5.

De laatste stralen gleden glanzend over de takken van de bomen, toen de zon achter de rand van het hooggelegen land in het westen zakte. Met een tevreden glimlach naar Jondalar viste Ayla de laatste rijpe framboos uit haar kom en stopte die in haar mond. Toen stond ze op om op te ruimen en alles klaar te zetten voor een snel en vlot vertrek in de ochtend.

Ze gaf Wolf de restjes uit hun kommen en gooide gebarsten en uitgedroogde graankorrels - de wilde tarwe, gerst en ganze- voetzaden die Nezzie haar bij het vertrek had gegeven - bij de warme soep en liet die aan de rand van de vuurplaats staan. De rest van het gare, geroosterde bizonvlees en de tong werden in een soort tas van ongelooid leer gestopt waarin ze voedsel bewaarde. Ze vouwde de grote enveloppe van stijf leer samen, bond haar met stevige koorden dicht en hing deze boven in een van lange palen gemaakte driepoot om haar buiten het bereik van vraatzuchtige, nachtelijke bezoekers te houden.

De spits toelopende stokken waren gemaakt van hele bomen - van hoge, dunne, rechte stammen waarvan de takken en bast waren gestroopt. Ayla vervoerde ze in speciale houders die achter in de beide bagagemanden op Whinney omhoog staken, zoals Jondalar de kortere tentstokken vervoerde. De lange palen werden bij gelegenheid ook gebruikt om een sleepconstruc- tie te maken, die door de paarden kon worden getrokken voor het transporteren van zware of omvangrijke lasten. Ze hadden de lange houten stokken meegenomen, omdat bomen die eventueel een geschikte vervanging konden zijn op de steppen zo zeldzaam waren. Zelfs bij de rivieren stond dikwijls weinig meer dan wat warrig struikgewas.

Toen de schemering zich verdiepte, legde Jondalar nog wat hout op het vuur, haalde het platte stuk ivoor waarin de kaart stond gekerfd tevoorschijn en bekeek die bij het licht van het vuur. Toen Ayla klaar was en bij hem kwam zitten, leek hij afwezig met weer die nerveus-ongeruste blik in zijn ogen, die ze de afgelopen paar dagen dikwijls had gezien. Ze sloeg hem een tijdje gade en legde toen enkele stenen in het vuur om water te koken voor de avondthee die ze volgens vaste gewoonte ging maken, maar in plaats van de sterk smakende maar onschuldige kruiden die ze gewoonlijk gebruikte, nam ze enkele pakjes uit haar medicijnbuidel van otterhuid. Iets kalmerends zou wel eens zijn nut kunnen hebben, misschien moederkruid of akeleiwortel in een aftreksel van lievevrouwebedstro, dacht ze. Ze wilde vragen wat eraan schortte, maar ze wist niet of ze dat moest doen. Ten slotte nam ze een besluit.

'Jondalar, weet je nog afgelopen winter dat jij van mij niet wist wat mijn gevoelens waren en ik de jouwe niet kende?' zei ze.

Hij was zo diep in gedachten verzonken geweest dat het hem enkele ogenblikken kostte om haar vraag te bevatten. 'Natuurlijk weet ik dat nog. Je twijfelt er toch niet meer aan dat ik heel veel van je hou, hè? Ik twijfel niet meer aan jouw gevoelens voor mij.'

'Ik twijfel helemaal niet meer, maar misverstanden kunnen over een heleboel dingen gaan, niet alleen over de vraag of jij van mij houdt of ik van jou, en ik wil dat van afgelopen winter nooit meer laten gebeuren. Ik denk niet dat ik er tegen zal kunnen nog eens problemen te hebben, alleen omdat we er niet over praatten. Je hebt me voordat we van de Zomerbijeen- komst vertrokken beloofd mij te vertellen als je iets dwarszat. Jondalar, er zit je iets dwars en ik wil dat je me vertelt wat het is.'

'Er is niets, Ayla. Niets om je ongerust over te maken.'

'Is het iets waar jij je ongerust over maakt? Als jij je ergens ongerust over maakt, vind je dan niet dat ik ervan hoor te weten?' zei ze. Ze pakte twee theehoudertjes, elk van tot een fijn weefsel verwerkte gesplitste biezen gemaakt, uit een rieten mand waarin ze verschillende schalen en gebruiksvoorwerpen bewaarde. Ze dacht een ogenblik na, zocht toen de gedroogde moederkruid- en lievevrouwebedstroblaadjes uit, samen met kamille, voor Jondalar en voor haarzelf alleen kamille en ze vulde de theehoudertjes ermee. 'Als het jou aangaat, moet het mij ook aangaan. Zijn we niet samen op reis?'

'Nou, ja, maar ik ben degene die het besluit heeft genomen en ik wil je niet onnodig van streek maken,' zei Jondalar en hij stond op om de waterzak te pakken. Deze was aan een paal gehangen bij de ingang van de op enkele passen afstand van de vuurplaats opgezette tent. Hij schonk wat van de vloeistof in een kleine kookpot en deed de hete stenen erbij.

'Ik weet niet of het nodig is of niet, maar je maakt me al van streek. Waarom vertel je me niet gewoon wat er is?' Ze zette de theebakjes in hun eigen houten drinkbekers, schonk er dampend water over en zette ze terzijde om de thee te laten trekken.

Jondalar pakte het ingekerfde stuk mammoettand en bekeek het, wensend dat het hem kon zeggen wat er voor hen lag en of hij de juiste beslissing nam. Toen het slechts om zijn broer en om hem ging, had het er niet al te veel toe gedaan. Zij maakten een Tocht die was bedoeld als een avontuur en alles wat ze tegenkwamen, maakte daarvan onderdeel uit. Toen had hij niet geweten of ze ooit zouden terugkeren; hij had niet eens geweten of hij dat wilde. De vrouw die hij niet mocht liefhebben, hadeen pad gekozen dat nog verder voerde dan het zijne en de vrouw die hij werd geacht tot gezellin te nemen was... niet de vrouw die hij wilde hebben. Maar deze Tocht was anders. Deze keer had hij een vrouw bij zich die hij inniger liefhad dan het leven zelf. Niet alleen wilde hij naar huis, hij wilde haar daar ook krijgen, veilig en wel. Hoe meer hij nadacht over de gevaren die ze onderweg zouden kunnen ontmoeten, hoe meer hij zich nog grotere gevaren ging inbeelden, maar zijn vage angsten waren niet gemakkelijk uit te leggen.

'Ik maak me alleen ongerust over de tijd die deze Tocht in beslag zal nemen. We moeten die gletsjer vóór het einde van de winter bereiken,' zei hij.

'Dat heb je me al eens verteld,' zei ze. 'Maar waarom? Wat zou er gebeuren als we er dan niet zijn?'

'In de lente begint het ijs te smelten en dan wordt het te gevaarlijk om nog te proberen over te steken.'

'Nu, als het te gevaarlijk is, proberen we het niet. Maar als we de gletsjer niet over kunnen, wat doen we dan?' vroeg ze, hem zo dwingend over alternatieven te gaan nadenken wat hij tot dusver had vermeden. 'Is er geen andere weg?'

'Dat weet ik niet precies. Het ijs waar we overheen moeten, is maar een kleine plateaugletsjer in het hoogland ten noorden van de hoge bergen. Ten noorden daar weer van ligt land, maar niemand gaat ooit langs die route. We zouden nog meer uit onze richting raken en het is er koud. Ze zeggen dat het ijs van het noorden daar dichterbij is, het heeft in die streek een zuidelijke uitloper. Het land tussen de hoge bergen van het zuiden en het grote ijsveld van het noorden is het koudste gebied dat er bestaat. Het wordt er nooit warm, niet eens in de zomer,' zei Jondalar.

'Maar is het niet koud op die gletsjer die je over wilt steken?'

'Natuurlijk is het daar ook koud, maar het is een kortere weg. Als we aan de overkant zijn, is het nog maar een afstand van enkele dagen naar Dalanars Grot.' Jondalar legde de kaart neer om de beker hete thee die Ayla hem aangaf te pakken en hij bleef een tijdje in de dampende inhoud staren. 'Ik neem aan dat we een noordelijke route om de gletsjer in het hoogland zouden kunnen proberen als het moest, maar ik zou er niet voor kiezen. Het is trouwens platkoppengebied,' probeerde hij uit te leggen.

