36
Een premiejager.
Ze hadden een premiejager gevangen, godbetert.
Of nee, een ‘borgsom-incassospecialist’, zoals de man het zelf liever noemde.
‘Hoe heeft dit in godsnaam kunnen gebeuren?’ luidde Lincoln Rhymes vraag.
‘We gaan het na,’ zei Lon Sellitto, die stoffig en warm bij het bouwterrein stond waar Roland Bells achtervolger in de boeien was geslagen.
Het was niet echt een aanhouding. Hij had zelfs niets verkeerds gedaan; hij had een wapenvergunning en had alleen geprobeerd als burger een man te arresteren die hij voor een gezochte crimineel aanzag, maar Sellitto had zo de pest in dat hij opdracht had gegeven hem te boeien.
Roland Bell probeerde telefonisch uit te zoeken of Tweeëntwintig-vijf elders in de omgeving was gezien, maar geen van de arrestatieteams had iemand gezien die op de moordenaar leek, voorzover ze wisten hoe hij eruitzag. ‘Hij kan net zo goed in Timboektoe zitten,’ zei Bell tegen Sellitto terwijl hij zijn toestel dichtklapte.
‘Hoor eens…’ begon de premiejager, die nog op de stoep zat.
‘Kop dicht,’ blafte de gezette rechercheur voor de derde of vierde keer. Hij zette zijn gesprek met Rhyme voort. ‘Hij volgt Roland en maakt aanstalten om hem te overmeesteren, maar dan blijkt dat hij hem wil arresteren. Hij zag Roland aan voor de een of andere William Franklin. Ze lijken wel op elkaar, Franklin en Roland. Franklin woont in Brooklyn en is niet op komen dagen bij zijn proces wegens een beroving waarbij een dode is gevallen en vuurwapenbezit. De verstrekker van de borgsom zoekt hem al een halfjaar.’
‘Tweeëntwintig-vijf heeft het allemaal zo geregeld, weet je. Hij heeft die Franklin in het systeem gevonden en de premiejager achter hem aan gestuurd om ons af te leiden.’
‘Ik weet het, Linc.’
‘Heeft iemand ook maar iets gezien waar we iets aan hebben? Zijn we in de gaten gehouden?’
‘Nee. Roland heeft alle teams net gesproken.’
Stilte. Toen vroeg Rhyme: ‘Hoe wist hij dat het een val was?’
Het was niet het belangrijkste. Eigenlijk was er maar één vraag waarop ze het antwoord wilden weten, en die was: wat is hij in godsnaam écht van plan?
Denken Ze dat ik stom ben?
Dachten Ze dat ik geen argwaan zou koesteren?
Ze weten nu wat informatiedienstverlening is. Hoe je voorspelt wat zestienen zullen doen, op basis van hun gedrag in het verleden en de gedragingen van anderen. Dit concept is al heel lang een deel van mijn leven. Dat zou voor iedereen moeten gelden. Hoe zal je buurman reageren als jij X doet? En hoe als je Y doet? Hoe zal een vrouw reageren wanneer je haar lachend naar een auto brengt? Wanneer je zwijgend iets uit je zak vist?
Ik heb Hun transacties bestudeerd vanaf het moment dat Ze belangstelling voor me kregen. Ik heb Ze gesorteerd en geanalyseerd. Ze zijn bij vlagen briljant geweest, zoals met die val: cliënten en werknemers van SSD laten weten dat Ze onderzoek doen en wachten tot ik een kijkje neem in de politiedossiers over de zaak-Myra 9834. Ik had het bijna gedaan, ik hoefde alleen de entertoets nog maar aan te slaan toen ik het gevoel kreeg dat er iets niet pluis was. Ik weet nu dat ik gelijk had.
En die persconferentie? Ja, dáár zat vanaf het begin een luchtje aan. Het paste niet bepaald in de voorspelbare, gevestigde gedragspatronen. Ik bedoel maar: de politie en het stadsbestuur die 's avonds de pers te woord staan? En dat gezelschap op het podium maakte al helemaal geen overtuigende indruk.
