27.

Ayla zat bij haar middagkampvuur met kleine teugjes van haar kruidenthee te drinken en staarde zonder iets te zien over het grasachtige landschap. Toen ze was gestopt om Wolf wat uit te laten rusten, zag ze in het noordwesten de omtrekken van een grote rotsformatie tegen de blauwe lucht afgetekend. Maar naarmate deze in de verte in nevels en wolken vervaagde, verdween hij ook uit haar gedachten, die zich weer zorgelijk op Jondalar concentreerden.

Dank zij haar ervaring in het spoorzoeken en de scherpe neus van Wolf, hadden ze het spoor kunnen volgen dat naar haar overtuiging was achtergelaten door de mensen die Jondalar hadden meegevoerd. Die waren geleidelijk het hoogland afgedaald, in noordelijke richting, toen naar het westen getrokken, tot ze de rivier hadden bereikt die zij en Jondalar al eerder waren overgestoken, maar zij waren er niet overheen gegaan. Ze waren langs de rivier weer noordwaarts gegaan en hadden een spoor achtergelaten dat nu gemakkelijker te volgen was.

De eerste nacht kampeerde Ayla aan de oever van de rivier en hervatte haar speurtocht de volgende dag. Ze wist niet zeker hoeveel mensen ze volgde, maar af en toe herkende ze verschillende voetafdrukken op de modderige oever van de rivier. Maar nooit zag ze de grote voetstappen van Jondalar en ze begon zich af te vragen of hij nog wel bij hen was.

Toen herinnerde ze zich dat er af en toe iets groots was neergezet dat het gras had geplet of waardoor een afdruk op de stoffige of vochtige grond was achtergelaten. Ze wist nu ook weer dat ze dat, samen met de andere sporen, van het begin af had gezien. Paarden konden het niet zijn, redeneerde ze, want die waren de afgrond ingejaagd. Deze vracht hadden ze van boven naar beneden moeten dragen. Ze kwam tot de conclusie dat het een of andere draagbaar moest zijn. Die gedachte bracht haar verontrusting en opluchting tegelijk.

Als ze hem moesten dragen, betekende dat dat hij niet zelf kon lopen, dus het bloed dat ze had gevonden duidde inderdaad op een ernstige verwonding. Maar ze zouden zeker niet de moeite nemen hem te dragen als hij al dood was. Ze concludeerde hieruit dat hij nog leefde, maar ernstig gewond was en ze hoopte maar dat ze hem ergens naartoe zouden brengen waar zijn verwondingen konden worden behandeld. Maar waarom had iemand hem eigenlijk kwaad willen doen?

Wie het ook waren die ze volgde, ze hadden haast gehad en nu het spoor vager werd, wist ze dat ze achterop raakte. Derichting aanduidende sporen bleken vaak moeilijk te vinden te zijn, waardoor ze maar langzaam vorderde. Zelfs Wolf had moeite om ze te volgen. Zonder hem was ze niet eens zo ver gekomen, vooral op rotsgrond waren de sporen van hun tocht vrijwel onzichtbaar. Maar voor alles mocht ze Wolf niet uit het oog verliezen, het risico lopen hem ook kwijt te raken. Toch was tt zo ongerust dat ze graag sneller wilde reizen, ze was dan ook dankbaar dat het elke dag beter ging met Wolf.

Ze was die morgen met een sterk voorgevoel wakker geworden en ze was blij te zien dat ook Wolf verlangde om op weg te gaan. Maar tegen de middag kon ze zien dat hij moe werd. Ze besloot even te stoppen en haar kruidenthee klaar te maken. Dan kon hij rusten, terwijl de paarden tijd kregen om te grazen.

Kort nadat ze weer op weg was gegaan, kwam ze bij een vertakking in de rivier. Ze was met gemak een paar stroompjes overgestoken die van het hoogland omlaag kwamen, maar ze wist niet zeker of ze de rivier kon oversteken. Ze had al enige tijd geen sporen meer gezien, ze wist niet of ze de oostelijke vertakking moest nemen of moest oversteken en de westelijke tak volgen. Ze hield een tijdje het oosten aan, heen en weer zwenkend om een spoor te vinden, en net voor het donker werd zag ze iets merkwaardigs, dat een duidelijke aanwijzing vormde voor de weg die ze moest volgen.

Zelfs in het schemerlicht kon ze zien dat de palen die uit het water staken daar met een bepaald doel waren aangebracht. Ze waren in de rivierbedding geslagen, dicht bij een aantal houtblokken die in de oever waren vastgezet. Van de tijd die ze bij de Sharamudiërs had doorgebracht, herinnerde ze zich de constructie als een eenvoudige aanmeerplaats voor een of ander vaartuig. Ayla begon daar haar kamp op te slaan, maar veranderde toen van gedachten. Ze wist niets af van de mensen die ze achtervolgde, behalve dat ze Jondalar hadden verwond en vervolgens meegenomen. Ze wilde niet dat die mensen haar onverwachts zouden vinden als ze sliep en kwetsbaar was. In plaats van deze plek koos ze een punt voorbij een bocht in de rivier.

De volgende morgen onderzocht ze de wolf nog eens heel zorgvuldig voor ze de rivier ingingen, die niet zo breed maar wel koud en diep was. Zijn kneuzingen waren nog steeds gevoelig, maar hij was een stuk opgeknapt en wilde graag weer op stap. Het leek of hij er net zo naar verlangde om Jondalar te vinden als zijzelf.

Het was niet voor het eerst dat ze besloot haar beenkappen uit te doen, voor ze op Whinney's rug ging zitten, zodat ze niet nat zouden worden. Ze wilde geen tijd verspillen met kleren drogen. Tot haar grote verbazing aarzelde Wolf geen moment.

In plaats van heen en weer te lopen over de oever, sprong hij direct het water in en zwom achter haar aan alsof hij haar net zomin uit het gezicht wilde verliezen als zij hem.