'Bedoel je dat er mensen van de Stam wonen ten noorden van de gletsjer die we over moeten?' vroeg Ayla, de beweging afbrekend waarmee ze de theehouder uit haar beker haalde. Ze voelde een vreemde mengeling van angst en opwinding.

'Neem me niet kwalijk. Ik zou ze waarschijnlijk mensen van de Stam moeten noemen, maar ze zijn niet dezelfde soort mensen die jij hebt gekend. Ze wonen heel ver hiervandaan, je zou niet geloven hoe ver. Het zijn absoluut niet dezelfde mensen.'

'Maar dat zijn ze wel, Jondalar,' zei Ayla, en ze nam een teugje van het hete, aromatisch smakende vocht. 'Misschien zijn hun taal en gewoonten van alledag iets anders, maar alle mensen van de Stam hebben dezelfde herinneringen, althans dezelfde oude herinneringen. Zelfs bij de Stambijeenkomst kende iedereen de oeroude gebarentaal die wordt gebruikt wanneer men zich tot de geestenwereld richt, en iedereen sprak die met elkaar.'

'Maar ze willen ons niet op hun territorium,' zei Jondalar. 'Ze maakten dat al duidelijk toen Thonolan en ik toevallig aan de verkeerde kant van de rivier terechtkwamen.'

'Dat zal vast waar zijn. Mensen van de Stam hebben de Anderen niet graag in de buurt. Dus, als we de gletsjer niet kunnen oversteken als we die bereikt hebben, en er ook niet omheen kunnen, wat doen we dan?' vroeg Ayla, tot het oorspronkelijke vraagstuk terugkerend. 'Kunnen we niet wachten totdat we de gletsjer veilig over kunnen?'

'Ja. Dat zou moeten, neem ik aan, maar dat zou bijna een jaar kunnen duren, tot de volgende winter.'

'Maar als we een jaar zouden wachten, zouden we erover kunnen? Is er een plek in de buurt waar we zouden kunnen wachten?'

'Och, ja, er zijn mensen bij wie we zouden kunnen verblijven. De Losaduniërs hebben ons altijd vriendelijk bejegend. Maar ik wil naar huis, Ayla,' zei hij op zo'n smartelijk-verlangende toon dat ze opeens besefte hoe belangrijk het voor hem was. 'Ik wil rust en veiligheid voor ons tweeën.'

'Dat wil ik ook graag, Jondalar, en ik vind dat we alles in het werk moeten stellen om op tijd bij de gletsjer te komen. Maar als het te laat wordt, wil dat nog niet zeggen dat we je volk nooit zullen bereiken. Het betekent slechts dat het langer duurt. En we zouden nog altijd samen zijn.'

'Dat is waar,' zei Jondalar, zonder veel geestdrift haar woorden beamend. 'Het zou waarschijnlijk ook niet erg zijn als we er te laat aankwamen, maar ik wil geen jaar wachtend blijven rondhangen,' zei hij, waarop de frons in zijn voorhoofd zich verdiepte. 'En als we de andere route nemen, komen we misschien op tijd. Het is nog steeds niet te laat.'

'Is er nog een andere route?'

'Ja, Talut heeft me verteld dat we ook langs de noordpunt zouden kunnen gaan van de bergketen waar we straks komen. En Rutan van het Pluimgraskamp zei dat die route ten noordwesten van hier lag. Ik heb lopen denken dat we misschien die weg zouden moeten aanhouden, maar ik had gehoopt de Sha-

ramudiërs nog terug te zien. Als ik ze nu niet opzoek, zal dat nooit meer lukken. Zij wonen bij de zuidelijke uitlopers van de bergen, aan de Grote Moederrivier,' legde Jondalar uit.

Ayla knikte in gedachten: nu begrijp ik het. 'De Sharamu- diërs zijn die mensen bij wie je een tijdje hebt gewoond; je broer heeft een vrouw van dat volk tot gezellin genomen, niet?'

'Ja, die mensen zijn voor mij als mijn familie.'

'Dan moeten we natuurlijk over het zuiden gaan, zodat je hen nog een laatste keer kunt bezoeken. Het zijn mensen die jou lief zijn. Als dat betekent dat we de gletsjer misschien niet op tijd bereiken, dan wachten we tot het volgende geschikte seizoen voor het maken van de oversteek. Denk je niet dat het dat waard zou zijn als je je andere familie terug kon zien? Als een van je redenen om naar huis te willen is dat je je moeder over je broer wilt vertellen, denk je dan niet dat de Sharamudiërs zouden willen weten wat er met hem gebeurd is? Ze zijn ook zijn familie geweest.'

Jondalar fronste zijn wenkbrauwen en toen klaarde zijn gezicht op. 'Je hebt gelijk, Ayla. Ze zouden inderdaad willen weten hoe het Thonolan is vergaan. Ik heb er zo over ingezeten of ik wel het juiste besluit had genomen, dat ik niet verder dacht.' Uit zijn glimlach bleek zijn opluchting.

Jondalar keek naar de vlammetjes die over de zwart geworden stukken hout dansten en huppelden in hun kortstondige vreugde over het terugslaan van de nader sluipende duisternis. Hij nipte aan zijn thee, nog steeds denkend aan de lange Tocht die voor hen lag, maar hij voelde zich er niet meer zo gespannen over. Hij keek Ayla aan. 'Dat was een goed idee om erover te praten. Ik ben nog steeds niet gewend iemand bij me te hebben met wie ik over... van alles kan praten. Ik denk dat we het kunnen halen, anders zou ik niet besloten hebben deze route te volgen. De reis zal langer duren, maar deze weg ken ik tenminste. Die over het noorden niet.'

'Ik denk dat je de goede beslissing hebt genomen, Jondalar. Als ik zou kunnen, als ik niet met de dood vervloekt was, zou ik bij Bruns stam langsgaan,' zei Ayla, en ze voegde er zo zacht dat hij haar nauwelijks kon verstaan aan toe, 'als ik kon, als dat nu eens kon, zou ik Dure nog een laatste keer opzoeken.' De verloren, hopeloze klank van haar stem liet hem beseffen dat ze op dat moment haar verlies scherp voelde.

'Zou je naar hem op zoek willen gaan, Ayla?'

'Ja, natuurlijk, maar dat kan niet. Iedereen zou er maar door in de ellende komen. Ik ben vervloekt. Als ze me zouden zien, zouden ze denken dat ik een boze geest was. Voor hen ben ik dood en ik kan niets doen of zeggen om hen ervan te overtuigen dat ik leef.' Ayla's ogen leken ver te kijken, maar ze zagen een innerlijk visioen, een herinnering.

'Bovendien is Dure niet meer het kleine kind dat ik achterliet. Hij wordt al bijna een man, hoewel ik voor een vrouw van de Stam pas laat vrouw ben geworden. Hij is mijn zoon en hij kan best ook trager dan de andere jongens zijn. Binnenkort zal Ura bij Bruns stam komen wonen - nee, het is nu Brouds stam,' zei Ayla met een frons. 'Dit is de zomer van de Stambij- eenkomst, dus zal Ura dit najaar van haar stam weggaan en bij Brun en Èbra komen wonen, en als Dure en zij oud genoeg zijn, wordt zij Dures gezellin.' Ze wachtte even en vervolgde: 'Ik wou dat ik erbij kon zijn om haar welkom te heten, maar ik zou haar slechts bang maken en misschien de idee geven dat Dure ongeluk brengt als de geest van zijn vreemde moeder niet wil blijven waar ze hoort, in de andere wereld.'

'Weet je dat zeker, Ayla? Ik meen het, we kunnen de tijd ervoor nemen om naar hem op zoek te gaan als je dat wilt,' zei Jondalar.

'Zelfs als ik hem wilde opzoeken,' zei ze, 'zou ik niet weten waar we hem moesten zoeken, want ik weet niet waar hun nieuwe grot is en waar de Stambijeenkomst is. Het is niet voor mij weggelegd Dure nogmaals te zien. Hij is mijn zoon niet meer. Ik heb hem aan Uba gegeven. Hij is nu Uba's zoon.' Ayla keek naar Jondalar. Hij zag dat er tranen dreigden. 'Ik wist toen Ry- dag stierf, dat ik Dure nooit zou terugzien. Ik heb Rydag begraven in Durcs draagmantel die ik had meegenomen toen ik bij de Stam wegging en in mijn hart heb ik toen tegelijk Dure begraven. Ik weet dat ik Dure nooit zal terugzien. Voor hem ben ik dood en het is het beste als hij ook voor mij dood is.'