Het kon natuurlijk toch waar zijn, want zelfs de beste fuzzy logic en algoritmen voor voorspelbaar gedrag zitten er wel eens naast, maar het was in mijn eigen belang om het uit te zoeken. Ik kon het niet rechtstreeks aan een van Hen vragen, zelfs niet als ik me van den domme hield.
Ik deed dus maar wat ik het beste kan.
Ik keek in de kasten en tuurde door mijn geheime venster naar de stille data. Ik kwam meer te weten over de lieden die tijdens de persconferentie op het podium stonden: locoburgemeester Ron Scott en hoofdinspecteur Joseph Malloy, die het onderzoek tegen mij leidt.
En de derde, de hoogleraar, professor Carlton Soames.
Alleen… Nou ja, hij was het niet.
Hij was een lokeend van de politie.
Via een zoekmachine kreeg ik wel degelijk treffers: professor Soames stond op de website van Carnegie Mellon en hij heeft zelf een site. Zijn cv stond ook op andere sites, heel praktisch, maar ik had maar een paar seconden nodig om de codering van die documenten te openen en de metadata te bekijken. Alles over de vermeende prof was gisteren geschreven en geüpload.
Denken Ze dat ik stom ben?
Als ik tijd had gehad, had ik kunnen uitzoeken wie die lokeend precies was. Ik had de persconferentie in het archief op de website van de tv-zender kunnen opzoeken, een beeld van zijn gezicht kunnen pakken en een biometrische scan kunnen doen. Dat beeld had ik kunnen vergelijken met de gegevens van kentekenregistraties en foto's van politieen FBI-functionarissen om zijn werkelijke identiteit te achterhalen.
Maar dat was veel werk geweest, en onnodig. Het kon me niet schelen wie hij was. Het enige wat ik wilde, was de politie afleiden, zodat ik de tijd had om hoofdinspecteur Malloy te vinden, die een ware database van informatie over de operatie moest zijn.
Ik vond moeiteloos het aanhoudingsbevel van een man die in grote trekken leek op de politieman die Carlton Soames speelde: een blanke van in de dertig. Vervolgens was het een koud kunstje om de borgsomincasseerder te bellen, me uit te geven voor een kennis van de voortvluchtige en te melden dat ik hem in het Water Street Hotel had gezien. Ik beschreef wat hij aanhad en hing snel op.
Intussen wachtte ik bij de parkeergarage bij Police Plaza waar hoofdinspecteur Malloy elke ochtend tussen 07.48 en 09.02 uur zijn goedkope Lexus parkeert (de olie moet ververst worden en de banden zijn afgesleten, volgens de garage).
Ik trof de vijand om exact 08.35 uur.
Toen volgden de ontvoering, de rit naar het pakhuis in de West Side en een oordeelkundig gebruik van gesmeed metaal om de bewonderenswaardig moedige database ertoe te bewegen zijn geheugen te legen. Ik voel die onverklaarbare, meer-dan-seksuele bevrediging van het weten dat ik een verzameling compleet heb: de identiteit van alle zestienen die achter me aan zitten, een paar van de mensen uit Hun netwerk en hoe Ze de zaak onderzoeken.
Er zat bijzonder onthullende informatie bij (de naam Rhyme, bijvoorbeeld. Die heeft me in dit parket gebracht, begrijp ik nu).
Mijn soldaten zullen binnenkort op weg gaan, oprukken naar Polen, waar het Rijnland…
En zoals ik hoopte, heb ik ook iets voor die verzameling van me, een van mijn favorieten, trouwens. Ik zou moeten wachten tot ik weer in mijn Kast ben, maar ik kan de verleiding niet weerstaan. Ik pak de recorder, spoel terug en druk de afspeeltoets in.
Een gelukkig toeval: ik heb precies de plek gevonden waar hoofdinspecteur Malloys kreten een crescendo bereiken. Zelfs ik krijg het er koud van.
Hij ontwaakte uit een onrustige slaap vol hobbelige nachtmerries. Zijn keel deed pijn van het wurgkoord, vanbinnen en vanbuiten, al stak het erger binnen in zijn mond – door de droogte.