Zodra ze op de andere oever waren, ging Ayla een eindje uit de weg om niet door de dieren volgespat te worden wanneer ze het water van zich afschudden, terwijl zij haar beenkappen weer aandeed. Ze onderzocht de wolf nog een keer, voor haar eigen gemoedsrust, hoewel hij geen pijn scheen te hebben toen hij zich krachtig schudde. En nu kon het zoeken beginnen. Een eindje stroomafwaarts ontdekte Wolf het vaartuig dat de mensen die ze achtervolgden hadden gebruikt voor hun oversteek. Het was verstopt tussen een paar bomen en kreupelhout dicht bij de oever. Het duurde even voordat Ayla begreep hoe het precies werkte.

Ze had verwacht dat de mensen een boot zouden gebruiken zoals bij de Sharamudiërs - prachtig gemaakte boomstamkano's, met een gracieus gepunte boeg en achterschip, of misschien zoiets als de eenvoudiger, maar praktische komvormige boot die zij en Jondalar gebruikten. Maar het ding dat Wolf had gevonden, was een platte vloer van boomstammen, zij had nog nooit een vlot gezien. Toen ze begreep hoe het werkte, vond ze het knap bedacht, al was het tamelijk lomp. Wolf besnuffelde het vlot aan alle kanten, maar bleef bij een bepaalde plek staan en liet toen diep uit zijn keel een laag gegrom horen.

'Wat is er, Wolf?' vroeg Ayla. Ze keek nog eens aandachtiger en vond een bruine vlek op een van de stammen. Ze voelde zich duizelig worden van schrik. Het was een bloedvlek, daar was ze zeker van, en waarschijnlijk was het Jondalars bloed. Ze aaide de wolf over zijn kop. 'We vinden hem wel,' zei ze, waarmee ze zowel zichzelf als het dier probeerde gerust te stellen. Maar ze was er lang niet zeker van dat ze hem levend zouden aantreffen.

Het spoor hiervandaan leidde tussen velden met hoog, droog gras, met af en toe wat kreupelhout, en was gemakkelijk te volgen. De moeilijkheid was dat het zoveel gebruikt was, dat ze niet zeker wist of dit het pad was dat de mensen die zij achtervolgde hadden genomen. Wolf liep voorop, waarvoor Ayla hem al gauw heel dankbaar was. Ze hadden nog niet ver gelopen toen hij bleef stilstaan, snuffelde en grommend zijn tanden liet zien.

'Wolf? Is er iets? Komt er iemand aan?' vroeg Ayla, en tegelijk reed ze Whinney van het pad af in de richting van dicht struikgewas, Wolf een teken gevend hen te volgen. Zodra ze zich afgeschermd wist door grote kale takken en gras liet ze zich van de rug van de merrie glijden en greep ze Renners touw om hem naar zich toe te leiden. Zelf verstopte ze zich tussen depaarden, en legde, zittend op haar knieën, een arm om Wolfs hals om hem rustig te houden. Toen wachtte ze.

Haar vermoedens waren juist. Al spoedig renden er twee jonge vrouwen voorbij in de richting van de rivier. Ze gaf Wolf een teken te blijven waar hij was, en zelf sloop ze door het hoge gras achter de vrouwen aan, zich af en toe in het struikgewas verschuilend om ze gade te slaan.

De twee vrouwen spraken met elkaar terwijl ze het vlot tevoorschijn haalden, en ook al was hun taal onbekend, toch hoorde Ayla een gelijkenis met het Mamutisch. Ze begreep niet helemaal wat ze zeiden, maar meende af en toe toch een woord te herkennen.

De vrouwen duwden de vloer van boomstammen tot bijna in het water, toen haalden ze twee lange palen eronder vandaan. Ze maakten het uiteinde van een lang touw om een boom vast en klommen toen op het vlot. Terwijl de ene vrouw het vaartuig over de rivier boomde, vierde de andere het touw. Zodra ze bijna bij de overkant waren, waar de stroming minder sterk was, begonnen ze stroomopwaarts te bomen tot ze de aanlegplaats hadden bereikt. Met de touwen die aan het vaartuig hingen maakten ze het vlot vast aan de meerpalen die uit het water staken. Toen gingen ze aan land over de houtblokken in de oever.

Ayla liep terug naar haar dieren en overdacht wat haar te doen stond. Ze was ervan overtuigd dat de vrouwen gauw zouden terugkomen, maar was dat vandaag, of morgen of overmorgen? Ze wilde Jondalar zo snel mogelijk vinden, maar ze durfde niet het spoor te blijven volgen en het risico lopen gezien te worden. Ook voelde ze er weinig voor hen direct te benaderen, zolang ze niet meer van hen afwist. Uiteindelijk besloot ze een plekje te zoeken waar ze op hen kon wachten en waar ze hen kon zien zonder zelf gezien te worden.

Ze was blij dat ze niet lang hoefde te wachten. Tegen de middag zag ze de twee vrouwen terugkomen, met nog meer mensen bij zich. Ze waren overladen met uitgesneden vlees en stukken paard. Ze bewogen zich verbazend snel voort ondanks hun vracht. Toen ze dichterbij kwamen, ontdekte Ayla dat er niet één man bij dit jachtgezelschap was. Alle jagers waren vrouwen! Ze keek hoe ze het vlees op het vlot laadden en daarna naar de overkant boomden, waarbij met het touw richting werd gegeven. Zodra het vlot uitgeladen was, verstopten ze het weer, maar ze lieten het touw in de rivier bungelen. Daar begreep Ayla niets van.

Weer verbaasde het haar hoe snel ze vooruitkwamen toen ze over het pad vertrokken. Ze waren weg voor ze het wist. Na enig wachten volgde ze hen, maar ze bleef op veilige afstand.