Haar wangen waren nat van de tranen, hoewel ze dat niet scheen op te merken, alsof ze niet wist dat ze waren begonnen te stromen. 'Ik mag eigenlijk nog van geluk spreken, weet je. Denk maar eens aan Nezzie. Rydag was voor haar als een zoon, ze heeft hem altijd verzorgd, ook al heeft ze hem niet gebaard. Ze wist dat ze hem zou verliezen. Ze wist dat, hoe lang hij ook in leven bleef, hij nooit een normaal leven zou hebben. Andere moeders die hun zoon verliezen, kunnen zich hem slechts voorstellen in een andere wereld, waar ze bij geesten wonen, maar ik kan me Dure hier voorstellen, altijd veilig, altijd in voorspoed levend. Ik kan me zijn leven met Ura voorstellen, kinderen bij zijn vuurplaats... ook al zal ik ze nooit zien.' De snik in haar stem maakte ten slotte de weg vrij voor de onbelemmerde uiting van haar verdriet.

Jondalar nam haar in zijn armen en hield haar tegen zich aan. De gedachte aan Rydag maakte hem ook treurig. Niemand had iets voor hem kunnen doen, maar iedereen wist hoezeer Ayla haar best voor hem had gedaan. Hij was een zwak kind. Nezzie zei dat hij dat altijd was geweest. Maar Ayla hadhem iets gegeven dat niemand anders had kunnen geven. Toen ze na haar komst was begonnen hem en de rest van het Leeuwekamp op de manier van de Stam te leren spreken, met handgebaren, was hij gelukkiger geweest dan ooit tevoren. In zijn hele jonge leven was dit de eerste keer geweest dat hij met de mensen van wie hij hield had kunnen communiceren. Hij had zijn noden en wensen kenbaar gemaakt en de anderen duidelijk kunnen maken hoe hij zich voelde, vooral Nezzie, die hem had verzorgd sinds de dood van zijn echte moeder bij zijn geboorte. Hij had haar eindelijk kunnen vertellen dat hij van haar hield.

Het was een verrassing voor de leden van het Leeuwekamp geweest, maar toen ze beseften dat hij niet een of ander tamelijk slim dier was zonder spraakvermogen, doch een ander soort mens met een andere taal, begonnen ze in te zien dat hij intelligent was en gingen ze hem accepteren als medemens. Voor Jondalar was het net zo'n verrassing geweest, ook al had ze geprobeerd hem van de gebarentaal te vertellen, nadat hij was begonnen haar weer met woorden te leren spreken. Hij had samen met de anderen de tekens geleerd en hij was de zachtmoedige humor en het rijpe inzicht van de jongen van het oude ras gaan waarderen.

Jondalar hield de vrouw die hij beminde in zijn armen, terwijl zij in een heftig snikken uiting gaf aan haar smart. Hij wist dat Ayla haar verdriet over de dood van het kind met Stam- bloed dat Nezzie had geadopteerd, had weggestopt en hij begreep dat ze ook treurde om de zoon aan wie het gestorven jongetje haar herinnerde.

Maar het ging niet alleen om Rydag of Dure. Ayla treurde om al wat ze verloren had: het verlies van lang geleden, haar eigen familie, de mensen die ze bij de Stam had liefgehad en de Stam zelf. Bruns stam was haar familie geweest, Iza en Creb hadden haar grootgebracht en voor haar gezorgd en, ondanks haar andere afstamming, was er een tijd geweest waarin ze zich als lid van de Stam had beschouwd. Ofschoon ze had verkozen met Jondalar mee te gaan, omdat ze van hem hield en bij hem wilde zijn, had hun gesprek haar weer duidelijk gemaakt hoe ver weg hij woonde. Ze zouden er één jaar, misschien wel twee over doen om er te komen. Eindelijk was het ten volle tot haar doorgedrongen wat dat betekende; ze zouden hier nooit terugkeren.

Niet alleen gaf ze haar nieuwe leven bij de Mamutiërs op, die haar een plaats bij hen hadden aangeboden, maar ook elke hoop die ze misschien had gekoesterd om de mensen van haar stam terug te zien of de zoon die ze bij hen had achtergelaten. In de loop van haar leven was haar oude verdriet wel wat gesleten, maar Rydag was niet lang voor hun vertrek van de Zomer-

bijeenkomst gestorven en de herinnering aan zijn dood was nog te vers, het verdriet nog te rauw. De pijn had de droefenis over haar andere verliezen terug doen komen en het besef van de afstand die tussen haar en haar verleden ging ontstaan, bracht de wetenschap met zich mee dat ook haar hoop om dat deel van haar verleden terug te kunnen winnen, zou moeten sterven.

Ayla was het eerste stukje van haar leven al kwijt; ze had geen idee wie haar echte moeder was geweest of bij welk volk ze was geboren. Afgezien van enkele vage herinneringen, eerder gevoelens, wist ze niets meer van de tijd van vóór de aardbeving of van andere mensen vóór de Stam. De Stam had haar verbannen; Broud had de doodsvloek over haar uitgesproken. Voor de Stamleden was ze dood en ze ging ten volle begrijpen dat ze dat deel van haar leven had verloren toen ze haar wegjoegen. Vanaf dit ogenblik zou ze nooit te weten komen waar ze vandaan kwam, nooit meer een vriend of vriendin uit haar kindertijd ontmoeten, nooit iemand kennen die inzicht zou hebben in de achtergrond waardoor zij was geworden die ze was - zelfs Jondalar had dat niet.

Ayla accepteerde het verlies van haar verleden, behalve het deel dat voortleefde in haar gedachten en in haar hart, maar ze rouwde erom en ze vroeg zich af wat ze aan het einde van haar Tocht zou vinden. Wat haar ook te wachten stond, wat voor soort mensen de leden van zijn volk ook waren, ze zou niets anders hebben dan haar herinneringen... en de toekomst.

Op het door bomen omgeven weitje was de duisternis volledig. Tegen de omringende achtergrond was geen silhouet of donkere schaduw te onderscheiden behalve een lichte rode gloed van de nasmeulende kooltjes in de vuur kuil en het stralende wonder van de sterren. Daar er slechts een enkel zuchtje wind door de beschuttende bosjes drong, hadden ze hun slaapvachten buiten de tent neergelegd. Onder de sterrenlichte hemel was Ayla nog wakker en ze lag te staren naar de patronen van de verschillende constellaties en te luisteren naar de geluiden van de nacht: de wind die door de bomen streek, het zachte kabbelen van de rivier, het tjirpen van krekels, het schorre geluid van een bruikikvors. Ze hoorde een luide plons en geplets van water, het griezelige hoe-hoe van een uil en ver weg het zware gebrul van een leeuw en het luide getrompetter van een mammoet.

Eerder op de avond had Wolf gesidderd van opwinding toen hij het huilen van wolven hoorde en hij was er vandoor gegaan. Niet lang daarna had ze opnieuw wolvegezang gehoord en veel dichterbij een jankend antwoord. De vrouw lag te wachten op de terugkomst van het dier. Toen ze zijn hijgende adem hoorde - hij moest flink hebben gerend, dacht ze - en hem tegen haar voeten voelde aankruipen, ontspande ze zich.

Ze was net ingedommeld toen ze plotseling wakker schrok. Gespannen, al haar zintuigen op scherp bleef ze roerloos liggen en probeerde te ontdekken wat haar had gewekt. Eerst voelde ze het rommelende, bijna geluidloze grommen dat vanaf het warme plekje aan haar voeten door haar dek vibreerde. Toen hoorde ze een zacht gesnuffel. Er was iets bij hen op de kampplaats.

'Jondalar,' zei ze op gedempte toon.

'Ik denk dat er iets op het vlees is afgekomen. Het zou een beer kunnen zijn, maar ik denk eerder een veelvraat of een hyena,' antwoordde Jondalar op nauwelijks hoorbare fluistertoon.

'Wat moeten we doen? Ik wil niet dat er een beest met ons vlees vandoor gaat.'

