijk komt het niet verder dan één voorstelling. De echte gezelschappen gaan nooit op een uitnodiging in, ook al komt die van de Aartsmagister.’
‘Vind je het gek?’ zei ik. ‘Jullie magisters zijn al Saedrin mag weten hoeveel generaties bezig je te omgeven met angstaanjagende mythen, vanaf jullie in betoverde nevelen gehulde eilandje, waar de stenen door machtige toverkracht bijeen worden gehouden. Welke toneelspeler waagt zich aan zo’n publiek? Mensen die met fruit gooien als ze er niets aan vinden is al erg genoeg, laat staan dat ze het risico lopen om te worden veranderd in een kakkerlak!’ ,
Usara keek lichtelijk gekrenkt. ‘De mensen geloven die oude verhaaltjes tegenwoordig niet meer.’
‘Daar zou je nog raar van opkijken,’ zei ik veelbetekenend. Niet dat ik de bedoeling had om die geruchten te ontzenuwen. Als ik indruk wilde maken door terloops te laten vallen dat ik in de geheimzinnige magiërsstad was geweest, dan ging ik er heus niet bij vertellen dat het maar een saai gat was vol egocentrische geleerden en pompeuze magisters. ‘Weet je niet meer hoe je er zelf over dacht voordat je talent werd ontdekt en je naar je leermeesters werd gestuurd?’
Usara schudde zijn hoofd. ‘Ik ben op Hadrumal geboren en getogen, van de vierde generatie van mijn moeders kant, de vijfde van die van mijn vader. In elke tak van de familiestamboom worden er magisters geboren. Voor mij is ‘t het vasteland waar al de geheimen schuilen!’ Hij grijnsde, en ik glimlachte een beetje naar hem terug. Hoe had ik al die honderden mijlen met deze man samen kunnen reizen zonder dat te weten? Ik berispte mezelf om die laksheid. Ik kon maar beter op mijn hoede zijn voor het geval we door zijn onwetendheid ergens in een berenkuil belandden, ondanks al zijn aangeboren verstand en zijn latere studie. Hoe slim was hij eigenlijk? ‘En, wat vond je van de basilisk?’
Usara fronste zijn wenkbrauwen. ‘Hij was duidelijk begonnen als een doodgewone haan, tot hem zijn sporen en zijn kam werden afgesneden. Wat ik alleen niet begrijp is hoe die man de sporen op zijn kop kan laten teruggroeien.’
Dus hij had het trucje toch bijna helemaal doorzien. ‘Je moet het beest eerst castreren, is mij verteld.’
Een koor van hoorns maakte een einde aan alle gesprekken, en de explicateur met zijn effen witte masker en sobere pruik kwam naar voren gestapt. Hij gaf ons de achtergrond van het verhaal en de zoals gewoonlijk overduidelijke wenk welke moraal we ter verbetering van onszelf konden verwachten, teruggrijpend op de dagen toen er in de kapellen nog vrome toneelstukken werden opgevoerd. Naar moderne gebruiken luisterde de helft van het publiek aandachtig om erachter te komen wie wie was, terwijl de andere helft ongedurig zat te schuifelen, wachtend op de danseressen en het tussenspel met het varken. Terwijl ik van mijn wijn dronk, kwam de held, een rijke jongeling, uit het linkerhuis om blijk te geven van zijn liefde voor de kuise dochter van het hoofd van zijn gilde. Dit toonbeeld van deugdzaamheid was kennelijk en ietwat onwaarschijnlijk genoeg op reis met haar tante. Er volgden wat grappen over de gildemeester die de pest had aan iedereen die zijn kost niet met eerlijk werk verdiende, en een paar kwinkslagen over zijn omvang, die er vast voor de plaatselijke bevolking in waren geschreven, gezien de buitensporige lachsalvo’s die ze teweegbrachten.
De kokkin van het huis ernaast had een lange scène waarin ze zich bij de huishoudster van de held beklaagde over hoe slecht haar gierige meester haar behandelde, en toen kwam, tot ieders opluchting, de boodschapper het toneel op gestormd, met modderig masker en verwaaid haar, stevig in model gebracht met meelpap. Na te hebben beklemtoond hoe vertrouwelijk zijn nieuws wel niet was, begon hij aan Sihan en alleman te vertellen dat de kuise maagd door huurmoordenaars was ontvoerd. Terwijl de adem stokte in de kelen van de toeschouwers die dat nog niet hadden zien aankomen, zetten de muzikanten een lied in en kwamen de danseressen van achter het beschilderde doek het toneel op gehupst.
Ik stootte Usara aan. ‘Ik zal Niëllo toch eens vertellen dat een hogere bediende nog eerder in zijn blootje op het dak gaat zitten dan dat hij ook maar over het weer zijn mond opendoet tegen een kokkin!’
De magister gaf geen antwoord, maar boog zich voorover voor een beter zicht op de meisjes, wier bevallige benen nauwelijks schuilgingen onder mousselinen rokken met kleurige strikjes. Hun ogen bleven verborgen achter een bont beschilderd halfmasker, maar hun verleidelijke glimlach niet. Na een energiek lied, nog net aan de goede kant van schuin, was het tijd voor de potsenmakers: een met een haakneus en de ander met een vollemaansgezicht, dus ook hier geen verrassingen. Ze speelden voor handelaars, dit keer, en hun probleem was een wachthond die alles aanviel wat een broek aanhad. Eén potsenmaker was een messenslijper die de kokkin probeerde te versieren, met al de grappen die je kon verwachten over messen en scheden, en al gauw kwamen wc te weten dat de hond voorkwam dat hij regelmatig kwam slijpen. Achter het haakneusmasker herkende ik Niëllo’s stem, en hij speelde de scène met zo veel plezier dat ik ervan moest giechelen.
Toen de held opkwam om het verlies van zijn geliefde tot in de treurige details te bewenen, ging er achter me een golf door de menigte. Vlug draaide ik me om op mijn zitplaats, maar Usara’s aandacht bleef gevestigd op het toneel. Mijn ongerustheid sloeg om in verrukking toen ik twee blonde gedaanten op ons toe zag komen, de koppen op schouderhoogte van de meeste mannen, een met de onmiskenbare gedrongen bouw uit de bergen, de ander wat slanker, het lange haar op de rug gebonden met een gevlochten leren knoop.
‘Maak eens wat plaats, Usara.’ Ik plantte een elleboog in zijn zij, en hij schoof op met een hoffelijke verontschuldiging aan het adres van wat leerlingen die aan zijn andere kant zaten.