Jondalar was ontzet over de omstandigheden binnen de omheining. De enige beschutting vormde een soort open, grote, bouwvallige schuur die nauwelijks bescherming bood tegen regen of sneeuw, en verder de omheining zelf die de wind tegenhield. Er was geen vuur, weinig water en geen voedsel. Er waren uitsluitend mannen binnen de ruimte, die de gevolgen van de ontberingen duidelijk aan te zien waren. Toen ze uit hun schuilplaats tevoorschijn kwamen en hem stonden aan te gapen, zag hij dat ze mager, vuil en schamel gekleed waren. Geen van hen was voldoende gekleed voor dit weer, waarschijnlijk waren ze in de schuur bij elkaar gekropen in een poging elkaar te verwarmen.

Hij herkende er een paar van de begrafenis en vroeg zich af wat die mannen en jongens hier deden. Maar plotseling zag hij verband tussen een aantal raadsels: de houding van die vrouwen met hun speren, de merkwaardige opmerkingen van Ardemun, de houding van de mannen toen ze naar de begrafenis liepen, de terughoudendheid van S'Armuna, het late verzorgen van zijn wond, de ruwe behandeling die hij had gekregen. Misschien was die niet het gevolg van een misverstand dat opgehelderd zou zijn zodra hij Attaroa had overtuigd dat hij niet loog.

De conclusie die hij moest trekken leek absurd, maar hij moest hem wel aanvaarden toen hij zich de situatie ten volle realiseerde. Het stond hem zo glashelder voor ogen dat het hem verbaasde het niet eerder ingezien te hebben. De mannen werden hier tegen hun wil door de vrouwen vastgehouden!

Maar waarom? Het was zo'n verspilling om mensen op deze manier tot werkeloosheid te dwingen, terwijl ze allemaal hadden kunnen bijdragen tot het welzijn en tot voordeel van de hele gemeenschap. Hij herinnerde zich het welvarende Leeuwekamp van de Mamutiërs, waar Talut en Tulie de noodzakelijke activiteiten van het Kamp organiseerden, die ten goede kwamen aan iedereen. Ze droegen allemaal bij en toch hadden ze volop tijd om hun eigen dingen te doen.

Attaroa! Had zij hier de hand in? Het was duidelijk dat zij de hoofdvrouw of leidster van dit Kamp was. En als ze misschien niet helemaal verantwoordelijk was, ze was op z'n minst vastbesloten deze merkwaardige situatie te handhaven.

Deze mannen zouden moeten jagen en voedsel verzamelen, dacht Jondalar. Ze zouden voorraadkuilen kunnen graven, nieuwe behuizingen bouwen en de oude repareren; een bijdrage leveren in plaats van bij elkaar te kruipen om warm te blijven. Geen wonder dat die mensen nog zo laat in het seizoen op paar- dejacht waren. Hadden ze niet eens genoeg voedsel in voorraad voor de winter? En waarom gingen ze zo ver weg jagen, terwijl ze een ideale mogelijkheid dicht in de buurt hadden?

'Jij bent de man die ze de Zelandoniër noemen,' zei een vande mannen in het Mamutisch. Jondalar meende hem te herkennen als een van de mannen die met de handen vastgebonden naar de begrafenis hadden moeten lopen.

'Ja, ik ben Jondalar van de Zelandoniërs.'

'Ik ben Ebulan van de S'Armuniërs,' zei hij en voegde er sarcastisch aan toe: 'Uit naam van Muna, Moeder van allen, welkom in dit dwanghuis, zoals Attaroa deze ruimte noemt. We hebben ook nog andere namen: het Mannenkamp, Moeders Bevroren Onderwereld en Attaroa's Mannen Valkuil. Je kunt kiezen.'

'Ik begrijp het niet. Waarom zijn jullie hier?' vroeg Jondalar.

'Het is een lang verhaal, maar de hoofdzaak is dat we allemaal op de een of andere manier zijn misleid,' zei Ebulan. Met een ironische grijns vervolgde hij: 'We zijn zelfs zo beetgenomen dat we zelf deze omheining hebben gebouwd. Nou ja, het grootste deel ervan.'

'Waarom klimmen jullie er niet gewoon overheen?' vroeg Jondalar.

'Om dan aan een speer geregen te worden door Epadoa en haar speersteeksters?' zei een andere man.

'Olamun heeft gelijk. Bovendien weet ik niet hoeveel mannen nog tot zoiets in staat zijn,' zei Ebulan. 'Attaroa houdt ons opzettelijk zwak... of erger.'

'Erger?' zei Jondalar, en hij keek bedenkelijk.

'Laat hem maar eens zien, S'Amodun,' zei Ebulan tegen een lange, broodmagere man met grijze klitharen en een lange baard die bijna wit was. Hij had een sterk, gegroefd gezicht met een lange kromme neus en zware wenkbrauwen die geaccentueerd werden door zijn ingevallen gezicht. Maar het waren zijn ogen die onmiddellijk opvielen. Het waren dwingende ogen, net zo donker als die van Attaroa, maar niet zo kwaadaardig. Ze weerspiegelden oeroude wijsheid, mysterie en barmhartigheid. Jondalar wist niet goed wat het was, iets in zijn houding of gedrag, maar hij voelde dat dit een man was die groot respect afdwong, zelfs onder deze armzalige omstandigheden.

De oude man knikte en ging hem voor naar de schuur. Toen ze naderbij kwamen zag Jondalar dat er nog een paar mensen binnen waren. Hij bukte zich onder het schuine dak door en werd meteen overvallen door een overweldigende stank. Er lag een man op een plank met slechts een gerafeld stuk dierehuid over zich heen. De oude man trok het dek weg en toonde een etterende wond in zijn lendenen.

Jondalar was ontzet. 'Waarom ligt die man hier?'

'Epadoa's speersteeksters hebben dat gedaan,' zei Ebulan.

'Weet S'Armuna hiervan? Zij zou iets voor hem kunnen doen.'

'S'Armuna! Ha! Waarom dacht je dat zij iets zou willen doen?' zei Olamun, die met een paar anderen was gevolgd. 'Wie heeft Attaroa vanaf het begin gesteund, denk je?'

'Maar ze heeft de wond aan mijn hoofd schoongewassen,' zei Jondalar.