'Zover is het nog niet. Het kan er misschien niet bij. Laten we even afwachten.'

Maar Wolf wist precies wat daar aan het rondsnuffelen was en hij was niet van plan af te blijven wachten. Overal waar ze hun kamp opsloegen, zag hij dat gebied als zijn territorium en nam de verdediging ervan op zich. Ayla voelde hem bij haar voeten wegglippen en hoorde hem een ogenblik later een dreigende grauw uiten. De grom die terugkwam, was heel anders van toon en scheen van grotere afstand over de grond te komen. Ayla vloog overeind en graaide naar haar slinger, maar Jondalar stond al, in zijn speerwerper de lange schacht van een speer, klaar voor de aanval.

'Het is een beer!' zei hij. 'Ik denk dat hij op zijn achterpoten staat, maar ik kan niets zien.'

Ze hoorden beweging, schuifelende geluiden ergens tussen de vuurkuil en de palen waaraan het vlees hing, en dan het waarschuwende gegrauw van de elkaar confronterende dieren. Plotseling klonk aan de andere kant van het kamp het hinniken van Whinney, waarna Renner nog luider lucht aan zijn nervositeit gaf. Er volgden meer geluiden van bewegingen in het donker en Ayla hoorde het kenmerkende, opgewonden, zware, snauwende grommen dat aangaf dat Wolf van plan was aan te vallen.

'Wolf!' riep Ayla in een poging het gevaarlijke treffen te voorkomen.

Plotseling klonk tussen het kwaadaardig grauwen een dreunend gebrul en er volgde een kreet van pijn toen heldere vonken naar alle kanten door de lucht vlogen van een logge gestalte die in de vuurkuil struikelde. Ayla hoorde het zoeven van een zich snel door de lucht verplaatsend voorwerp vlak bij haar. Erklonk een zware plof, gevolgd door een rauwe kreet en dan het lawaai van iets dat door de bosjes ging en zich snel uit de voeten maakte. Ayla floot de roep die ze voor Wolf gebruikte. Ze wilde niet dat hij achter de beer aanging.

Zij knielde neer om de jonge wolf, toen hij bij haar terugkwam, opgelucht te omhelzen, terwijl Jondalar het vuur oprakelde. Bij het licht van de vlammen zag hij een door het vluchtende dier achtergelaten bloedspoor.

'Ik wist dat mijn speer die beer had getroffen,' zei de man, 'maar ik kon niet zien waar het beest was geraakt. Ik moet het morgenochtend maar opsporen. Een gewonde beer kan gevaarlijk zijn en we weten niet wie deze kampplaats na ons zal gebruiken.'

Ayla kwam het bloedspoor bekijken. 'Het lijkt me dat hij erg veel bloed verliest,' zei ze, 'maar ik was ongerust over Wolf. Het was een groot beest. Het had hem erg kunnen bezeren.'

'Ik weet niet of Wolf zo in de aanval had moeten gaan. Daardoor had de beer op iemand anders kunnen afgaan, maar het was heel dapper van hem en ik vind het prettig te weten dat hij je zo onmiddellijk in bescherming neemt. Ik vraag me af wat hij zou doen als iemand probeerde je echt kwaad te doen,' zei Jondalar.

'Ik weet het niet, maar Whinney en Renner zijn ook bang van die beer geworden. Ik ga kijken hoe het met ze is.'

Jondalar wilde ook zien of alles in orde was. Ze zagen dat de paarden dicht bij het vuur waren gekomen. Whinney had lang geleden al geleerd dat een door mensen aangelegd vuur gewoonlijk veiligheid en geborgenheid betekende: Renner leerde dat nu uit eigen ervaring en van zijn moeder. Na de troostende woorden en aanrakingen van de mensen die ze vertrouwden, leken ze te kalmeren, maar Ayla voelde zich niet op haar gemak en wist dat ze moeite zou hebben weer in slaap te vallen. Ze besloot kalmerende thee voor zichzelf te maken en ging de tent binnen om haar medicijnzak van otterhuid te halen.

Terwijl de kookstenen warm werden, streelde ze het bont van de versleten buidel en ze dacht terug aan de dag waarop ze die van Iza had gekregen en aan haar leven bij de Stam, vooral de laatste dag. Waarom was Creb toch weer de grot ingegaan? Anders had hij nog in leven kunnen zijn, al werd hij oud en zwak. Maar tijdens die laatste ceremonie van de avond tevoren, waarbij hij Goov tot nieuwe Mog-ur had gemaakt, was hij niet zwak geweest. Toen was hij een krachtige figuur, De Mog- ur, net als vroeger. Goov zal nooit zo'n machtige tovenaar zijn als Creb was.

Jondalar zag dat ze in een bespiegelende stemming verkeerde. Hij dacht dat ze nog bezig was met het kind dat was gestorven en de zoon die ze nooit zou terugzien en hij wist niet precies wat hij moest zeggen. Hij wilde haar graag helpen, maar vreesde haar bij haar overpeinzingen te storen. Ze zaten samen dicht bij het vuur aan hun thee te nippen, toen Ayla toevallig omhoog keek. Ze hapte naar adem.

'Kijk, Jondalar!' zei ze. 'Daar aan de hemel, iets roods, net als een vuur, maar heel hoog en heel ver. Wat is dat?'

'IJsvuur,' zei hij. 'Zo noemen we het als de lucht zo rood ziet. Soms ook Vuur van het Noorden.'

Een tijdje keken ze naar het stralende schouwspel van het noorderlicht dat zich langs de hemel welfde als een op een kosmische wind meegevoerde, ragfijne sluier.

'Er zitten witte strepen in,' zei Ayla, 'en het beweegt, net als slierten rook of wit, kalkrijk water dat erdoor kabbelt. En ik zie ook nog andere kleuren.'

'Sterrenrook,' zei Jondalar. 'Zo noemen sommige mensen het, of Sterrenwolken als het wit is. Het heeft verschillende namen. De meeste mensen weten wat je bedoelt wanneer je zo'n soort naam gebruikt.'

'Waarom heb ik dit licht nooit eerder aan de hemel gezien?' vroeg Ayla met een gevoel van ontzag en een vleugje vrees.

'Misschien heb je altijd te ver naar het zuiden gewoond. Daarom heet het Vuur van het Noorden. Ik heb het ook niet vaak gezien en nog nooit zo fel of zo rood, maar mensen die Tochten door het noorden hebben gemaakt, beweren dat hoe verder je naar het noorden gaat, hoe vaker je het ziet.'

'Maar je kunt niet verder naar het noorden dan tot de ijs- muur.'

'Je kunt nog verder naar het noorden, voorbij het ijs, als je over water gaat. Ten westen van waar ik ben geboren, op verscheidene dagen reizen ervandaan, afhankelijk van het seizoen, houdt het land op bij de Grote Wateren. Die zijn heel zout en vriezen nooit dicht, hoewel er soms grote brokken ijs in worden gezien. Ze zeggen dat sommige mensen in boten de ijsmuur voorbij zijn gevaren bij de jacht op dieren die in het water leven,' zei Jondalar.

'Bedoel je zoals de ronde boten waarmee de Mamutiërs de rivieren overstaken?'

'Net zoiets, denk ik, maar dan groter en sterker. Ik heb ze nooit gezien en ik was er niet zo zeker van of ik die verhalen wel geloofde tot ik de Sharamudiërs leerde kennen en zag welke boten zij maken. Dicht bij hun Kamp groeien langs de Moederrivier veel bomen, grote bomen. Daar maken ze boten van. Wacht maar tot je ze ontmoet. Je zult het niet geloven, Ayla. Ze steken niet alleen de rivier over, maar reizen in die botenhele afstanden, zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts.'

Ayla zag zijn enthousiasme. Hij verheugde zich er werkelijk op hen weer te zien nu hij uit zijn dilemma was. Maar ze dacht niet aan een weerzien met Jondalars mensen. Het vreemde licht aan de hemel verontrustte haar. Ze wist niet waarom. Het was raar en bevreemdend en ze wilde dat ze wist wat het betekende, maar het vervulde haar niet met zoveel vrees als ongewone natuurverschijnselen op aarde. Ze was doodsbang voor alle bewegingen van de aardkorst, vooral aardbevingen. Niet alleen omdat het schokken van hetgeen vaste grond zou moeten zijn beangstigend was, maar omdat het altijd drastische, uiteenrijtende veranderingen in haar leven had aangekondigd.