Gren greep het krukje van iemand die zo onverstandig was geweestom te gaan staan voor beter zicht en gaf het door aan Sorgrad, die zich prompt aan ons tafeltje zette alsof hij daar de hele avond al had gezeten.
We hoorden dat je hier was.’ Sorgren perste zich tussen Usara en mij en hielp zichzelf met een vrijpostige grijns aan mijn laatste wijn. ‘Dat gaat er wel in. Mijn strot is zo droog als de hoed van een kalkbrander.’
Sorgrad haalde een klein zilveren bokaaltje uit zijn zak, dat ik volschonk uit onze kan. ‘Ik heb overal waar ik maar kon bericht achtergelaten. Wanneer zijn jullie gearriveerd?’
‘Vlak na zonsondergang.’ Sorgrad dronk dorstig. ‘We komen net uit Col.’
‘Ben ik jou geld schuldig of zo, Peentje?’ Gren staarde brutaal terug in Usara’s nieuwsgierige gezicht. ‘Wil jij je effe met je eigen schapenvet bemoeien?’
‘Dat is Usara en die hoort bij mij.’ Ik pakte Gren mijn glas af en keek rond naar de serveerster. ‘Daar komen we straks wel aan toe. Wat deden jullie in Col?’
‘Problemen vermijden.’ Sorgrad glimlachte me vergenoegd toe, en mijn oog viel op de mooie wollen keperstof van zijn roodbruine wambuis, vakkundig gesneden naar de allerlaatste mode en duur op maat gemaakt om zijn kleerkast van een borst te flatteren. Er fonkelden talrijke zilveren sieraden op zijn riem en beurs, waarvan het leer nog glom van nieuwigheid. Zijn mooie blonde haar zat keurig geknipt onder een elegante kap volgens de nieuwe zuidelijke stijl. Zelfs in de lucht van de stallen en de zwetende massa feestvierders kon ik het parfum van dure badoliën op hem ruiken.
‘Dus jullie onderneminkje in Draximal is goed gegaan?’ informeerde ik onschuldig. De vorige keer dat ik de broertjes zag, hadden ze het alleen maar gehad over een doldwaas plan om een huurlingenloonkist te stelen, het goud waarmee het volgende seizoen van de oneindige burgeroorlog in Lescar moest worden bekostigd.
Sorgrad knikte. ‘We troffen wat oude vrienden die het wel aardig vonden om voor de verandering eens te worden betaald zonder al te veel bloed te laten vloeien. We kozen het juiste plekje langs de weg door de heuvels ten noorden van Sharlac, en het ging zo makkelijk als het plukken van een slapende kip.’
‘Maar wat brengt jullie dan naar Selerima?’ Usara moest zijn stem verheffen toen de danseressen weer opkwamen onder begeleiding van wat levendige fluitmuziek.
‘We dachten tijdens het festival misschien een zekere Kordeiner hier te kunnen treffen.’ Sorgrads blauwe ogen fonkelden met de donkere belofte van wraak. Ze zeggen niet voor niets dat het geheugen van de Bergmensen in steen staat gegrift.
‘Wie?’ Usara keek naar mij om uitleg.
‘Vertel ik je later wel.’ Misschien, als ik een aanvaardbare manier kon verzinnen om uit te leggen dat Arle Kordeiner het brein was achter die diefstal die ik met geen enkele Wachter wenste te bespreken. Hij had onze diensten geworven, maar toen een manier gevonden om met de hele opbrengst de stad te verlaten terwijl wij allemaal een klim naar de galg tegemoet zagen, vrijwel zeker omdat hij een aanklacht had ingediend. Ik keek om, zwaaide naar een tapper en bestelde nog wat wijn en een extra glas.
Het toneelstuk werd hervat met een nieuw dienstmeisje in het huis van de vrek. Nauwelijks verrassend droeg ze het gracieuze masker en de pijpekrullenpruik van de in het ongerede geraakte heldin. Ik schonk nog wat wijn in voor Sorgrad, aangezien het geen zin had om Grens aandacht te trekken als er een strakke meid te bekijken viel. Ik vond het al lang best; zolang hij bezig was, kon hij geen onheil aanrichten.
‘Blijven jullie nog hier na het festival’ vroeg ik Sorgrad. ‘Ik neem aan ,
dat jullie voor de zomer uit Lescar wegblijven.’
‘We hebben niemand laten leven die ons zou kunnen identificeren,’ schokschouderde hij. ‘Maar ja, nadat we de poet hadden verdeeld, vonden we het beter om een paar mijl tussen de anderen en onszelf te brengen. Er zaten erbij met een mond die niet veiliger is dan een kapotte broekzak, en als die het vooruitzicht hebben op een rondje zwaaien aan de nooitgroene boom, doen ze die klep zo open om hun hachje te redden.’
Ik knikte en koos mijn volgende woorden zorgvuldig. ‘Charoleia zei dat ze had gehoord van een paar mannen die voor de diefstal zijn gearresteerd en dat de hertog van Draximal op hun bloed uit is.’
Usara boog zich voorover om beter te kunnen horen wat ik zei, maar Gren duwde hem met een ongeduldige hand terug toen zijn zicht op de spelers werd geblokkeerd.
Met een ruk keek Sorgrad me aan. ‘Wanneer heb je haar gesproken?’
‘Vlak voor het eind van de nawinter, toen ik met Usara onderweg hierheen was,’ antwoordde ik. ‘Ze is in Relshaz geweest, zoals gewoonlijk. Zo wist ik dat jullie van plan waren om voor het festival hierheen te komen. Ze zei dat ze jullie met de winterzonnewende had gezien.’
Sorgrad fronste zijn wenkbrauwen. Iets wat ik van Charoleia had gehoord, zou hij nooit in twijfel trekken. Aangezien zij haar geld verdiende met het overhalen van onnozele halzen tot het ten uitvoer brengen van geloofwaardige plannen, was haar netwerk voor het verzamelen van informatie ongeëvenaard. Haar winters bracht ze door in een van de grootste havensteden aan de Golf van Lescar, en iedereen wist dat haar toegespeelde, bruikbare informatie uiteindelijk in goud bij hen terug zou komen. In dit geval was het nieuws toevallig waar.
Usara zei iets tegen Gren dat ik niet kon verstaan, maar er kwam geen antwoord aangezien de potsenmakers weer opkwamen. De gretige messenslijper was van plan langs de waakhond te sluipen in een jurk. Dit leidde er uiteraard toe dat Reza, gehuld in mottig bont en een hondenkop met hangoren, Niëllo het toneel rond joeg, de laatste in niets meer dan een masker en een nauwsluitend pakje van gebreide wol.
