6

Don Rafel had om precies drie uur laten inspannen. Via Hipòlit had hij de koetsier laten weten dat deze om vier uur ontbeten moest hebben en klaar moest staan. Hij had die nacht niet geslapen. Nadat hij doelloos door de tuin had rondgezworven en van dichtbij en veraf het vermaledijde bloemperk had bekeken, ging hij op de tast naar zijn werkkamer. Hij keek papieren door en schreef een kattebelletje, waarin hij donya Marianna liet weten dat hij naar Sarrià ging. Hij zou tegen het middaguur thuiskomen om te eten en ze moest zich geen zorgen maken, hij vergat heus niet dat meester Ventura hem het paar schoenen met platte gesp zou brengen; hij hield het in gedachten, maar hij moest dringend persoonlijk met Miravitlles spreken over zaken die het familiebezit betroffen. Uiteindelijk was het geen kattebelletje meer, want hij kon de verleiding niet weerstaan om een plechtige toon aan te slaan, met gewichtige woorden, in een gezwollen stijl.

 

We delen ons leven al zo lang, jammer dat we geen kind hebben gekregen, onze verstandhouding zou veel beter kunnen zijn en van nu af zal het à contrecoeur moeten, vanmiddag zullen we er eens rustig over praten ...

 

En hij eindigde met een duidelijk zorgwekkend Maak je geen zorgen, alles gaat goed. Hij legde het briefje op zijn werktafel en haalde uit de onderste lade een fluwelen foedraal. Dit opende hij. Twee vergulde pistolen met notenhouten kolf, kop aan staart gelegen onder in het foedraal. En munitie voor zes schoten. Het waren echte Bellevistes uit Lyon, ware pronkstukken, geschenk van de vorige kapitein-generaal, met wie hij een relatie had onderhouden die hij met don Pere nooit had kunnen opbouwen. Hij sloot het foedraal en stopte het in een aktekoffertje.

   Sinds hij zich in zijn werkkamer had opgesloten, had dat paniekgevoel langzaam maar zeker plaatsgemaakt voor een soort objectieve nieuwsgierigheid, alsof alles wat hij meemaakte niet hém betrof. Het intrigeerde hem hoe hij er zich uit zou redden, hoe hij de obstakels die op zijn pad kwamen uit de weg zou ruimen. Zijn hele leven had eruit bestaan de hindernissen te verwijderen die de afgunst van de anderen had opgeworpen. En ook de valstrikken die ze hadden gelegd. Hij was het gewoon om in die jungle te leven en hij had het als onvermijdelijk geaccepteerd. Maar op dat moment hadden zich te veel vervelende zaken opgestapeld om ze met een eenvoudige manoeuvre te omzeilen. Verzonken in deze overpeinzingen begon don Rafel door zijn werkkamer te ijsberen. Hij bestudeerde enkele boekruggen en ontweek de arrogante blik van zijn portret. Het was een portret van vóór Elvira, toen hij nog kon glimlachen. Als hij delen van zijn leven zou kunnen overdoen ... Als hij in slaap zou kunnen vallen en bij het wakker worden kon merken dat alles vervlogen was, zoals een droom vervliegt ... En zo bracht hij de nacht door, met een bedrukt gemoed. Het moest tegen drieën zijn toen hij zich de tekening herinnerde. Door de laatste voorvallen had hij er niet meer aan gedacht. In de hoek van de ongelezen Tractatus, waar de werkkamer het stoffigst was, lag nog de cilindervormige koker. Hij haalde de tekening eruit en legde DIE op tafel. De verraderlijke, groteske, onfatsoenlijke, walgelijke, obscene, stomme, sarcastische, corrupte, zwarte, vieze, smerige donya Gaietana lachte hem schelms toe terwijl ze met ongehoorde onbetamelijkheid haar pruim liet zien.

   ‘Vuile teef,’ mompelde don Rafel. En hij haatte haar tot in het diepst van zijn ziel, want ze had hem vernederd tot in het merg van zijn botten. Een man in het nauw wordt agressief en bijt waar hij kan, zelfs als het een loos gebaar is zoals bijten naar een vodje van niks. ‘Krijg de pleuris,’ blafte hij, voor het geval hij niet duidelijk genoeg was geweest.