Een aardbeving had haar op wrede wijze van haar volk gescheiden en haar een jeugd bezorgd, die in alle opzichten afweek van alles wat ze daarvoor had gekend. Een aardbeving had tot haar uitstoting uit de Stam geleid of had in ieder geval Broud een excuus verschaft haar uit te stoten. Zelfs de vulkaanuitbarsting ver in het zuidoosten, die poederachtige as- deeltjes op hen neer had laten dalen, leek een vooraankondiging van haar vertrek bij de Mamutiërs, hoewel dat haar eigen en geen opgelegde keuze was geweest. Ze wist niet wat tekenen uit de hemel betekenden en of dit wel een teken was.

'Creb zou vast en zeker denken dat zo'n nachthemel een teken van iets was,' zei Ayla. 'Hij was de machtigste Mog-ur van alle stammen en zoiets zou hem aan het mediteren zetten tot hij begreep wat het wilde zeggen. Ik denk dat Mamut het ook als een teken zou beschouwen. Wat denk jij, Jondalar? Is het ergens een voorteken van? Misschien van iets... ongunstigs?'

'Ik... ik weet het niet, Ayla.' Hij schroomde haar te vertellen dat volgens het geloof van zijn volk een rood noorderlicht dikwijls, maar niet altijd als een waarschuwing werd beschouwd. Soms voorspelde het alleen maar een belangrijke gebeurtenis. 'Ik ben niet Een Die de Moeder Dient. Het zou ook op iets goeds kunnen duiden.'

'Maar dit IJsvuur is een heel duidelijk teken van iets, nietwaar?'

'Gewoonlijk wel. Althans dat denken de meeste mensen.'

Ayla mengde een beetje akelei wortel en alsem door haar kamillethee en maakte zo een meer dan licht kalmerend drankje voor zichzelf. Maar na de beer in hun kamp en de vreemde gloed aan de hemel voelde zij zich onbehaaglijk. Zelfs na het drinken hiervan had Ayla nog het gevoel dat de slaap haar willens en wetens bleef ontglippen. Ze probeerde alle mogelijke houdingen om in slaap te vallen, eerst op haar zij, dan op haar rug, dan op haar andere zij, zelfs op haar buik en ze was ervan overtuigd dat Jondalar last van haar gewoel en gedraai had.

Toen ze ten slotte eindelijk indommelde, werd haar slaap verstoord door levendige dromen.

Een nijdig gebrul verscheurde de stilte en de toeschouwers sprongen angstig achteruit. De kolossale holebeer duwde tegen het hek van de kooi en liet dat krakend tegen de grond slaan. De dol geworden beer was los! Broud stond boven op de schouders van het dier; twee andere mannen klemden zich vast aan zijn vacht. Plotseling zat een van hen in de greep van het monsterachtig dier, maar zijn smartelijke gil brak abrupt af toen de woeste omklemming van de beer zijn ruggegraat in tweeën liet knappen. De mog-urs raapten het lijk op en droegen het met plechtige waardigheid een grot binnen. Creb hobbelde in zijn mantel van berehuid voor hen uit.

Ayla staarde naar een in een gebarsten houten kom klotsende, witte vloeistof. Deze kleurde bloedrood en verdichtte zich, terwijl er witte, lichtgevende strepen in trage rimpelingen door bewogen. Ze voelde zich angstig en verontrust. Ze had iets verkeerd gedaan. Er hoorde geen vloeistof in de schaal over te zijn. Ze bracht haar naar haar lippen en dronk haar leeg.

Haar waarneming van de wereld om haar heen veranderde. Het witte licht was nu in haar, ze scheen groter te worden en van hoog in de lucht neer te kijken op sterren, die een pad van licht voor haar vormden. De sterren veranderden in kleine flikkerende lichtjes, die de weg wezen door een lange, eindeloze gang in een grot. Toen werd een rood lichtje aan het einde groter en vulde haar blikveld: met een misselijk makend gevoel van radeloosheid zag ze de mog-urs in een kring op de grond zitten, half verborgen achter stalagmieten.

Versteend van angst zakte ze steeds dieper in een zwarte afgrond weg. Plotseling was Creb bij haar, bij het gloeiende licht in haar en hij hielp haar, steunde haar, verzachtte haar angsten. Hij nam haar mee op een vreemde reis naar hun wederzijds begin, door zout water en pijnlijke slokken lucht, lemige aarde en hoge bomen. Dan waren ze op de grond en liepen rechtop op twee benen. Ze liepen een grote afstand in west- waartse richting naar een grote zoute zee. Ze kwamen bij een steile rotswand, die uitzicht bood op een rivier en op een egale vlakte, met een diepe inham onder een groot overhangend deel; het was de grot van een voorouder van hem uit oeroude tijden. Maar toen ze naar de grot liepen, begon Creb te vervagen, haar te verlaten.

Het tafereel werd wazig, Creb vervaagde sneller, was bijna verdwenen en ze voelde paniek opkomen. 'Creb! Ga niet weg, ga alsjeblieft niet weg,' kreet ze radeloos. Naar hem zoekend, keek ze het landschap rond. Toen zag ze hem, op de klif boven de grot van zijn voorzaat, dicht bij een grote kei, een lange,

enigszins afgeplatte stenen zuil, die half over de rand hing alsof zij daar was vastgevroren op het moment dat zij zou vallen. Opnieuw riep ze hem, maar hij was in de steen opgelost. Ayla voelde zich wanhopig verlaten; Creb was weg en zij was alleen, vervuld van schrijnende smart, wensend dat ze iets van hem had om hem te gedenken, iets dat ze kon aanraken, vasthouden, maar het enige dat ze had, was een allesoverweldigende smart. Plotseling rende ze, rende ze zo hard ze kon; ze moest daar weg, ze moest daar weg.

'Ayla! Ayla! Word wakker!' zei Jondalar en hij schudde haar heen en weer.

'Jondalar,' zei ze, overeind komend. Toen, nog vervuld van die diepe troosteloosheid, klemde ze zich opeens aan hem vast, terwijl haar tranen stroomden. 'Hij is weg... oh, Jondalar.'

'Het is al over,' zei hij met zijn armen om haar heen. 'Dat moet een vreselijke droom zijn geweest. Je schreeuwde en huilde. Denk je dat het zou helpen als je me erover vertelde?'

'Het ging over Creb. Ik heb over Creb gedroomd en over die keer bij de Stambijeenkomst, toen ik de grot binnenging en al die vreemde dingen gebeurden. Hij is nog heel lang erg boos op me geweest. En toen stierf hij, net toen we elkaar eindelijk iets nader kwamen, voordat we veel samen hadden kunnen praten. Hij zei tegen me dat Dure de zoon van de Stam was. Ik heb nooit helemaal begrepen wat hij bedoelde. Er was zoveel waarover ik had willen praten, zoveel dat ik hem nu zou willen vragen. Sommige mensen zagen hem alleen als de machtige Mog- ur en doordat hij een oog en een arm miste, leek hij lelijk en nog griezeliger. Maar die mensen kenden hem niet. Creb was wijs en vriendelijk. Hij had verstand van de geestenwereld, maar ook van mensen. In die droom wilde ik met hem praten en ik geloof dat hij probeerde met mij te praten.'

'Misschien was dat ook zo. Ik heb nooit iets van dromen begrepen,' zei Jondalar. 'Voel je je al beter?'

'Het gaat al weer,' zei Ayla, 'maar ik wou dat ik meer van dromen wist.'

'Ik vind niet dat je alleen naar die beer op zoek moet gaan,' zei Ayla na het ontbijt. 'Jij hebt zelf gezegd dat een gewonde beer gevaarlijk kan zijn.'

'Ik zal goed uitkijken.'

'Als ik met je meega, kunnen we allebei goed uitkijken en ik ben heus niet veiliger als ik hier bij het kamp blijf. De beer zou ook kunnen terugkomen wanneer je weg bent.'

'Dat is waar. Goed, ga dan maar mee.'