‘Hoe durft hij, met die vullingen!’ bloosde een meisje achter me, haar blik gevestigd op Niëllo’s broek. Ik wist waar ze aan dacht en stond mezelf een stil moment van nostalgische bespiegelingen toe.
‘We zitten er hier ver genoeg vandaan.’ Sorgrads gezicht stond onbekommerd toen ik weer naar hem keek. ‘Niemand komt ons dwars door Caladhrië en vier vijfde van Ensaimin achterna.’
‘Misschien wel als de beloning groot genoeg is,’ zei ik langzaam. ‘Ik heb gehoord dat de hertog een tiende van de buit heeft geboden.’
Sorgrads saffierblauwe ogen keken me over de rand van zijn zilveren bokaal beschouwend aan. ‘Dat heb je gehoord?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Het kan best kroegpraat zijn geweest, maar misschien is het toch niet onverstandig om een seizoentje of zo elders een betaalde klus aan te nemen.’
‘Waar jij ons toevallig aan kunt helpen?’ Sorgrad trok een vragende wenkbrauw op. Hij knikte naar Usara, die het had opgegeven een gesprek met Gren aan te knopen en zijn aandacht op de maskerade richtte. Waar past hij in het spel?’
‘Maak je over hem voorlopig nog maar niet druk. Ja, ik heb inderdaad iets op het oog, en ik denk dat het de moeite waard is.’ Ik glimlachte naar hem. We zouden er allebei beter van kunnen worden.’
Sorgrads lach deed tijdelijk enkele omzittenden de aandacht afwenden van het toneel, waar held en heldin door een van de smeedijzeren poorten schreiend eikaars hand vasthielden.
Sorgrad boog zich dichter naar me toe. “Wat is je voorstel? Met alle respect, Livak, maar het laatste wat ik heb gehoord was dat je samen met Halice weer voor een stel magiërs was gaan werken. Ik kan niet zeggen dat me dat erg aantrekt. Charoleia zei ons dat ze een brief van Halice heeft gehad, helemaal uit een of ander nieuw land aan de andere kant van de oceaan. Heeft de Aartsmagister dat ontdekt?’ Hij gebaarde naar het toneel, waar de heldin nu alleen huilde. ‘Mensen die dertig generaties in een grot hebben liggen slapen, harteloze schurken die hun land komen afpakken, magiërs die draken oproepen om hen te verjagen. Niëllo zou uit zo’n verhaal niet eens een maskerade kunnen maken dat de mensen nog slikken ook!’
‘Ik weet dat het ongelooflijk klinkt, maar die mensen in de grot waren van de Tormalijnse kolonie die vlak voor de val van het Oude Rijk door Nemith de Laatste uit het oog is verloren,’ legde ik uit.
Sorgrad keek wat meer geïnteresseerd, ondanks zichzelf. ‘De verhalen over die verloren kolonie kennen we allemaal, rivieren in een bedding van goudgrint, diamanten los in het gras. Al sinds de Chaos zijn ze bezig die kolonie terug te vinden.’
‘Daar weer ik niets van, van dat goud en die juwelen, bedoel ik,’ zei ik vlug, ‘maar herinner je je nog die eilanden in de oostelijke oceaan, waar ik naar toe ben gebracht toen ik gedwongen was voor die magiër op het dievenpad te gaan?’
Sorgrad knikte behoedzaam.
Ik deed mijn best mijn stem vlak te houden, de herinneringen aan die beproevingen negerend. ‘Vergeet niet hoeveel geld ik aan dat reisje overhield, Sorgrad. Je kan over magiërs zeggen wat je wilt, maar ze betalen goed.’ Mits je het er levend van afbracht, voegde ik er voor mezelf aan toe. ‘Het waren die IJseilanders — nou ja, hun voorvaders -die de oorspronkelijke kolonisten de modder in hebben gestampt. Dc genen die wisten te ontsnappen, verborgen zich in een grot en pakten zichzelf in met een betovering, en afgelopen zomer heeft de Aartsma gister een expeditie op touw gezet om hen te zoeken. Daar zijn Halice en ik in verstrikt geraakt. Die mensen beschikten over magie, Grad, oude magie, niet die flauwe trucjes van de Aartsmagister en zo, maar verloren betoveringen waarmee ze zichzelf in slaap brachten en in veiligheid bleven terwijl al die generaties verstreken. Eerlijk, ik heb het met mijn eigen ogen gezien dat ze werden gewekt.’ Ik zweeg even en ver wachtte een smalende reactie van Sorgrad.
Maar hij keek bedachtzaam. ‘Dus de Aartsmagister heeft die mensen wakker gemaakt, en nu hebben ze hun kolonie terug? Het klinkt nog steeds als een slechte maskerade. Waarom hou je je hier eigenlijk aldoor mee bezig?’ vroeg hij met onkarakteristieke felheid. ‘Jij bleef altijd zo ver mogelijk uit de buurt van magie als je kon, net als wij allemaal, en naar wat ik van Halice heb gehoord, beschikken die Eliëtimm over betoveringen waar je haar grijs van wordt! Je hebt zelf gezegd dat je niet echt weet hoe je je tegen hen moest verzetten. Ik weet best dat je voor die eerste klus door de Aartsmagister werd gechanteerd, daar kon je niets aan doen, en wat vorig jaar betreft zal je Planir wel iets schuldig zijn geweest omdat hij je huid had gered, maar ik snap niet waarom je uit eigen vrije wil bereid bent om je hals nog een keer in de strop te steken! Of heeft het soms iets te maken met die Tormalijnse zwaardvechter van jou? Charoleia zei ons dat je hem maar wat graag je buideltje liet rollen.’
‘Kijk uit dat je tong niet te lang wordt voor je tanden, Sorgrad,’ waarschuwde ik hem. Soms kon de betrouwbaarheid van Charoleia minder welkom zijn, en ik vroeg me af wat Halice nog meer in haar brief had geschreven. ‘Ik werk nu voor een Tormalijnse prins, niet voor de magiërs. Ja, de Eliëtimm hebben me de stuipen op het lijf gejaagd, ik word ‘s nachts nog steeds badend in het zweet wakker, en dat is een van de redenen dat ik zo ver mogelijk bij de oceaankust vandaan blijf als ik kan. Maar luister naar me. Zoals messire het ziet, is het duidelijk dat deze IJseilanders hun buik vol hebben van hun steenkoude rotsen en op zoek zijn naar iets droogs en warms voor de verandering. Planir heeft hen de kolonie uit geknikkerd, en twee jaar geleden hebben we hun voetstappen in Dalasor en Noord-Tormalijn gevonden -‘
Van een dergelijke dreiging heb ik helemaal geen woord gehoord,’ onderbrak Sorgrad sceptisch.