   Het was een opwelling. Maar menselijke heldendaden zijn meestal het gevolg van een opwelling, en het was een doldwaze nacht. In het donker ging don Rafel met het portret van donya Gaietana naar beneden, de tuin in. Bij het flauwe licht van een olielamp rommelde hij in de werkschuur. Toen hij die verliet, ging hij naar de tuindeur en liep de straat op. Dat had hij op die uren van de nacht nooit gedaan. Misschien alleen toen hij jong was, in een groep, als ze gedronken hadden. De rilling van een verboden avontuur liep over zijn rug, hoewel hij daar eigenlijk niet voor in de stemming was. Volkomen in het donker banjerde hij door plassen tot aan het paleis van de de Xerta’s. Hij koos de kleine deur, die altijd gesloten was, hoewel die op de Carrer Ample uitkwam. Met eindeloze voorzorgsmaatregelen en hamerslagjes die gesmoord werden door het doek waarmee hij de
hamer had omwikkeld, timmerde zijne edelachtbare don Rafel Massó, als een nieuwe Luther in Wittenberg, de enige stelling die hij had, die van de wraak – het schaamteloze portret van donya Gaietana Renom, barones de Xerta – aan de deur van haar eigen huis, beschut tegen de regen, zodat iedereen er aanstoot aan kon nemen en als wraak voor een ondraaglijke vernedering. Hoerige Gaietana, vodje van niks.

   Zwaar ademhalend, vechtend om zijn ademhaling te beheersen, maakte don Rafel de rest van de nacht snelle, stille, vluchtige wandelingen door de tuin. Hij spuugde tien keer op het vergeten graf van Elvira – ellendige hoer, jij hebt me kapotgemaakt – en onmiddellijk bukte hij om het spuug weg te vegen en zei: ‘Mijn arme Elvireta, ik wilde het niet doen; maar je verdiende het, hoer. Het was een ongeluk, Elvireta.’ Hij verliet de tuin pas toen de fijne regen, slechts een geluid van constante motregen, hem verjoeg. Tot hij om klokslag vier uur naar beneden ging, vrat don Rafel zich in zijn werkkamer op, als de kaars die zijn verrotte gedachten slecht verlichtte.

 

Nieuwjaarsdag en eerste dag van de nieuwe eeuw. Dag van Maria, Moeder van God. Het was nog donker toen don Rafel met slechts een aktekoffertje in zijn koets zijn huis verliet. Het regende harder en in hun lot berustend, vorderden de paarden slechts langzaam, want door het weinige sterrenlicht was het raadzaam voorzichtig te rijden. De hoeven van de dieren en het gekraak van het hout van het voertuig weerklonken duidelijk tegen de druipende muren van de huizen in de Carrer Ample. Uit het paleis van de markies de Dosrius klonken dof feestklanken. Misschien had donya Marianna nog geen tijd gehad om hem te missen. Weggedoken in zijn koets keek don Rafel naar de gevels van de huizen, zonder ze te zien. De kou van een hele nacht doorwaken had zich in zijn lichaam genesteld, van hem die al heel wat dagen een verkilde ziel had. Via de Engelpoort reed hij Barcelona uit, naar Sarrià, terwijl het nog donker en rustig was.

   Toen het voertuig dat zijne edelachtbare vervoerde Sant Gervasi de Cassoles links had laten liggen, werd het iets lichter, maar het bleef regenen, want de regen wilde er ook bij zijn op die dag van Maria, Moeder van God, de eerste dag van het jaar, van het eerste jaar van de eeuw, van de voorlaatste eeuw van het millennium. Net als de mensen. Ondanks het kreunen van de koets meende don Rafel de Antoniaklok van de Pikerk te horen, die in de verte klepperde, in Barcelona, op een ontijdig uur.

   Vlak voor ze Sarrià bereikten, gebood don Rafel de koetsier door te rijden naar Esplugues. De man haalde zijn schouders op: het stond eigenlijk niet op het programma, maar hij sloeg de weg naar Esplugues in. In de verte, door het regengordijn, kon je de eerste huizen van Sarrià vermoeden. De koetsier bleef in een sukkeldrafje rijden en dat was al veel, gelet op de hoeveelheid modder, die ons op een dag allemaal zal verzwelgen.

   De koets reed nog een kwartier door te midden van regen, modder en hoefgetrappel, tot don Rafel het gevaarte bij het complex van het Pedralbesklooster liet stoppen.

   ‘Ga naar Sarrià en bedrink je niet,’ zei hij toen hij uitstapte en de koetsier een paar munten gaf.

   ‘Bedankt, edelachtbare. Wanneer moet ik u weer komen ophalen?’

   ‘Voor het middageten.’

   De grond was smerig. Don Rafel wachtte tot het rumoer van zijn koets verstorven was in de richting van Sarrià. Toen liep hij door de plassen naar de toegangspoort van het klooster. Door kou en regen zaten de vele vogels die zich het hele jaar door in die streek ophielden ineengedoken. Behalve zijn vermoeide stappen hoorde don Rafel slechts het vrolijke gemurmel van regenwater dat door een goot stroomde. Hij ademde diep in, en eventjes verbeeldde hij zich dat hij een man als alle anderen was, zonder een Setúbal of een advocaat die in zijn herinnering zat te wroeten, en hij dacht: waarom heb ik niet gelukkig kunnen zijn, ik had het zo makkelijk. Het was koud en don Rafel rilde. Hij bleef voor het kloostertje staan waar de kleine franciscaanse communiteit leefde die de eredienst in het grote klooster verzorgde. Hij weifelde even, maar door de kou kwam hij in actie. Hij passeerde de deur die toegang gaf tot de kleine kloostergang van dat gebouw. Nu het geluid van de goot was verstomd, kon je het zachte tikken van de regen op de plavuizen van de put in het midden van de kloostergang horen. Het begon harder te regenen en hij voelde zich rustig, want hij stond droog. Zonder het te kunnen vermijden keek hij naar de bomen en bloemen in de kloosterhof. Te vol, naar zijn smaak. Maar door de regen glansden alle planten uitbundig.