'Dan is Attaroa iets met je van plan,' zei Ebulan.

'Met mij van plan? Wat bedoel je?'

'Ze zet vooral jonge en sterke mannen aan het werk, zolang ze die in haar macht heeft,' zei Olamun.

'En als iemand haar werk niet wil doen?' vroeg Jondalar. 'Hoe kan ze hem dan dwingen?'

'Door geen eten of drinken te geven. Als dat niet helpt, door een verwant van hem te bedreigen,' zei Ebulan. 'Als je weet dat de man uit je eigen huis of je eigen broer in de kooi wordt gezet, zonder eten of drinken, doe je meestal wel wat ze verlangt.'

'De kooi?'

'De plek waar jij werd opgesloten,' zei Ebulan, en toen met een zure glimlach: 'Waar je die prachtige mantel vandaan hebt.' Andere mannen lachten nu ook.

Jondalar keek naar de haveloze huid die hij van het bouwsel in de aardhut had gescheurd en om zich heen had geslagen.

'Dat was een goeie!' zei Olamun. 'Ardemun heeft ons ook verteld dat je bijna de hele kooi hebt afgebroken. Dat had ze vast niet verwacht.'

'Volgende keer, zij maakt sterkere kooi,' zei een andere man. Je kon horen dat hij niet vertrouwd was met de taal. Ebulan en Olamun spraken zo vloeiend dat Jondalar bijna was vergeten dat het Mamutisch niet de moedertaal van dit volk was. Maar blijkbaar konden de anderen het ook een beetje spreken, de meesten verstonden wat er werd gezegd.

De man op de grond kreunde en de oude man knielde neer om hem te troosten. Jondalar zag achter in de schuur nog een paar gestalten bewegen.

'Hoe dan ook, met of zonder kooi, ze kan je toch dwingen door je verwanten te bedreigen. Als je een verbintenis had voordat zij hoofdvrouw werd, en je had het ongeluk dat er een zoon in je huis werd geboren, dan kan ze je alles laten doen,' zei Ebulan.

Jondalar vond het een onaangename gedachte en fronste zijn wenkbrauwen in een diepe plooi. 'Waarom is het ongelukkig als er een zoon in je huis wordt geboren?'

Ebulan keek in de richting van de oude man. 'S'Amodun?'

'Ik zal vragen of ze de Zelandoniër willen ontmoeten,' zei hij.

Dit was de eerste keer dat S'Amodun sprak en Jondalar vroeg zich af hoe zo'n schrale gestalte zo'n diepe, volle stem kon voortbrengen. Hij liep naar het achterste deel van de schuur en bukte zich om met de mensen te praten die dicht tegen elkaar aangedrukt zaten op de plaats waar het schuine dak de grond raakte. Ze hoorden de diepe, warme klank van zijn stem, maar konden de woorden niet verstaan; toen klonk het geluid van jongere stemmen. Met hulp van de oude man kwam een van de jonge mensen overeind en strompelde naar hen toe.

'Dit is Ardoban,' deelde de oude man mee.

'Ik ben Jondalar van de Negende Grot van de Zelandoniërs, en in naam van Doni, de Grote Aardmoeder, groet ik je, Ardoban,' zei hij plechtig, beide handen naar de jongen uitstekend, alsof hij voelde dat de jongen waardig behandeld moest worden.

De jongen probeerde rechtop te staan en de naar hem uitgestrekte handen te drukken, maar Jondalar zag hem ineen krimpen van pijn. Hij wilde de jongen grijpen om hem te steunen, maar hij bedwong zich.

'Ik word liever Jondalar genoemd,' zei hij met een glimlach, om over het pijnlijke moment heen te komen.

'Ik genoemd Doban. Niet houden van Ardoban. Attaroa altijd zeggen Ardoban. Ze wil ik zeggen S'Attaroa. Ik zeg niet meer.'

Jondalar keek vragend.

'Dit is moeilijk te vertalen, 't Is een vorm van eerbied,' zei Ebulan. 'Het betekent, iemand die heel hoog wordt geacht.'

'En Doban heeft geen achting meer voor Attaroa.'

'Doban haat Attaroa!' zei de jongen, zijn stem klonk of hij in tranen zou uitbarsten. Hij wendde zich af en probeerde weer terug te strompelen. S'Amodun gaf hun een teken dat ze weg moesten gaan, terwijl hij de jongen hielp.

'Wat is er met hem gebeurd?' vroeg Jondalar toen ze weer buiten en wat van de schuur verwijderd waren.

'Er is zo hard aan zijn been getrokken dat het uit de kom van de heup is geschoten,' zei Ebulan. 'Dat heeft Attaroa gedaan, of liever gezegd, ze heeft Epadoa er opdracht toe gegeven.'

'Wat!' riep Jondalar, zijn ogen groot van ongeloof. 'Wou je zeggen dat ze opzettelijk het been van dat kind heeft ontwricht? Wat is dat voor een gruwelijke vrouw?'

'Ze heeft hetzelfde gedaan met die andere jongen, en met Odevans jongere broer.'

'Hoe kan ze dit rechtvaardigen, al was het maar voor zichzelf?'

'Met het jongste kind moest een voorbeeld worden gesteld. De moeder van de jongen was het niet eens met de manierwaarop ze ons behandelde, ze wilde haar man terughebben. Avanoa wist hier zelfs een paar keer binnen te komen en met hem te slapen, dan bracht ze ons extra voedsel. Ze is niet de enige vrouw die dat wel eens doet, maar ze stookte de andere vrouwen op, en Armodan, haar man, die... stond tegen Attaroa op en weigerde voor haar te werken. Ze heeft zich op de jongen gewroken. Toen hij zeven jaar was, zei ze dat hij oud genoeg was om bij zijn moeder weg te gaan en bij de mannen te wonen, maar eerst heeft ze zijn been uit de kom getrokken.'

'Is die andere jongen zeven jaar?' vroeg Jondalar hoofdschuddend. Hij rilde van afschuw. 'Ik heb nog nooit zoiets vreselijks gehoord.'