‘Dat komt omdat Planir en messire de koppen bij elkaar hebben gestoken en besloten om het allemaal stil te houden tot ze een soort plan hebben uitgewerkt.’ Ryshad en ik hadden ons daar schor over gepraat. We bepleitten dat er een gedetailleerde beschrijving van de Eliëtimm, gekleed in hun duidelijk herkenbare livreien, werd uitgegeven, zodat ze zouden opvallen als het klokkenspel van een hertshond als ze ooit nog eens voet aan land durfden te zetten. ‘Binnenkort staan de keizer en zijn makkers tegenover een georganiseerde troepenmacht die wordt gesteund door tovenaars die van anderhalve mijl afstand iemands verstand door zijn neus naar buiten kunnen trekken,’ vervolgde ik. ‘Mijn meester weet dat hij magie nodig heeft om terug te kunnen vechten.’
‘En wat wil die prins dan dat je gaat doen?’ Sorgrads gezicht stond nog steeds zo duister als maar kon met zo’n lichte huidskleur. Wie is het, trouwens?’
‘Messire D’Olbriot. Daar heb je vast wel eens van gehoord.’ Ik durfde er een gouden kroon onder te verwedden dat Sorgrad inderdaad had gehoord van onbetwistbaar het belangrijkste edelmanshuis in het Tormalijnse Rijk.
Hij knikte. ‘Ze zeggen dat hij de touwtjes aan het hof zo’n beetje in handen heeft, met zo’n groen keizertje als Tadriol. Wat doe je voor hem?’
Ik hield Sorgrads blik vast met de mijne. ‘Messire D’Olbriot wil deze oude magie leren begrijpen om te weten wat hij kan verwachten, het liefst voordat iemand anders op het idee komt om te gaan zoeken. En dat is nog niet alles. Ook de Aartsmagister wil alles over deze oude magie te weten komen. Kunstenarij, zo noemen ze het nu, of etherische magie, kies maar uit. Het punt is, de magiërs van Hadrumal kunnen deze oude magie niet gebruiken, vraag me niet waarom. Daar maakt Planir zich zorgen over, en dus doet hij alles wat hij kan om erachter te komen wat hij kan verwachten.’
‘Dus als jouw patroon de informatie heeft waar de Aartsmagister zo om zit te springen, dan kan hij die leveren in ruil voor wat magisters die met vuur en bliksem komen gooien zo gauw er een IJseilander aan land wil komen zonder zijn havengeld te betalen?’ Sorgrad keek nog steeds bedachtzaam maar niet meer zo vijandig. ‘Daar zit wat in.’
‘Ik wist wel dat je het zou zien,’ grijnsde ik. Messire D’Olbriot had het pas gezien toen ik het hem uitlegde, ondanks zijn jarenlange ervaring met het schuiven van de stukken op het speelbord van de Tormalijnse politiek. Het hele idee om bij magisters en magie betrokken te raken was in Toremal nog steeds ongeveer net zo welkom als dansen met een aan de pokken lijdende hoer. ‘Zoals ik al zei, dit klusje zou wel eens heel erg goed betaald kunnen worden. We kunnen misschien zelfs beide partijen tegen elkaar op laten bieden om onze winst te verdubbelen.’
‘Maar hoe komt het dan dat jij in dit spel een rune mee mag trekken?’ vroeg Sorgrad.
Ik zag dat zijn nieuwsgierigheid het van zijn achterdocht begon te winnen en ademde een beetje makkelijker. ‘Ze zeggen dat kunstenarij oorspronkelijk afkomstig is van de oude rassen: de Vlaktebewoners, de Bergmensen en het Woudvolk. Daar hebben de Oud-Tormalijners het vandaan.’
‘Samen met hun landerijen, hun rijkdom en hun vee,’ gromde Sorgrad.
Ik drukte door. ‘Al een half jaar of langer zijn er Tormalijnse geleerden en magiërs van Planir aan het snuffelen in archieven en bibliotheken, op zoek naar aanwijzingen. Ik heb zelf ook een beetje rondgezocht en iets interessants ontdekt.’ Nadat de geleerden eenmaal van hun verbazing waren bekomen dat een gewone burger als ik zowaar meer kon lezen dan een boodschappenlijstje en me lieten bladeren in hun stoffige dikke boeken. ‘Een gezangenboek dat dateerde van voor de val van het Rijk, vol liedjes van de oude rassen, vol zinspelingen op etherische magie.’
‘Is dat interessant?’ Sorgrads toon zei allesbehalve.
‘Vind ik wel, en als we al die liedjes uit het origineel kunnen laten vertalen, zullen Planir en D’Olbriot het denk ik met mij eens zijn, vooral als er in die liedjes daadwerkelijk spreuken schuilen om mee te werken.’
‘Hoe waarschijnlijk is dat?’ vroeg Sorgrad met gefronste wenkbrauwen.
‘Lang niet zo onwaarschijnlijk als je zou denken,’ verzekerde ik hem. ‘Ik heb mensen met deze magie zien werken, en ik durf er alles onder te verwedden dat er Woudritmes in de spreuken zijn verweven. Ik ben de dochter van een minstreel, Sorgrad, je weet dat ik een goed oor heb voor dat soort dingen.’
‘Maar waarom zijn die magiërs daar dan niet zelf naar op zoek?’ wilde Sorgrad weten.
‘De magiër die Planir aan het hoofd van de geleerden heeft gesteld, is een kleingeestige manteldrager genaamd Casuel,’ legde ik uit. ‘Zijn plannen en methoden zijn in steen gegrift, en hij weigerde naar mijn theorie te luisteren, vooral toen bleek dat hij geen wijs kon houden, al werd die nog zo voor hem uitgesponnen!’
‘En je hebt niet eens een boekenkast op zijn kop laten vallen om hem uit de weg te ruimen?’ grijnsde Sorgrad.
‘Denk niet dat ik niet in de verleiding ben geweest!’ Ik nam een slokje wijn. ‘Nee, ik heb hem gewoon links laten liggen. Er is een favoriet neefje van het huis die Ryshad enige mate van respect verschuldigd is: jonkheer Camarl. Hem heb ik ervan overtuigd dat dit boek een onderzoek waard was, en hij deed messire D’Olbriot het voorstel dat ze mij zouden betalen om de liedjes te laten vertalen.’