Ze liepen het bos in en volgden het spoor van de beer. Wolfbesloot de beer in zijn eentje op te gaan zoeken en sprong voor hen uit door het struikgewas onder de bomen, in stroomop- waartse richting. Ze hadden nog geen kilometer afgelegd, toen ze voor hen tumult hoorden, gegrauw en gegrom. Ze gingen snel verder en vonden Wolf, die met opgezette nekharen zacht en diep stond te grommen, maar met zijn kop laag boven de grond en zijn staart tussen zijn poten op ruime afstand bleef van een klein roedel wolven, dat het donkerbruine karkas van de beer bewaakte.

'We hoeven ons in ieder geval geen zorgen meer te maken over een gewonde beer die gevaarlijk is,' zei Ayla, haar speer en speerwerper gereedhoudend.

'Alleen over een roedel gevaarlijke wolven.' Ook Jondalar stond aangegord om zijn speer te gebruiken. 'Wil je nog wat berevlees?'

'Nee, we hebben genoeg vlees. Ik heb geen ruimte voor meer. Laten we ze die beer maar gunnen.'

'Het vlees kan me niet schelen, maar ik zou graag de klauwen en die grote tanden willen hebben,' zei Jondalar.

'Waarom pak je ze dan niet? Ze komen je toe. Jij hebt de beer gedood. Ik kan de wolven met mijn slinger lang genoeg op de vlucht jagen om je een kans te geven ze te halen.'

Jondalar zou zoiets niet op eigen houtje hebben geprobeerd. Het idee een roedel wolven te verdrijven van vlees dat het voor zichzelf had opgeëist, leek behoorlijk gevaarlijk, maar hij herinnerde zich hoe ze de vorige dag de hyena's had weggejaagd. 'Ga je gang,' zei hij en hij haalde zijn scherpe mes tevoorschijn.

Wolf raakte erg opgewonden toen Ayla stenen begon te gooien en het wolvenroedel te verjagen en hij bewaakte het be- rekarkas, terwijl Jondalar snel de klauwen afsneed. De tanden waren moeilijk uit de kaken los te krijgen, maar de man was toch gauw in het bezit van zijn jachttrofeeën. Ayla stond met een glimlach op haar gezicht naar Wolf te kijken. Zodra zijn 'roedel' het wilde roedel had verjaagd, veranderde zijn hele manier van doen en houding. Hij hield zijn kop omhoog en zijn staart gestrekt achteruit, de lichaamshouding van een dominante wolf, en zijn grauw klonk agressiever. De leider van de troep hield hem nauwlettend in het oog en leek op het punt te staan hem tot een tweegevecht uit te dagen.

Toen ze het berekarkas weer aan de wolven hadden afgestaan en wegliepen, gooide de leider van het roedel zijn kop achterover en uitte een sonoor en vèrdragend gehuil. Wolf hief zijn kop en beantwoordde het gehuil, maar zijn lied miste de diepe klank. Hij was jonger, nog niet eens volledig uitgegroeid, en dat viel in zijn stem te beluisteren.

'Kom mee, Wolf. Dat beest is groter dan jij, om het over ouder en slimmer nog maar niet te hebben. Hij zou je binnen een of twee tellen op je rug hebben,' zei Ayla, maar Wolf huilde opnieuw, niet om de andere uit te dagen, maar omdat hij zich in een leefgemeenschap van zijn soort bevond. De andere wolven van het roedel vielen in, tot Jondalar zich door een koor van kef- jes en lange uithalen omringd voelde. Toen hief Ayla, alleen omdat ze daar zin in had, haar hoofd en huilde mee. Het geluid joeg een rilling over Jondalars rug en bezorgde hem kippevel. In zijn oren klonk het als een volmaakte imitatie van de wolven. Zelfs Wolf hield luisterend zijn kop scheef en uitte toen opnieuw een lange jammerklacht waarin zelfvertrouwen klonk. De andere wolven antwoordden op gelijke wijze en weldra was het bos vervuld van prachtig wolvegezang, dat de ruggegraat deed tintelen.

Toen ze bij hun kamp terugkwamen, maakte Jondalar de be- reklauwen en hoektanden schoon, terwijl Ayla Whinney bepakte en toen ze klaar was, was hij nog aan het pakken en nog niet helemaal gereed voor vertrek. Ze stond, tegen de merrie geleund, het dier afwezig te krabben en te genieten van haar troostende aanwezigheid, toen ze opmerkte dat Wolf weer een rottend oud bot had gevonden. Deze keer bleef hij ermee aan de buitenrand van de open plek en hij speelde grommend met zijn onwelriekende trofee, een oog op de vrouw, maar zonder een poging te doen haar het bot te brengen.

'Wolf! Kom eens hier, Wolf!' Hij liet zijn buit vallen en kwam op haar toe. 'Ik geloof dat het tijd wordt je iets nieuws te leren,' zei ze.

Ze wilde hem leren op een plek te blijven wanneer ze hem dat opdroeg, zelfs als ze wegging. Ze vond het belangrijk hem te leren aan zo'n bevel te gehoorzamen, hoewel ze vreesde dat het een hele tijd zou duren voor hij doorhad wat de bedoeling was. De ontvangst die zij tot dusver hadden gekregen van de mensen die zij tegenkwamen en Wolfs reactie daarop maakten haar ongerust dat hij ook onbekenden uit een ander 'roedel' mensen zou aanvallen.

Ayla had Talut beloofd dat zij eigenhandig de wolf zou doden als hij ooit iemand van het Leeuwekamp kwaad deed en ze vond het nog steeds haar verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de vleeseter, die ze in nauw contact met mensen had gebracht, niemand iets zou doen. Daarbij maakte ze zich ook zorgen om zijn veiligheid. Zijn dreigend aan komen lopen riep onmiddellijk een verdedigende reactie op en zij vreesde, dat een of andere angstige jager, voor ze het kon voorkomen, een poging zou doen de vreemde wolf, die zijn Kamp leek te bedreigen, neer te leggen.

Ze besloot te beginnen met hem aan een boom vast te bindenen opdracht te geven daar te blijven terwijl zij wegliep, maar het touw om zijn nek zat te los en hij trok zijn kop uit de lus. De keer daarop bond ze het strakker vast, maar ze was ongerust dat hij zou stikken als hij het te strak aantrok. Zoals ze al had vermoed, jankte, piepte en sprong hij op en neer in een poging haar te volgen toen ze achteruit wegliep. Op een afstand van ettelijke meters bleef ze staan en gaf hem hem bevel daar te blijven, met haar hand een tegenhoudend gebaar makend.

Toen hij eindelijk tot rust kwam, ze liep naar hem terug en prees hem. Na nog enkele keren, zag ze dat Jondalar klaarstond en liet ze Wolf los. Voor die dag hadden ze genoeg geoefend. Nadat ze met veel moeite de knopen had losgekregen, die Wolf doordat hij aan het touw was gaan hangen nog strakker had aangetrokken, beviel de oplossing van het touw om zijn nek haar toch niet. Ten eerste omdat ze het precies op de goede lengte had moeten knopen, zodat het niet te strak of te ruim zat, en ten tweede had ze moeite gehad met het losmaken van de lastige knopen. Daar zou ze nog eens goed over moeten nadenken.

'Denk je werkelijk dat je hem kunt leren geen vreemden te bedreigen?' vroeg Jondalar, die bij de eerste ogenschijnlijk mislukte pogingen had staan toekijken. 'Heb jij me niet verteld dat het natuurlijk is dat wolven anderen wantrouwen? Hoe kun je hopen hem iets te leren dat tegen zijn natuurlijke neigingen indruist?' Hij besteeg Renner, terwijl zij het touw wegstopte en op Whinney's rug klom.

'Is het een natuurlijke neiging van dat paard om jou op zijn rug te laten rijden?' vroeg ze.

'Dat vind ik niet hetzelfde, Ayla,' zei Jondalar, terwijl ze naast elkaar op hun paarden van de kampplaats wegreden. 'Paarden eten gras, geen vlees en ze lijken me van nature meer geneigd moeilijkheden te vermijden. Wanneer ze vreemden zien of iets dat hen lijkt te bedreigen, willen ze ervandoor. Een hengst zal soms met een andere hengst vechten of tegen iets dat een rechtstreekse bedreiging vormt, maar Renner en Whinney willen altijd uit een onbekende situatie weg. Wolf gaat in de verdediging. Hij is veel meer tot vechten bereid.'