'Odevan heeft erge pijn en hij mist zijn moeder, maar Ardo- bans geschiedenis is nog erger.' Het was S'Amodun die sprak. Hij was juist uit de schuur gekomen en bij de anderen gaan staan.

'Je kunt je moeilijk iets ergers voorstellen,' zei Jondalar.

'Ik geloof dat hij meer lijdt aan de pijn van het verraad dan aan de pijn van het lichaam,' zei S'Amodun. 'Ardoban beschouwde Attaroa als zijn moeder. Zijn eigen moeder was gestorven toen hij heel klein was en Attaroa nam hem bij zich, maar ze behandelde hem meer als iets om mee te spelen dan als een kind. Ze trok hem meisjeskleren aan en versierde hem met gekke dingen, maar hij kreeg goed te eten en vaak gaf ze hem extraatjes. Ze knuffelde hem zelfs af en toe en nam hem bij zich in bed om bij haar te slapen, als ze daarvoor in de stemming was. Maar zodra ze genoeg van hem had, duwde ze hem weg en kon hij verder op de grond slapen. Een paar jaar geleden begon Attaroa te denken dat de mensen haar wilden vergiftigen.'

'Ze zeggen dat ze dat met haar eigen man heeft gedaan,' onderbrak Olamun.

'Ze heeft Ardoban alles laten proeven voordat ze het zelf at,' vervolgde de oude man, 'en toen hij ouder werd, bond ze hem soms vast, omdat ze ervan overtuigd was dat hij weg zou lopen. Maar zij was de enige moeder die hij kende. Hij hield van haar en probeerde haar te behagen. Hij behandelde andere jongens zoals zij de mannen behandelde, en hij begon de mannen te zeggen wat ze moesten doen. Natuurlijk moedigde ze hem aan.'

'Hij was onuitstaanbaar,' voegde Ebulan eraan toe. 'Hij deed alsof het hele Kamp van hem was en hij maakte het leven voor de andere jongens ellendig.'

'Maar wat is er gebeurd?' wilde Jondalar weten.

'Hij kwam op manbare leeftijd,' zei S'Amodun. En toen hij Jondalar verbaasd zag kijken, legde hij uit: 'De Moeder is inzijn slaap bij hem gekomen in de gestalte van een jonge vrouw en heeft zijn mannelijkheid tot leven gebracht.'

'Natuurlijk, dat gebeurt met alle jonge mannen,' zei Jondalar.

'Toen Attaroa dat ontdekte,' vertelde S'Amodun, 'deed ze alsof hij opzettelijk in een man was veranderd om haar te mishagen. Ze was woedend! Ze heeft tegen hem geschreeuwd, afschuwelijke dingen tegen hem geroepen, en hem toen verbannen naar het Mannen Kamp. Maar eerst liet ze zijn been ontwrichten.'

'Bij Odevan ging het gemakkelijker,' zei Ebulan. 'Hij was jonger. Ik weet niet eens zeker of ze meteen al van plan waren om zijn heupgewricht te ontzetten. Ik geloof dat ze alleen maar zijn moeder en haar man wilden laten lijden door zijn geschreeuw te moeten horen, maar toen het eenmaal was gebeurd, denk ik dat Attaroa vond dat ze een goede manier had bedacht om een man te verminken, zodat ze hem gemakkelijk in haar macht kon houden.'

'Ardemun was er het bewijs van,' zei Olamun.

'Heeft ze zijn been ook ontwricht?' vroeg Jondalar.

'In zekere zin wel,' zei S'Amodun. 'Het was een ongeluk, het gebeurde toen hij probeerde te vluchten. Attaroa stond niet toe dat S'Armuna hem hielp, hoewel ze dat wel van plan was, geloof ik.'

'Maar het was veel moeilijker om een jongen van twaalf te verminken. Ardoban heeft gevochten en gegild, maar het heeft niet mogen baten,' zei Ebulan. 'En ik zal je zeggen: nadat we hem tijdens die foltering hadden horen schreeuwen, was niemand van ons meer kwaad op hem. Hij had zo verschrikkelijk moeten boeten voor zijn kinderachtige gedrag.'

'Is het waar dat ze tegen de vrouwen heeft gezegd dat bij alle jongetjes, ook al zijn het nog maar baby's, de benen zullen worden verminkt?' vroeg Olamun.

'Dat heeft Ardemun gezegd,' beaamde Ebulan.

'Ze denkt zeker dat ze de Moeder kan vertellen wat er moet gebeuren? Dat ze Haar kan dwingen alleen meisjesbaby's te maken?' vroeg Jondalar. 'Ik denk dat ze het noodlot tart.'

'Misschien,' zei Ebulan, 'maar ik vrees dat het alleen de Moeder Zelf is die haar kan tegenhouden.'

'Misschien heeft de Zelandoniër gelijk,' zei S'Amodun. 'Ik geloof dat de Moeder haar al heeft gewaarschuwd. Kijk maar eens hoe weinig baby's er de afgelopen jaren zijn geboren. Die gruwelijke gewoonte van haar om kinderen te verminken is misschien meer dan Zij kan verdragen. Kinderen behoren beschermd en niet mishandeld te worden.'

'Ik weet zeker dat Ayla dit nooit zou accepteren, absoluutniets van wat hier gebeurt,' zei Jondalar. Bij de herinnering aan haar staarde hij naar de grond. 'Ik weet niet eens of ze nog leeft.'

De mannen keken elkaar aarzelend aan en zwegen, hoewel ze allemaal dezelfde vraag wilden stellen. Uiteindelijk zei Ebulan: 'Is dat de vrouw van wie je beweert dat ze op een paard kan rijden? Die vrouw moet wel veel macht hebben als ze op die manier paarden kan bedwingen.'