‘En je moest helemaal hierheen om iemand te vinden die dat kon? Ik neem aan dat je mij daarvoor op het oog hebt?’ Sorgrad klonk niet erg onder de indruk. ‘Ik stel het op prijs dat je een meevaller met je vrienden wilt delen, Livak, maar er moet toch iemand dichter in de buurt zijn geweest!’
‘Eigenlijk niet.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘De geleerden konden met het Oud Hoog-Tormalijns best overweg, maar ze doen geen moeite voor wat ze aanduiden als verloren talen. We hebben een paar edelen gevonden die wat tijd in Gidesta hebben doorgebracht, maar die beschikten over net voldoende Bergspraak om in de mijnkampen om wijn, een bed en een hoer te vragen - en dat is niet echt toereikend voor archaïsche sagen.’
‘Dus je zoekt iemand die dichter bij de oude gebruiken staat om ze voor je te vertalen?’ Peinzend haalde Sorgrad een vinger langs de rand van zijn fijn gegraveerde bokaal.
‘Ja, en voor zover ik heb kunnen informeren moet ik daarvoor het oerbos en de bergen in. Tussen hier en Toremal heb ik niemand gevonden die alle woorden kent.’ Wel had ik er genoeg geleerd om ervan overtuigd te zijn dat het in deze liederen wemelde van de kunstenarij.
“Word je vooraf betaald, of naar de resultaten?’ vroeg Sorgrad plotseling.
‘Ik heb voor mijn vertrek een leuk voorschot gekregen,’ verzekerde ik hem, ‘en ik ben gemachtigd om in alle grote steden in de omgeving fondsen aan het D’Olbriot-kapitaal te onttrekken.’ De bronzen amulet met het D’Olbriot-zegel hing warm en solide onder mijn hemd, maar ik was niet van plan om ongewilde aandacht te trekken door hem hier te laten zien. ‘De uiteindelijke betaling hangt af van wat ik te weten kom. Ja, ik wil die liedjes vertaald hebben, maar met een beetje geluk kan iemand die de oude talen beheerst me doorverwijzen naar mensen met bruikbare kennis van de oude etherische leer of zoiets. Ik kan zelf naar het Woud, als halfbloed, en met mijn vaders naam om aan te halen. Als ik eenmaal echt Volk heb gevonden, moet het me wel lukken om iemand zover te krijgen mij te helpen. Om in de bergen te komen heb ik alleen iemand nodig die weet hoe het er daar aan toe gaat, iemand die de taal spreekt en me bij de juiste mensen kan introduceren.’
‘Gren en ik, dus.’ Diep in Sorgrads ogen schuilde ondeugd. ‘Het zou best eens de moeite waard kunnen zijn, als we een fatsoenlijke prijs kunnen afspreken.’
Zijn geamuseerdheid was ontnuchterend, en ik besefte dat ik nooit precies te weten was gekomen waarom de beide broers de bergen eigenlijk hadden verlaten. ‘Jullie hebben toch geen prijs op jullie hoofd, hè? Er is toch geen kans dat we regelrecht in de armen lopen van mensen die jullie maar wat graag zouden villen?’ vroeg ik streng.
‘Nee, zolang we uit de buurt van een paar plekken blijven niet.’ Sorgrad keek in zijn lege bokaal, weer bedachtzaam. Ik schonk hem nog wat wijn in. ‘Laat me er eerst eens over nadenken,’ zei hij uiteindelijk. ‘Ik moet het met Gren bespreken.’
‘Kom me morgenochtend maar opzoeken, dan zal ik je het boek laten zien.’
Ik richtte mijn aandacht op het toneel, waar de danseressen weer met hun kousenbanden naar het publiek lonkten. Het was niet bevorderlijk om aan te dringen bij Sorgrad. Wanneer het hem uitkwam, gaf hij zijn antwoord, en dan zou Gren gewoon doen wat zijn oudere broer het beste achtte. Gren hield zich niet bezig met andere dingen dan van het leven genieten met een gretigheid die regelmatig afgleed naar roekeloosheid. Ongetwijfeld was dat de reden dat ze de bergen hadden verlaten: Gren had iets gedaan zonder over de gevolgen na te denken, en ze hadden het hazenpad moeten kiezen. Ze waren naar Lescar gegaan, net als vrijwel alle bannelingen uit alle uithoeken van de landkaart. Grens hang naar achteloos geweld zou al gauw zijn nut hebben bewezen in het huurlingenleven, in plaats van het struikelblok te zijn dat het elders was, en dus waren ze gebleven, aangezien er uit de oneindige cyclus van burgeroorlogen een behoorlijk graantje kon worden meegepikt.
De danseressen lieten het toneel weer aan de maskeraders, en al gauw zat ik weer helemaal in het verhaal. De vrek die haar wilde trouwen om haar geld had onze heldin ontvoerd en liet haar werken als keukenhulpje tot ze akkoord ging.
Waarom zet hij de zaak geen kracht bij door het domme wicht gewoon te verkrachten?’ mompelde Sorgrad spottend.
‘Zo te zien kan ze zich nog geen winterkoutje van het lijf houden,’ beaamde ik.
De kokkin en de huishoudster kwamen op voor nog een van die handige maskeradegesprekjes waarin twee spelers elkaar vertellen wat de ander al lang weet. ‘Daar, nu weet je het!’
Met een verbaasd gezicht boog Usara zich achter Gren langs om tegen mij te kunnen spreken. ‘Die ouwe kerel in De Treurende Wees was ook al impotent.’
‘Dat hoort bij een masker met een hangneus,’ fluisterde ik. Saedrin bewaar me voor die magiërs met hun beschermde leventjes.
Daarna was de beurt weer aan onze held en heldin aan de tuinpoorten. Hij was er helemaal voor om de Wacht erbij te halen en de oude ellendeling gewoon te laten arresteren.
‘Voor het eerst dat ik hem iets verstandigs hoor zeggen,’ fluisterde Sorgrad met een grijns. ‘Een eerlijk burger hoort zich tenslotte altijd tot de Wacht te wenden.’
‘Ik wed om een zilveren mark dat hij het niet doet,’ reageerde ik. Mijn munt was veilig, want onze heldin wierp, geheel terecht, tegen dat niemand zou geloven dat de oude gierigaard zijn vinger niet in haar beursje had gestoken, dat haar reputatie diep zou zijn geschaad en dat de ouders van onze held nooit zouden toestaan dat ze gingen om wat meer wijn voor tijdens de gebruikelijke romantische flauwekul die daarop volgde.