Arthur Rhyme keek om zich heen in de sjofele, raamloze ziekenhuiskamer. Of eigenlijk was het een cel in een ziekenboeg van de Tombs, niet anders dan zijn eigen cel of die verschrikkelijke gezamenlijke ruimte waar hij bijna was vermoord.
Een verpleegkundige of broeder kwam binnen, keek naar een leeg bed en noteerde iets.
‘Neem me niet kwalijk,’ kraste Arthur. ‘Komt er een dokter?’
De man, die groot en zwart was, keek zijn kant op. Arthur voelde paniek opwellen: hij dacht dat het Antwon Johnson was, die een uniform had gestolen en hier naar binnen was geglipt om zijn werk af te maken…
Maar nee, hij was het niet. Toch waren zijn ogen net zo kil en besteedden ze niet meer aandacht aan Arthur Rhyme dan ze voor een vlek op de vloer zouden hebben gehad. Hij liep zonder een woord weg.
Er verstreek een halfuur waarin Arthur telkens wegdoezelde en weer wakker schrok.
Toen ging de deur weer open en hij keek verbaasd op. Er werd een nieuwe patiënt binnengebracht. Hij had een blindedarmontsteking, vermoedde Arthur. Zijn operatie was achter de rug en nu moest hij bijkomen. Een broeder hielp hem in bed en reikte hem een glas aan. ‘Niet drinken. Spoelen en uitspugen.’
De man dronk.
‘Nee, ik zeg toch…’
Hij gaf over.
‘Kut.’ De broeder smeet een handvol papieren handdoeken op het bed en ging weg.
Arthurs medepatiënt viel met de handdoeken in zijn vuist geklemd in slaap.
Pas toen keek Arthur door het raam in de deur. Er stonden twee mannen buiten, een latino en een zwarte. De laatste tuurde zijn kant op, keek hem recht aan en fluisterde iets tegen de latino, die ook even naar hem keek.
Iets aan hun houding en gezicht zei Arthur dat ze niet alleen maar nieuwsgierig waren naar de gedetineerde die was gered door Mick, de speedfreak.
Nee, ze wilden zijn gezicht onthouden. Waarom?
Wilden zij hem ook vermoorden?
De paniek kwam weer opzetten. Was het maar een kwestie van tijd tot het een keer lukte?
Hij deed zijn ogen dicht, maar bedacht zich. Hij kon beter niet in slaap vallen. Hij durfde het niet. Zodra hij sliep, zouden ze toeslaan, zodra hij zijn ogen dichtdeed, zouden ze toeslaan, ze zouden hem pakken als hij niet de hele tijd op alles en iedereen lette.
Nu was de kwelling compleet. Judy had gezegd dat Lincoln iets had ontdekt wat misschien zijn onschuld kon bewijzen. Ze wist niet wat, dus kon Arthur niet beoordelen of zijn neef gewoon de moed erin hield of echt concreet kon bewijzen dat zijn arrestatie onterecht was geweest. Hij werd woedend van die vage hoop. Voordat hij Judy had gesproken, had hij zich verzoend met een levende hel en zijn naderende dood.
Ik doe het voor jou, man. Shit, anders had je het over een maand of twee zelf gedaan… Verzet je er niet meer tegen.
Maar nu, nu hij besefte dat de vrijheid binnen bereik kon zijn, bloeide de berusting op tot paniek. Hij zag een sprankje hoop dat hem ontnomen kon worden.
Zijn hart begon weer manisch te bonzen.
Hij tastte naar een knop. Drukte erop. Nog een keer.
Geen reactie. Even later verscheen er weer een paar ogen achter het raam, maar niet die van een arts. Was het een van de gedetineerden die hij eerder had gezien? Hij wist het niet. De man keek hem recht aan.
Worstelend tegen de angst die als een stroomstoot over zijn ruggengraat trok, drukte hij de knop nog eens in en bleef drukken.
Nog steeds geen reactie.
De ogen achter het raam knipperden en verdwenen.