'Daar denkt zij anders over.' Jondalar glimlachte. 'Maar ik geloof dat ze over meer "macht" beschikt dan ze zelf wil erkennen. Ze rijdt niet op alle paarden, ze rijdt alleen op de merrie die ze zelf heeft grootgebracht, hoewel ze ook wel op mijn paard heeft gereden. Maar dat is iets lastiger te bedwingen. Dat was de moeilijkheid...'

'Kun jij ook op paarden rijden?' vroeg Olamun ongelovig.

'Ik kan er één berijden... nou ja, die van haar ook, maar...'

'Wil je zeggen dat het verhaal dat je aan Attaroa hebt verteld de waarheid is?' vroeg Ebulan.

'Natuurlijk is het waar. Waarom zou ik zoiets verzinnen?' Hij keek naar de sceptische gezichten. 'Het is misschien beter als ik bij het begin begin. Ayla heeft een veulentje grootgebracht...'

'Waar haalde ze dat veulen vandaan?' vroeg Olamun.

'Ze was aan het jagen, toen heeft ze de moeder gedood en zag ze het veulen.'

'Maar waarom wilde ze het grootbrengen?' vroeg Ebulan.

'Omdat het zo alleen was, en zij was ook alleen en... dat is nog een lang verhaal,' ontweek Jondalar. 'Maar ze wilde wat gezelschap hebben en besloot het veulen te houden. Toen Whinney groter werd - Ayla noemde het paard Whinney - kreeg ze een hengstveulen, dat was ongeveer in de tijd dat we elkaar hebben ontmoet. Ze heeft me geleerd hoe ik erop moest rijden en ze heeft me dat veulen gegeven om te oefenen. Ik heb hem Renner genoemd. Dat is een Zelandonisch woord en het betekent snelle loper, en dat veulen vindt het heerlijk om snel te lopen. We zijn op onze paarden helemaal vanaf de Zomerbijeenkomst van de Mamutiërs komen reizen, om de zuidpunt van die bergen daar in het oosten. Het heeft niets te maken met bijzondere macht. Je moet ze vanaf hun geboorte begeleiden, zoals een moeder voor haar kind zorgt.'

'Tja... als je dat zo zegt,' zei Ebulan.

'Ik zeg het omdat het waar is,' reageerde Jondalar, maar besloot toen dat het geen zin had op dit onderwerp door te gaan. Ze zouden het zelf moeten zien om het te geloven en het was heel onwaarschijnlijk dat het daar ooit van zou komen. Ayla was weg en de paarden waren weg.

Op dat moment ging het hek open, ze draaiden zich allemaal om. Epadoa kwam het eerst binnen met een aantal van haar vrouwen. Nu hij meer over haar wist, keek Jondalar aandachtig naar de vrouw die zo'n verschrikkelijke pijn had veroorzaakt bij twee kinderen. Hij wist niet wie hem meer met afschuw vervulde: degene die het plan had bedacht of degene die het had uitgevoerd. Hij twijfelde er niet aan dat Attaroa het eventueel zelf zou hebben gedaan, het was duidelijk dat er iets mis was met haar. Ze was geen volledig mens. Ze moest bezeten zijn van een duistere geest die een belangrijk deel van haar wezen had gestolen, maar hoe zat het met Epadoa? Die leek gezond en normaal, maar hoe kon ze dan tegelijk zo wreed en ongevoelig zijn? Ontbrak er bij haar soms ook iets?

Tot ieders verbazing kwam even later Attaroa zelf binnen.

'Ze komt hier anders nooit,' zei Olamun. 'Waar zou ze op uit zijn?' Haar ongewone bezoek maakte hem bang.

Achter haar volgde een aantal vrouwen die dampende schalen met vlees droegen, samen met dichtgevlochten manden die heerlijk geurende vette vleessoep bevatten. Paardevlees! Zijn de jagers teruggekeerd? vroeg Jondalar zich af. Hij had al lang geen paardevlees gegeten, het idee stond hem niet aan, maar op dit ogenblik geurde alles even heerlijk. Een grote, volle waterzak en een aantal kommen werden ook binnengebracht.

De mannen keken hongerig naar de naderende optocht, maar geen van hen bewoog meer dan zijn ogen, bang als ze waren dat er iets kon gebeuren dat Attaroa van gedachten zou doen veranderen. Ze vreesden dat dit weer een van haar wrede spelletjes was: eerst alles binnenbrengen en hun laten zien en dan weer wegnemen.

'Zelandoniër!' zei Attaroa. Uit haar mond klonk het woord als een bevel. Jondalar keek haar scherp aan en kwam naar voren. Ze leek bijna mannelijk... nee, vond hij, toch niet. Ze was zelfs mooi, op haar manier, of ze had mooi kunnen zijn, als ze niet zo hard was geweest. Maar er lag wreedheid in de lijn van haar mond en in haar ogen was te zien dat er in haar ziel iets ontbrak.

S'Armuna verscheen naast haar. Ze moest met de andere vrouwen binnen zijn gekomen, hij had haar niet eerder opgemerkt.

'Ik spreek nu voor Attaroa,' zei S'Armuna in het Zelando- nisch.

'Je hebt jezelf nog voor vele dingen te verantwoorden,' zei Jondalar. 'Hoe heb je dit kunnen toestaan? Attaroa ontbreekt het aan verstand, maar jou niet. Jij bent verantwoordelijk.' De blik in zijn blauwe ogen was ijskoud van woede.

Attaroa sprak woedende woorden tot de sjamaan.

'Ze wil niet dat jij tegen mij spreekt. Ik ben hier om voor haar te vertalen. Attaroa wil dat je haar aankijkt als je spreekt,' zei S'Armuna.

Jondalar keek naar de hoofdvrouw en wachtte tot ze wat zei. Toen begon S'Armuna te vertalen.

'Nu spreekt Attaroa. Hoe vind je je nieuwe... verblijfplaats?'

'Wat denkt ze dat ik ervan vind?' zei Jondalar tegen S'Armuna, die zijn blik ontweek en iets tegen Attaroa zei.