'Hij zou ook wegrennen, Jondalar, als wij met hem mee renden. Hij gaat in de verdediging, omdat hij ons beschermt. En inderdaad, hij is een vleeseter en hij zou een mens kunnen doden, maar dat doet hij niet. Ik denk ook niet dat hij dat ooit zou doen, tenzij hij meende dat een van ons werd bedreigd. Dieren kunnen net zo goed leren als mensen. Hij heeft van nature geen neiging mensen en paarden als zijn "roedel" te beschouwen. Zelfs Whinney heeft dingen geleerd die ze nooit zou hebben geleerd als ze onder andere paarden had geleefd. Inhoeverre is het voor een paard iets natuurlijks om een wolf als een vriend te zien? Ze heeft zelfs een holeleeuw tot vriend gehad. Is dat een natuurlijke neiging?'

'Misschien niet,' zei Jondalar, 'maar ik kan je niet zeggen hoe dodelijk ongerust ik was toen Kleintje bij de Zomerbij eenkomst kwam opdagen en jij op Whinney recht op hem af reed. Hoe wist je dat hij zich jou nog zou herinneren? Of Whinney? Of dat Whinney hem nog zou herkennen?'

'Ze zijn samen opgegroeid. Kleintje... ik bedoel Kleintje...'

Het woord dat ze gebruikte betekende 'kleintje', maar klank en stembuiging hadden iets vreemds, anders dan in welke taal ook die zij en Jondalar gewoonlijk spraken. Het bezat iets schors en keligs, alsof het vanuit de keel werd uitgesproken. Jondalar kon het niet nadoen, zelfs niet bij benadering; het was een van de weinige gesproken woorden uit de taal van de Stam. Hoewel ze het dikwijls had uitgesproken om het hem te laten herkennen, had Ayla de gewoonte aangenomen elk Stamwoord dat ze bij toeval gebruikte onmiddellijk te vertalen om het begrijpelijker te maken. Toen Jondalar over de leeuw begon die Ayla als welp had gevonden en had grootgebracht, gebruikte hij de vertaalde vorm van de naam die ze het dier had gegeven, maar het trof hem altijd als ongerijmd dat een reusachtige mannetjesholeleeuw 'Kleintje' zou heten.

'... Kleintje was... een welp toen ik hem vond, een echt kleintje. Hij was nog niet eens gespeend. Hij had een trap tegen zijn kop gekregen van een wegrennend hert, denk ik, en hij was bijna dood. Daarom had zijn moeder hem verlaten. Voor Whinney was hij net een kleintje van haar. Ze hielp me voor hem te zorgen - het was zo grappig toen ze samen gingen spelen, vooral wanneer Kleintje naar Whinney toesloop en probeerde haar staart te pakken. Ik weet dat ze weieens expres met haar staart naar hem zwaaide. Of ze pakten allebei een uiteinde van een huid en probeerden die elkaar uit de bek te trekken. Ik ben dat jaar veel huiden kwijtgeraakt, maar ik moest vreselijk om ze lachen.'

Ayla's gelaatsuitdrukking kreeg iets peinzends. 'Toen heb ik pas echt leren lachen. De mensen van de Stam lachten niet hardop. Ze hielden niet van onnodige geluiden en harde geluiden waren gewoonlijk als waarschuwing bedoeld. En die gezichtsuitdrukking, die jij zo prettig vindt, met de tanden ontbloot, die wij een glimlach noemen? Dat gezicht trokken ze om aan te geven dat ze nerveus waren, zich in de verdediging voelden gedrongen of om, samen met een bepaald handgebaar, een dreigement mee aan te geven. Zij zagen het niet als een teken van blijheid. Ze vonden het niet prettig als ik glimlachte of lachte toen ik klein was, dus ik heb geleerd het niet vaak te doen.'

Ze reden een eindje voort langs de rivier, over een vlakke, brede grindoever. 'Veel mensen glimlachen als ze nerveus zijn en onbekenden ontmoeten,' zei Jondalar. 'Maar dat is niet bedoeld als verdediging of bedreiging. Ik denk dat je met een glimlach wilt laten zien dat je niet bang bent.'

Ze reden nu achter elkaar en Ayla leunde iets opzij om haar paard om wat kreupelhout heen te leiden langs de oever van een stroompje dat zijn weg naar de rivier zocht. Nadat Jondalar de halster had ontwikkeld waarmee hij Renners bewegingen naar zijn hand kon zetten, was Ayla er ook een gaan gebruiken om Whinney af en toe te leiden of om haar aan iets vast te binden zodat zij op één plek bleef, maar zelfs als het paard de halster om had, gebruikte Ayla die nooit onder het rijden. Toen ze voor het eerst op de rug van de merrie klom, had ze geen moment het voornemen gehad het dier af te richten. Het wederzijds leerproces had zich geleidelijk voltrokken en in het begin zonder dat ze het zich bewust waren. Hoewel de vrouw, toen ze besefte wat er gebeurde, doelbewust het paard bepaalde dingen ging leren, deed ze dat altijd binnen het kader van de innige verstandhouding die zich tussen hen had ontwikkeld.

'Maar als een glimlach is bedoeld om te laten zien dat je niet bang bent, betekent dat dan niet dat je denkt dat je niets te vrezen hebt? Dat je je sterk voelt en nergens bang voor bent?' vroeg Ayla, toen ze weer naast elkaar reden.

'Ik heb er eigenlijk nooit eerder over nagedacht. Thonolan glimlachte altijd en hij leek vol zelfvertrouwen wanneer hij nieuwe mensen ontmoette, maar hij was toch niet altijd zo zeker van zichzelf. Hij probeerde mensen te laten denken dat hij niet bang was, dus ik veronderstel dat je zou kunnen zeggen dat het een verdedigend gebaar was, een manier om te zeggen: "Ik ben zo sterk dat ik niets van jou te vrezen heb."'

'En is het laten zien van je kracht niet een manier om een ander te bedreigen? Als Wolf aan vreemden zijn tanden laat zien, laat hij hun dan niet zijn kracht zien?' hield Ayla aan.

'Er kan enige overeenkomst zijn, maar toch is er een groot verschil tussen een glimlach als begroeting en Wolf die zijn tanden ontbloot en gromt.'

'Ja, dat is waar,' gaf Ayla toe. 'Een glimlach maakt dat je je blij voelt.'

'Of op zijn minst opgelucht. Als je een vreemdeling ontmoet en die glimlacht terug, betekent dat gewoonlijk dat je welkom bent geheten en weet je waar je aan toe bent. Niet elke glimlach is noodzakelijkerwijs bedoeld om je je blij te laten voelen.'

'Misschien is het gevoel van opluchting het begin van je blij voelen,' zei Ayla. Ze reden samen een tijdje zwijgend verder tot de vrouw doorging. 'Ik denk dat er een zekere overeenkomstbestaat tussen iemand die ter begroeting glimlacht als hij zich nerveus voelt in aanwezigheid van vreemden, en de mensen van de Stam die in hun taal een gebaar hebben waarbij ze hun tanden ontbloten. Dat betekent dat ze zenuwachtig zijn, het kan zelfs een bedreiging inhouden. En als Wolf aan vreemden zijn tanden laat zien, dreigt hij hen omdat hij zich nerveus èn mijn beschermer voelt.'

'Dus als hij ons, zijn eigen roedel, zijn tanden laat zien dan is dat zijn glimlach,' zei Jondalar. 'Er zijn momenten waarop ik ervan overtuigd ben dat hij glimlacht en ik weet dat hij je plaagt. Hij houdt beslist van je, maar het probleem is dat het voor hem natuurlijk is zijn tanden te laten zien en naar mensen te dreigen die hij niet kent. Als hij je beschermt, hoe wil je hem dan leren om te blijven waar je hem dat opdraagt als jij er zelf niet bent? Hoe kan je hem leren vreemden niet aan te vallen als hij besluit dat dat net is wat hij wil?' Jondalars bezorgdheid was oprecht. Hij was er niet zeker van of het een goed idee was geweest het dier mee te nemen. Wolf kon een massa problemen veroorzaken. 'Vergeet niet dat wolven aanvallen om hun voedsel in de wacht te slepen; zo heeft de Moeder ze nu eenmaal gemaakt. Wolf is een jager, je kunt hem veel leren, maar hoe kun je een jager leren geen jager te zijn? Om geen vreemdelingen aan te vallen?'