Ondanks mezelf dacht ik aan Ryshad, de Tormalijnse zwaardvechter die Sorgrad had genoemd. Onze paden hadden elkaar gekruist toen hij namens messire op jacht was naar IJseilanders. In de afgelopen paar jaren waren er Eliëtimm stiekem aan land gekomen om in Tormalijn te roven en te moorden, waarbij het hen te doen was om de kostbaarheden die hen hopelijk zouden leiden naar de verloren kolonie Kei Ar’Ayen. Ik had achter precies dezelfde kostbaarheden aangezeten, met tegenzin op het dievenpad in opdracht van de Aartsmagister.
De opwelling van hartstocht en het sensuele genoegen dat daarop volgde waren niets nieuws voor me, echter wel het onwelkome gevoel van verlies toen Ryshad terug naar zijn patroon was gegaan. Nu ben ik nooit geneigd om mannen of wat dan ook erg lang te missen - de runen spelen zichzelf uit, en ik ga verder - maar ik begon te vermoeden dat we op meer manieren dan slechts tussen de lakens één waren geworden. Toen het lot en het gekonkel van de Aartsmagister ons weer samen hadden gebracht, betrapte ik mezelf op inschikkelijk gedrag om maar niet weer van Ryshad gescheiden te raken. Niet dat ik mijn gevoelens inkleedde met geparfumeerde, onzinnige woorden zoals die van de over het toneel fladderende heldin, maar uiteindelijk had ik toch toe moeten geven dat ik bij Ryshad wilde zijn, en niet alleen maar tot alle bestaande afspraken door de jaarwisseling kwamen te vervallen. In ieder geval had ik ontdekt dat hij net zo gesteld was op mij, iets wat me zowel opgetogen als behoedzaam maakte.
Ik keek omhoog naar de kunstmatige geliefden met gezichten van hout en verf: de edele minnaar, de verdwenen erfgenaam, de onrechtvaardig behandelde schoonheid, de vrolijke schelm, de wijze oude man, de komische ambachtslieden. Hun hachelijke situaties en de oplossingen pasten in elkaar als de stukjes van een kinderlegpuzzel. Helaas, zo ging het niet in het echte leven; niet voor Ryshad en mij in ieder geval. Onderweg hadden we mijn leven als dief kunnen verzoenen met zijn plichten als beëdigd zwaardvechter - voornamelijk door het onderwerp te negeren, als ik eerlijk was — maar een gezamenlijke toekomst opbouwen, dat bleek buitengewoon moeilijk. Niettemin, wat ik Sorgrad, Sorgren, de Aartsmagister of D’Olbriot verder ook mocht vertellen, dat was het doel waar ik met mijn huidige machinaties op mikte. Maar dat was mijn geheim.
Niëllo’s galmende stem trok mijn aandacht, en ik besefte dat de twee handelslieden aanboden om de heldin uit het huis van de vrek te schaken, zodat ze dwalend door de bossen kon worden aangetroffen door onze held en door hem teruggebracht naar haar liefhebbende familie.
‘En wat zou ik dan in de bossen te zoeken hebben?’ vroeg de held op verbijsterde toon.
‘Mooie bloempjes plukken?’ zei de potsenmaker met het maange-zicht, met een suggestief gebaar naar de broek van onze held, die wel degelijk was opgevuld. ‘Wat moet een jongeman anders in het voorjaar?’
Er zwol een lachsalvo aan.
‘Ik denk niet dat papa’s kleine schat onaangeroerd thuiskomt,’ merkte ik zogenaamd afkeurend op tegen Sorgrad.
De maskerade verliep verder volgens gemakkelijk voorspelbare paden: de onwaarschijnlijke geliefden die met de potsenmakers op en af renden via het achterdoek, de hond, de kokkin en de vrek waar steeds harder om werd gelachen naarmate de dubbelzinnige grappen vetter en sneller over het toneel vlogen. In een poging de vluchtende heldin de pas af te snijden beging de vrek de fout om zijn eigen huis via de achterpoort binnen te gaan, en hij werd door zijn eigen hond keurig van zijn broek ontdaan en met wapperende hemdpanden weggejaagd. De messenslijper greep zijn kans, eerst om de erfgename te redden en vervolgens om zijn laarzen onder de tafel van de kokkin te zetten. De danseressen kwamen op om het tempo te drukken met een bezadigd vertoon van kant en enkels, en het stuk sloot met onze held en heldin die van achter het doek opdoken in hun trouwkostuums, zij met haar haren keurig geknipt om op Drianons altaar te leggen.
Met stemverheffing, om boven het geroep om bier van de mensen uit te komen, peperde de Explicateur ons de moraal in, voor het geval het verhaal als schokkend zou zijn ervaren door een priester die hier per ongeluk over de drempel was gestruikeld. Het verraste me een beetje dat Niëllo dat er niet uit had gelaten, zoals zo veel gezelschappen tegenwoordig doen, maar het was per slot van rekening festival, en dan zagen de mensen graag dat de oude gebruiken in acht werden genomen.
Toen het gezelschap naar voren kwam voor een buiging, zwaaide Niëllo naar ons tafeltje en maakte een drinkbeweging.
‘Blijven we nog even?’ Ik keek de anderen aan.
‘Zeker,’ antwoordde Gren prompt. ‘Het is nog te vroeg om naar bed te gaan, zonder gezel^phap, tenminste.’
De danseressen kwamen in kleine groepjes door het achterdoek, muiltjes in de hand, een warme sjaal over hun kostuums gedrapeerd. Gren slenterde naar het toneel, onderweg een schenkkan en een handvol bekers bij een dienstmeisje oppikkend. De danseressen zagen hem eerst nauwelijks staan, met zijn geringe lengte en onopvallende wambuis en broek. Maar één voor één zag ik de hoofden van de meisjes toch draaien, hun gouden pijpenkrullen koperachtig vergeleken bij Grens vlaskop. De nieuwsgierige blikken gingen over in zedig gegiechel, en uiteindelijk zat Gren op de rand van het toneel met om zich heen vier meisjes, die wijn dronken en koket giechelden terwijl hij hun voorstelling tot in vleiend detail prees.
Niëllo kwam aangeslenterd, zwaaiend met zijn haakneusmasker, gekleed in een versleten regenboogwambuis met de knopen los over een bezweet hemd. Zijn mannelijke geur was niet onaangenaam toen hij zich op het bankje liet neerploffen en hartelijk naar me glimlachte. Hij haalde een hand door zijn warrige kastanjebruine lokken en slaakte een voldane zucht. ‘En, wat vonden jullie ervan?’
‘Hoogst onderhoudend.’ Usara schoof iets te drinken naar hem toe. ‘Eersteklas.’