Een sluwe glimlach gleed over het gezicht van de leidster. 'Je hebt ongetwijfeld al veel over me gehoord, maar je moet niet alles geloven wat ze zeggen.'

'Ik geloof wat ik zie,' zei Jondalar.

'Je hebt gezien dat ik hier eten heb gebracht.'

'Ik zie niemand eten en ik weet dat ze honger hebben.'

Haar glimlach werd nog breder toen ze de vertaling hoorde. 'Ze gaan eten, en jij ook. Je zult je kracht goed kunnen gebruiken.' Attaroa lachte nu hardop.

'Dat zal ik inderdaad,' zei Jondalar.

Toen S'Armuna dit had vertaald, ging Attaroa plotseling weg en gaf de vrouw een teken dat ze haar moest volgen.

'Jij bent verantwoordelijk,' zei Jondalar tegen S'Armuna's rug.

Zodra het hek weer gesloten was, zei een van de mannen: 'Kom het maar gauw halen voor ze van gedachten verandert.' De mannen stormden op de schalen met vlees af. Toen S'Amodun langs kwam, bleef hij even staan.

'Wees heel voorzichtig, Zelandoniër. Ze heeft iets bijzonders met jou voor.'

De volgende dagen gingen heel langzaam voorbij voor Jondalar. Er werd wat water, maar nog steeds weinig voedsel binnengebracht. Niemand mocht naar buiten, zelfs niet om te werken, wat ongewoon was. Het gaf de mannen een onbehaaglijk gevoel, vooral omdat Ardemun ook binnen de omheining moest blijven. Omdat hij verschillende talen sprak, was Ardemun eerst vertaler geworden en daarna tussenpersoon tussen Attaroa en de mannen. Door zijn verlamde, ontwrichte been wist ze dat hij geen bedreiging vormde, en bovendien zou hij niet weg kunnen lopen. Hij mocht vrijer in het Kamp rondlopen. Dikwijls bracht hij nieuwtjes over het leven buiten het Mannenkamp, een enkele keer nam hij extra voedsel mee.

De meeste mannen brachten de tijd door met spelletjes en weddenschappen om toekomstige inzetten. Bij het spel gebruikten ze houten stokjes, kiezelstenen of botstukken van het vlees dat ze hadden gekregen. Daarvoor werd ook een stukpaardeschenkel weggelegd, nadat ze het hadden schoongekrabd en het merg eruit hadden gehaald. Jondalar bracht de eerste dag van zijn gevangenschap door met het nauwkeurig bestuderen van de omheining en de sterkte ervan te testen. Op verschillende plaatsen dacht hij erdoorheen te kunnen breken of eroverheen te kunnen klimmen, maar door de kieren zag hij dat Epadoa en haar vrouwen ijverig de wacht hielden. En de gedachte aan de man met de ontstoken wond ontnam hem de moed tot een regelrechte vluchtpoging. Hij onderzocht ook de schuur en bedacht verschillende manieren om deze te repareren en waterdicht te maken - als hij maar gereedschap en materiaal had gehad.

Met algemene instemming werd één kant van de omheinde ruimte, achter een hoop stenen - behalve de bouwvallige behuizing het enige dat er in hun kale omgeving te zien was - gereserveerd als plaats om zich te ontlasten en om afval weg te gooien. Jondalar werd zich de volgende dag tot misselijk wordens toe bewust van de stank die in die ruimte hing. Het was het ergst bij de schuur waar de geur van rottend weefsel van een etterende infectie er nog bij kwam, maar 's nachts móest hij daar wel gaan zitten. Hij kroop dicht bij de anderen om zich te warmen en deelde zijn dierehuid met degene die nog minder had om zich toe te dekken.

In de daaropvolgende dagen stompte zijn gevoeligheid voor stank af. Hij voelde bijna geen honger meer, maar de kou des te heviger. Soms was hij duizelig en licht in het hoofd. Hij verlangde naar wat wilgebast om zijn hoofdpijn te verdrijven.

De situatie veranderde toen de man met de wond was gestorven. Ardemun ging naar het hek en vroeg Attaroa of Epadoa te spreken, omdat het lichaam weggehaald en begraven moest worden. Degenen die daarmee belast werden, kregen te horen dat iedereen die ertoe in staat was de begrafenisriten zou moeten bijwonen. Jondalar schaamde zich bijna over de opwinding die hem overviel bij de gedachte dat ze buiten de omheining zouden komen; tenslotte was het een sterfgeval dat de aanleiding vormde voor hun tijdelijke vrijlating.

Buiten wierp de late middagzon lange schaduwen op de verre vallei en zette de rivier beneden in een stralende gloed. Jondalar was overweldigd door de schoonheid en de grootsheid van het open landschap, maar werd al gauw tot de grauwe werkelijkheid teruggeroepen door een steek in zijn arm. Hij keek geërgerd omlaag naar Epadoa en drie van haar vrouwen die hem met hun speren omringden. Het kostte hem heel wat zelfbeheersing om ze niet eenvoudig weg te duwen.

'Ze wil dat je je handen achter je rug houdt zodat ze ze kunnen vastbinden,' zei Ardemun. 'Je mag niet mee als je handen niet zijn vastgebonden.'

Jondalar keek geërgerd maar schikte zich. Terwijl hij achter Ardemun aanliep, overdacht hij zijn moeilijke situatie. Hij wist niet eens zeker waar hij was en hoe lang al, maar de gedachte dat hij nog langer gevangen zou zitten binnen die omheining met niet meer dan een houten afscheiding om naar te kijken, kon hij niet verdragen. Op de een of andere manier zou hij eruit zien te komen en dat moest snel gebeuren. Anders zou hij er niet eens meer toe in staat zijn. Een paar dagen zonder voedsel was niet zo erg, maar als dat lang doorging, kon het een probleem worden. Maar bovendien, als er nog een kans was dat Ayla leefde, misschien gewond, maar toch nog leefde, dan moest hij haar gauw vinden. Hij wist nog niet hoe hij het moest klaarspelen, hij wist alleen dat hij hier niet lang meer zou blijven.