'Jij was een vreemdeling toen je in mijn vallei kwam, Jondalar. Weet je nog dat Kleintje me toen kwam opzoeken en jou bij me vond?' vroeg Ayla, terwijl ze opnieuw achter elkaar gingen rijden om een geul te volgen die vanaf de rivier naar het hoogland leidde.

Jondalar voelde een blos opstijgen, niet zozeer een blos van gêne, maar van herinnering aan de hevige emoties bij die ontmoeting. Hij was nog nooit van zijn leven zo bang geweest, en wist zeker dat hij ging sterven.

Het kostte hun enige tijd om hun weg door het ondiepe ravijn te vinden, om rotsen heen, die tijdens de overstromingen in de lente omlaag waren gespoeld, en zwartstelige artemisia- planten, die plotseling tot leven kwamen als de regens begonnen en weer in droge stengels veranderden, de indruk wekten dood te zijn, wanneer de regens ophielden. Hij dacht aan de keer dat Kleintje terugkeerde naar de plek waar Ayla hem had grootgebracht en daar een onbekende op de brede rotsrichel voor haar kleine grot aantrof.

Geen enkele holeleeuw was klein, maar Kleintje was de grootste die hij ooit had gezien, bijna even hoog als Whinney en zwaarder gebouwd. Jondalar was toen nog aan het herstellen van de toetakeling die diezelfde leeuw of zijn vrouwtje hem eerder had toegebracht, toen hij en zijn broer zo dom waren geweest hun hol te betreden. Dat was het laatste geweest dat Tho- nolan had gedaan. Jondalar was er zeker van de laatste seconden van zijn leven te beleven, toen de holeleeuw brulde en zijn spieren samentrok voor de sprong. Plotseling had Ayla ertussen gestaan en haar hand in een tegenhoudende beweging omhoog gestoken en de leeuw had zijn sprong afgebroken! Het moet een komische aanblik zijn geweest, zoals dat enorme beest in de lucht afremde, wild kronkelend om haar te vermijden. Maar hij was verstijfd van angst geweest. Het volgende dat hij besefte, was dat zij de gigantische kat stond te krauwen en met hem speelde.

'Ja, ik weet het nog,' zei hij, toen ze het hoger liggende terrein hadden bereikt en weer naast elkaar reden. 'Ik weet nog steeds niet hoe je hem in die aanval op mij kon tegenhouden.'

'Toen Kleintje nog een welp was, maakte hij er een spelletje van om mij aan te vallen, maar toen hij begon te groeien werd hij te groot voor me om dat soort spelletjes nog te kunnen doen. Hij was te ruw. Ik moest hem leren op te houden wanneer ik dat zei,' verklaarde Ayla. 'En nu moet ik Wolf leren geen onbekenden aan te vallen en achter te blijven als ik dat wil. Niet alleen opdat hij geen mensen kwaad zal doen, maar ook opdat ze hem geen kwaad zullen doen.'

'Als iemand hem iets kan leren, Ayla, ben jij het,' zei Jondalar. Ze had haar bedoeling duidelijk gemaakt en als ze het dier inderdaad kon africhten, zou dat het reizen met hem vergemakkelijken. Maar hij vroeg zich toch af hoeveel narigheid de wolf hun nog zou kunnen bezorgen. Hij had hun oversteek vertraagd en schoenen kapot gebeten, hoewel Ayla dat probleem kennelijk had opgelost. Het was niet dat hij het dier niet mocht, dat deed hij wel. Het was fascinerend een wolf van zo dichtbij gade te slaan en het verraste hem hoe vriendelijk en aanhankelijk Wolf was, maar hij vergde extra tijd, aandacht en voorzieningen. De paarden verlangden ook extra zorg, maar Renner luisterde braaf naar hem en ze waren werkelijk een hele hulp. De terugreis zou al moeilijk genoeg worden; ze hadden geen behoefte aan de extra last van een dier dat bijna evenveel zorgen gaf als een kind.

Een kind, dat zou een probleem zijn, dacht Jondalar onder het voortrijden. Ik hoop maar dat de Grote Aardmoeder Ayla geen kind geeft voordat we terug zijn. Dan zouden we aan kinderen kunnen denken. Niet dat we er trouwens iets tegen kunnen doen, behalve de Moeder om hulp vragen. Hoe zou het zijn om een kleintje om ons heen te hebben?

Als Ayla nu eens gelijk heeft? Als kinderen door het Genot beginnen? Maar we zijn al een tijdje samen en er is nog geen kind te zien. Doni moet degene zijn die een kind in een vrouwstopt, maar als de Moeder nu eens besluit Ayla geen kind te geven? Ze heeft er een gehad, al was het van gemengde afkomst. Wanneer Doni er eentje geeft, geeft Ze vermoedelijk ook meer. Misschien ligt het aan mij. Ik vraag me af of Ayla een baby kan krijgen die door mijn geest is ontstaan. Of welke vrouw ook.

Ik heb Doni geëerd en het Genot met vele vrouwen gedeeld. Heeft een van hen ooit een kleintje gekregen dat ik heb laten beginnen? Hoe weet een man dat? Ranec wist het. Zijn kleur was zo uitgesproken en zijn gelaatstrekken zo ongewoon, dat je zijn wezen kon zien in enkele kinderen op de Zomerbij eenkomst. Ik heb niet zo'n uitgesproken kleur of zulke opvallende gelaatstrekken... Of wel?

Die keer dan dat de jagers van de Hadumiërs ons op weg hierheen aanhielden? De oude Haduma wilde dat Noria een kind zou krijgen met blauwe ogen. Na haar Eerste Riten zei Noria tegen mij dat ze een zoon van mijn geest zou krijgen, met mijn blauwe ogen. Dat had Haduma tegen haar gezegd. Zou ze hem ooit hebben gekregen?

Serenio dacht dat ze misschien zwanger was toen ik vertrok. Zou ze een kind met ogen van dezelfde kleur blauw als de mijne gekregen hebben? Serenio had een zoon, maar ze heeft na hem nooit anderen gekregen en Darvo was al bijna een jongeman. Ik ben benieuwd wat zij van Ayla zal vinden of Ayla van haar.

Misschien was ze niet zwanger. Misschien heeft de Moeder nog steeds niet vergeten wat ik heb gedaan en laat Ze me op die manier weten dat ik geen kind bij mijn vuurplaats verdien. Maar Ze heeft me Ayla teruggegeven. Zelandoni heeft altijd tegen me gezegd dat Doni me nooit zou weigeren wat ik Haar vroeg, maar ze waarschuwde me wel voorzichtig te zijn met wat ik vroeg. Daarom liet ze me beloven de Moeder niet om haar te vragen, toen ze nog Zolena was.

Waarom zou iemand om iets vragen wat hij niet wilde hebben? Ik heb nooit de mensen die met de geestenwereld spreken kunnen begrijpen. Er ligt altijd een schaduw over hun tong. Ze zeiden altijd dat Thonolan een lieveling van Doni was als ze het erover hadden hoe makkelijk hij met mensen overweg kon. En dan zeggen ze dat je moet oppassen met de gunsten van de Moeder. Als Ze te veel op je gesteld is, wil Ze je niet te lang van Haar laten wegblijven. Is dat de reden waarom Thonolan is gestorven? Heeft de Grote Aardmoeder hem teruggehaald? Wat betekent het als ze zeggen dat Doni iemand begunstigt?

Ik weet niet of Ze mij begunstigt of niet. Maar ik weet nu dat Zolena de juiste keuze heeft gemaakt, toen ze besloot het zelan- donischap te aanvaarden. Het is voor mij ook juist geweest. Wat ik gedaan heb, was verkeerd, maar ik zou nooit de Tocht met Thonolan hebben gemaakt als zij niet Zelandoni was geworden. En dan zou ik Ayla nooit gevonden hebben. Misschien begunstigt Ze me wel, een beetje, maar ik wil geen misbruik maken van Doni's goedheid tegenover mij. Ik heb Haar al gevraagd ons veilig naar huis te leiden; ik kan Haar niet vragen om Ayla een kind van mijn geest te geven, vooral nu niet. Maar ik vraag me af, zal ze er ooit een krijgen?