‘Goed genoeg voor de Toverspiegel,’ beaamde ik.
‘Dat niet echt,’ schokschouderde Niëllo, maar zijn gezicht verried zijn genoegen. ‘Ik denk dat we nog meer kunnen halen uit die zaak met de hond.’
‘Ja, als je helemaal wordt uitgekleed, zodat de meisjes echt iets hebben om naar te kijken,’ kaatste ik terug.
‘Zou ik dat offer moeten brengen?’ peinsde hij, zogenaamd serieus. ‘Misschien toch niet. Ik denk niet dat de Wacht daar de humor van zou inzien. Wat vonden jullie van mijn scène met de kokkin?’
‘Waar was de brief?’ vroeg Sorgrad.
Niëllo was perplex. Welke brief?’
‘De brief met óf iets van vitaal belang dat verkeerd wordt uitgelegd, óf iets cruciaals waarmee alle problemen in één klap zijn opgelost.’ Sorgrad glimlachte plagerig. ‘In ieder goed verhaal zit toch zeker een van beide?’
Nog geruime tijd bespraken we de maskerade in het algemeen en Niëllo’s rol in het bijzonder. Geleidelijk aan raakte de binnenplaats leeg, tot alleen wij vieren nog over waren, met de zich ontspannende spelers. Een verre toren liet de vijf klokslagen van middernacht horen.
Waar logeren jullie ergens?’ Niëllo’s ogen gleden met een duidelijke vraag van mij naar Usara.
We hebben kamers in de Zes Sterren,’ antwoordde ik met een zachte nadruk op het woord kamers.
Niëllo floot geluidloos. ‘Dan ben je behoorlijk vooruitgekomen in de wereld, lieverd. Ik zal je erheen brengen als je naar bed wilt.’
Ik glimlachte, maar schudde mijn hoofd. ‘Niet nodig, maar toch bedankt.’
In zijn hazelnootbruine ogen verscheen genoeg teleurstelling om me gevleid te voelen, maar één zucht later had hij zich alweer hersteld. ‘Als jullie me willen verontschuldigen, ik moet echt even een paar leden uit het gezelschap spreken. Het was een goede voorstelling, maar er valt altijd iets aan te verbeteren.’
We zagen hem recht als een speurhond afgaan op het meisje dat de heldin had gespeeld. Haar gezicht vertoonde niets van de onschuld van het masker dat ze had gedragen.
‘De vorige keer heb je hem ook al afgewezen,’ merkte Sorgrad pesterig op. ‘Hou je jezelf vrij voor die zwaardvechter van je?’
‘Ik hou mezelf vrij van de schurft,’ reageerde ik met enige scherpheid. ‘Dat hield ik eraan over, de vorige keer dat hij me tot een buiteling verleidde.’
Usara’s gezicht was een toonbeeld van afkeer, en ik wilde daar net iets van zeggen toen er bij het toneel commotie ontstond. Gren had zijn arm om het middel van een knap danseresje, wier gezicht glom van de oppervlakkige sensualiteit die zo vaak voor problemen zorgt. De tweede potsenmaker, zijn eigen gezicht bijna net zo vet als zijn masker en rood van wijn en woede, greep naar de arm van het meisje. ‘Kom op, Lalla! We gaan, zei ik. Vanavond ga je met mij mee.’
Gren trok het meisje achteruit, buiten bereik van de potsenmaker. ‘Lalla blijft veel liever, nietwaar, liefje?’ Hij verstevigde zijn greep rond haar middel en glimlachte naar haar.
‘Ga weg, Vadim,’ kwam een van de andere meisjes onverstandig tussenbeide. ‘Lalla is net zo min jouw eigendom als wij. Wanneer laat je dat nou eens tot die botte hersens van je doordringen?’
Vadim priemde met een waarschuwende vinger naar haar. ‘Hou je bek dicht, Kelty, anders maak ik hem voor je dicht.’
Ik zag Grens gezicht verharden. Met al het behagen dat hij schept in het gezelschap van mooie meisjes, heeft hij een overdreven gevoel van aan vrouwen verplichte hoffelijkheid. Hij tilde Lalla op en zette haar neer op de rand van het toneel, en verrast door zijn onvermoede kracht slaakte ze een stompzinnig giechelkreetje.
‘Ik denk niet dat deze dames uw gezelschap vanavond nog nodig hebben.’ Gren stelde zich vierkant op voor Vadim, hem bespottend met het accent uit de maskerade. ‘Waarom trekt u niet even aan uw stutten?’
Het duurde even voordat Vadim, aan zijn accent te horen afkomstig uit Col, de betekenis van deze noordlandse obsceniteit begreep. Lalla was sneller van begrip en giechelde, maar Kelty en de anderen hadden het verstand om zich zodanig op te stellen dat Gren zich tussen hen en Vadim in bevond. De dikke potsenmaker vertrok zijn gezicht tot een razende grimas en haalde naar Gren uit met een vuist zo groot als een ezelshoef. Gren ontweek de klap met gemak, dook langs hem heen en gaf Vadim spottend een mep op de rug. ‘Hierzo, spekreet!’
Usara plaatste zijn handen op het tafelblad om overeind te komen, klaar om in te grijpen.
‘Niet doen.’ Ik legde een ferme hand op zijn arm.
‘Ach kom nou,’ protesteerde Usara. ‘Dit is toch nauwelijks een eerlijk gevecht te noemen?’
‘Ja, dat is zo, maar die dikke is begonnen, dus zal hij de consequenties maar moeten aanvaarden.’
De magiër ging weer zitten. De verwondering op zijn gezicht smeekte om een verklaring. Ik richtte mijn aandacht op het gevecht. Gren ontweek behendig de onhandig zwaaiende uithalen van Vadim en gaf telkens een klets in het paars aangelopen gezicht van de potsenmaker. Het domme wicht Lalla fladderde er ontdaan omheen en probeerde een van beiden bij de mouw te pakken, ondanks het dringende gesis van Kelty en de anderen om uit de buurt te blijven.