Ze liepen een eind en staken een beekje over waardoor ze de rest van de weg natte voeten hadden. De begrafenisriten werden afgeraffeld en Jondalar vroeg zich af waarom Attaroa de moeite nam om een begrafenisplechtigheid te organiseren voor een man wiens leven haar nooit een zorg was geweest. Was dat wel het geval, dan was hij nu niet dood geweest. Hij had de man niet gekend, hij wist zijn naam niet eens, hij had hem alleen maar op zijn lijdensweg gekend - een volkomen onnodig lijden. Nu was hij er niet meer; hij liep nu door de volgende wereld, maar wel verlost van Attaroa. Misschien was dat beter dan jarenlang naar de binnenkant van een omheining te moeten kijken.

Hoe kort de plechtigheid ook was, Jondalar had koude voeten gekregen in zijn doorweekte voetbedekking. Op de weg terug probeerde hij in de beek een stapsteen te vinden of een andere manier om zijn voeten zo min mogelijk nat te maken. Maar toen hij omlaag keek, konden zijn voeten hem niets meer schelen. Als een geschenk uit de hemel zag hij op de oever van het beekje twee stenen naast elkaar liggen. De ene was een kleine maar heel geschikte klomp vuursteen; de andere was een ronde steen die eruitzag alsof hij goed in zijn hand zou liggen, precies wat je nodig had als klopsteen.

'Ardemun,' zei hij tegen de man achter hem in het Zelando- nisch. 'Zie je die twee stenen?' Hij wees ernaar met zijn voet. 'Kun je die voor me oprapen? Het is heel belangrijk.'

'Is dat vuursteen?'

'Ja, en ik ben steenklopper.'

Plotseling leek het of Ardemun struikelde, hij viel met een dreun voorover. De kreupele man had moeite om overeind te komen, en een vrouw met een speer kwam al naderbij. Ze snauwde een bevel tegen een van de mannen, die zijn hand aanbood om hem op de been te helpen. Epadoa liep terug om tezien wat het oponthoud was. Ardemun was alweer overeind voor ze hem had bereikt en verontschuldigde zich met een boetvaardige blik, terwijl zij tegen hem tekeerging.

Toen ze weer terug waren gingen Ardemun en Jondalar naar het achterste deel van hun gevangenis, waar ze achter de stenen urineerden. Terug in de schuur hoorde hij Ardemun de mannen vertellen dat de jagers waren thuisgekomen met nog meer vlees van de gedode paarden, maar dat er iets was gebeurd toen de tweede groep op de terugtocht was. Hij wist niet waar het om ging, maar het veroorzaakte enige opschudding bij de vrouwen. Ze praatten allemaal, maar hij had geen details kunnen opvangen.

Die avond werd er weer eten en drinken bij de mannen gebracht, maar het vlees was niet in plakken gesneden en werd in hompen achtergelaten, zonder dat de vrouwen ook maar een woord zeiden. De mannen bespraken de situatie onder het eten.

'Er is iets merkwaardigs aan de hand,' zei Ebulan. Hij was overgestapt op het Mamutisch, zodat Jondalar het kon verstaan. 'Ik denk dat de vrouwen opdracht hadden niets tegen ons te zeggen.'

'Dat begrijp ik niet,' zei Olamun. 'Zelfs als we iets wisten, dan nog zouden we er niets mee kunnen doen.'

'Je hebt gelijk, Olamun. Maar ik ben het ook eens met Ebulan, ik geloof dat de vrouwen opdracht hebben om niets te zeggen,' zei S'Amodun.

'Dan is dit misschien het juiste ogenblik,' zei Jondalar. 'Zolang Epadoa's vrouwen het zo druk met elkaar hebben, hebben ze er misschien geen erg in.'

'Waar erg in?' vroeg Olamun.

'Ardemun heeft kans gezien een stuk vuursteen op te rapen...'

'Dus dat was het,' zei Ebulan. 'Ik vroeg me al af waarover hij zo kon struikelen.'

'Maar wat heb je aan een stuk vuursteen?' vroeg Olamun. 'Je moet gereedschap hebben om het te bewerken. Ik heb vaak naar de steenklopper staan kijken toen hij nog leefde.'

'Ja, maar hij heeft ook een klopsteen opgeraapt en er ligt hier ook nog wel wat bot. Genoeg om er een paar messen en speerpunten van te maken en misschien nog wat gereedschap - als het een goed stuk vuursteen is.'

'Ben jij steenklopper?' vroeg Olamun.

'Ja, maar ik heb wel wat hulp nodig. Een beetje lawaai om het geluid te verdoezelen van tegen elkaar slaande stenen, bijvoorbeeld,' zei Jondalar.

'Maar zelfs al kan hij messen maken, wat hebben wij eraan? De vrouwen hebben speren,' zei Olamun.

'Om te beginnen kun je de touwen doorsnijden waarmee iemands handen zijn vastgebonden,' zei Ebulan. 'We kunnen vast wel een wedstrijd of een spel bedenken om ze af te leiden. Maar er is bijna geen licht meer.'

'Nu is er nog genoeg. Zoveel tijd heb ik niet nodig om messen en punten te maken. Ik kan morgen trouwens in de schuur werken zodat ze me niet kunnen zien. Ik heb ook dat ene lange pijpbeen nodig en deze stukken boomstam en misschien nog een plank van het dak. Het liefst zou ik pezen gebruiken, maar dunne reepjes leer zijn ook goed. En Ardemun, als je soms wat veren vindt buiten de omheining, die kan ik ook goed gebruiken.'

Ardemun knikte. Toen zei hij: 'Ga je iets maken dat kan vliegen? Zoiets als een werpspeer?'

'Ja, iets dat kan vliegen. Het zal heel voorzichtig gesneden en gevormd moeten worden en dat vergt enige tijd. Maar ik denk dat ik een wapen kan maken waarvan jullie versteld zullen staan,' zei Jondalar.