‘Ik wurg je met je eigen darmen, klein kolerekreng!’ raasde Vadim. Hij greep een kruk en smeet hem naar Gren, die moeiteloos opzij sprong alvorens een schaal botjes en restjes terug te gooien. De schaal trof Vadim vol op de borst, hem onder het vet spetterend. Woedend stormde de grote man naar voren, kwaad als een getergde beer. Uitglijdend over de schil van een vrucht viel Gren op één knie, en triomfantelijk brullend maaide Vadim van opzij naar Grens hoofd, maar voordat het raak was, was Gren al weg, één arm uitgestoken om zijn val te breken en verder rollend met een gratie waar menig acrobaat jaloers op zou zijn. Terug op zijn voeten spleet hij Vadims lip met een bliksemsnelle stoot voordat de dikke man wist wat hem overkwam. Een tweede stoot in de maag deed de potsenmaker dubbel slaan. Als zo velen had hij de fout gemaakt te denken dat Gren met zijn geringe omvang een makkelijk doelwit was. Ik was de tel al kwijtgeraakt van de mannen die tot hun schade hadden ontdekt dat dat magere lijf zo sterk was als gehard hout en zweepkoord. Ook was er nog het feit dat het nooit in Gren opkwam dat hij kon verliezen. Ik ving Sorgrads blik, en hij knikte. We hadden allebei gezien dat Gren het tempo opdreef.
Gren deed een stap achteruit, klaar en afwachtend. Toen Vadim overeind kwam, schopte hij de kolos terstond tegen een scheen. Ik kromp ineen, omdat ik wist dat Gren mijnwerkerslaarzen met stalen neuzen droeg. Jankend hinkte Vadim in het rond, zijn ene been vastgeklemd, komischer dan hij zich op het toneel had getoond. De wufte Lalla was zo dom om te lachen, en met een snelheid die hij beter tegen Gren had kunnen aanwenden, haalde Vadim uit en sloeg het dwaze wicht compleet van de sokken. Kelty schoot naar voren om het huilende ding weg te trekken.
Het spottend genoegen op Grens gezicht werd vervangen door felle woede, en in zijn rechterhand blikkerde het staal van een mes.
Niëllo tikte Sorgrad op de schouder, een licht bezorgde frons op zijn voorhoofd. ‘Hij maakt hem toch niet dood, hè? Het zal me de grootste moeite kosten om een andere potsenmaker te vinden die die rol kent, nu het festival is begonnen.’
Sorgrad gaf geen antwoord, en ik bleef kijken naar het gevecht. Vadim bewoog zich nu wat voorzichtiger, zijn ogen flitsend naar Grens mes. Gren kwam dichterbij, een lichtblauwe glans in zijn ogen en een flauwe glimlach rond zijn mondhoeken. Hij vermaakte zich uitstekend, en de moed zonk me in de schoenen. Juist dat maakte hem zo ontzettend gevaarlijk. De twee cirkelden om elkaar heen, de voeten schuifelend door de biezen en de rommel, Vadim met gespreide handen, bij iedere stap achter zich tastend naar tafels en bankjes. Gren volgde, paraat als een kat.
Usara maakte een mompelend geluid van frustratie. ‘Kunnen we hier geen eind aan maken?’
‘Dat lukt je toch niet, en als je Gren zijn pleziertje ontneemt, heb je een vijand voor het leven gemaakt.’
Usara’s mond hing open, vol vragen die hij niet precies onder woorden kon brengen. Ik wierp even een blik op Sorgrad om mezelf ervan te vergewissen dat hij klaar zat om in te grijpen. Hij was nu de enige die kon voorkomen dat Gren die idioot doodde.
Vadim deed zijn zet. Hij schoof langs een tafel met daarop een schaal lamsbotten. Hij griste een snijvork van de tafel en dook op Gren af, zwenkend om buiten het bereik van diens mes te blijven. Wat Vadim niet had verwacht, was dat Gren meteen het mes naar zijn andere hand gooide. Hij stapte opzij en langs Vadim heen. Het mes flitste in het lamplicht, zo snel dat het mijn oog ontging, en ik had erop gelet, omdat ik het nog kende uit het verleden.
In Vadims gil klonken pijn en verontwaardiging, en het bloed sijpelde tussen de vingers door waarmee hij greep naar de diepe snee in zijn schouder. Geschokt rondstrompelend gaapte hij Gren aan, die breeduit grijnsde, een dolk nu in beide handen. Vadim liet zijn wapen uit gevoelloze vingers vallen. Hij was niet de enige die zijn dood in de heldere ogen van de Bergman zag.
‘Nia mer es!Als verget.’ Sorgrads korte bevel in de Bergspraak sneed door de gespannen stilte. Het vuur in Grens gezicht luwde, en hij keek naar zijn broer, verwonderd, toen naar Vadim, alsof hij hem voor het eerst zag. Ik slaakte een stille zucht van opluchting.
‘Ik denk dat je de dames je verontschuldigingen hoort aan te bieden, vriend.’ Sorgrads stem klonk sympathiek, maar de fonkeling in zijn ogen vertelde een ander verhaal.
Vadim krulde zijn lippen en haalde diep adem voor een tartend antwoord. Niëllo stapte naar voren en maakte behoedzaam een buiging voor Gren, uit de buurt van zijn messen blijvend. ‘Zo is het genoeg, Vadim. Je hebt je lesje in manieren geleerd, dus wegwezen en ga jezelf schoonmaken.’
Ik kon me niet herinneren ooit zo’n gezag in Niëllo’s stem te hebben gehoord, en het bracht zeker Vadim in het gareel. De potsenmaker rechtte zijn rug en spuwde bloederig slijm in de biezen aan Grens voeten. Hij verliet de binnenplaats met alle ogen in stille vijandigheid op zijn rug gericht. Niemand bood hem ook maar een zakdoek aan om het bloed te stelpen.
Nauwelijks had Vadim zijn hielen gelicht of het meisje Kelty stond bij Gren om hem wijn aan te bieden en voorzichtig met een doekje een blauwe plek op zijn jukbeen te betten die nu indrukwekkend begon te kleuren onder zijn bleke huid. Hij stopte zijn messen weg en onderwierp zich gedwee aan haar zorg. Ze wierp een bezitterige blik naar de andere danseressen, die zich tevreden moesten stellen met het wegbrengen van de grienende Lalla. Over Kelty’s schouder heen gaf Gren me een knipoog om aan te geven dat zijn energie nog lang niet op was.
‘Kom, Usara. Het wordt tijd dat ik naar mijn bed ga.’ Ik stond op en omhelsde Sorgrad ten afscheid. ‘Kom morgenochtend even bij ons langs.’
‘Zullen we doen, meteen. Nou ja, zodra we uit bed zijn.’ Sorgrads blik was gevestigd op de gewezen heldin, die nogal ongeduldig stond te kijken naar Niëllo, die zich bij de herbergier voor het gevecht was gaan verontschuldigen.
Usara volgde me naar buiten, verward genoeg om de hele weg terug naar onze herberg en de trap op naar onze respectievelijke slaapkamers geen woord te zeggen.