   Hij haalde diep adem. De geur van vochtige aarde had hem altijd aan gelukkiger dagen doen denken. Hij sloot zijn ogen om die lieflijke geur beter te kunnen opsnuiven. Hij opende ze ineens door een geluid naast hem. Hij was niet alleen. Een verlegen kloosterling met een monnikskap vroeg hem beleefd hoe hij
was binnengekomen. Hij antwoordde: ‘Door de deur. Die stond open.’ En hij legde hem uit waarvoor hij was gekomen. De monnik, die kort van stof was, wees naar een deur aan de overzijde van de kloostergang. Zijne edelachtbare maakte een enigszins plechtige buiging en liep er zonder haast heen. Maar hij bleef staan toen de broeder in een andere hoek was verdwenen. Hij bekeek de tuin gulzig, o, een tuin zonder heimelijke graven of nachtmerries. Toen hoorde hij, gedempt door de afstand, de monotone, scherpe, fijne, sierlijke, zachte zang van de clarissen in het klooster. Hij wist het niet, maar ze onderbraken de verschillende dagtaken om God te loven, allen tezamen op het uur van de terts. Don Rafel had het idee dat die vrouwen, hoewel ze niet gelukkig waren – dat kun je toch niet zijn als je binnen vier muren opgesloten zit – ook niet ongelukkig waren. Net als poezen. En hij kreeg zin om te huilen. Hij haalde zijn kanten zakdoek tevoorschijn en droogde zijn voorhoofd. Ondanks de kou zweette hij; of misschien was het de regen. Hij begon weer te zweten, hij keek een laatste keer naar de kloostergang en liep door de deur als iemand die zich in de duisternis verliest. De kleine kapel was inderdaad donker. Hij knipperde met zijn ogen om aan de schemering te wennen en nam uit respect zijn driekante steek af. Achterin diende een flikkerend olielampje als voedsel voor kerkuilen en het herinnerde de bezoekers aan de aanwezigheid van een mysterie. Don Rafel begon al zware contouren te herkennen. Banken. Twee biechtstoelen. Een deur aan de andere kant, dicht bij het altaar, zwaaide open en het geluid weergalmde in het schip. Een stille schaduw ging naar een van de biechtstoelen en don Rafel voelde zijn hart hard in zijn keel kloppen, want hij wist niet of iets van wat hij die afgelopen dagen had gedaan enige zin had. Beschermd door de anonimiteit van de duisternis liep hij naar de biechtstoel. Hij zette het koffertje naast zich op de grond. De inleidende plichtplegingen waren kort: ‘Ik heb twee jaar niet gebiecht, vader.’ En daarna de typische stilte die voorafgaat aan zelfbeschuldigingen. Tot iemand besloot deze stilte te doorbreken.

   ‘Ik heb een vrouw gedood en nu maken ze me het leven zuur.’

   Na deze woorden keerde de stilte terug. De monnik in het houten huisje voelde zich misselijk worden en leunde tegen de wand. Er ging misschien een minuut voorbij.

   ‘Je hebt gezegd ...’

   ‘Ik heb gezegd dat ik heb gedood, vader.’ Hij had meteen door dat hij tijd verspilde: was zijn hart luchten op dat moment ergens goed voor? Zou de kwelling die sinds de nacht van Elvira onophoudelijk kwam en ging ... met een simpele biecht verdwijnen?

   ‘Bedoel je dat metaforisch, mijn zoon?’

   Voor het eerst rook hij de knoflookgeur die de woorden van de monnik vergezelde. Tussen de twee mannen ontstond een dramatisch getouwtrek; met angst in het lijf, vaag gedwongen door plichtsbesef, vroeg de biechtvader informatie om pro’s en contra’s te kunnen afwegen voor hij absoluut zeker de absolutie kon geven en eiste, op enig moment, dat de biechteling berouw toonde. En verbijsterd en ontwapend als deze was – hij had immers zijn hart gelucht, na zich daar maandenlang tegen te hebben verzet – wilde hij wegrennen, vluchten. De monnik eiste oprecht berouw om hem de absolutie te kunnen geven en had vast en zeker als ontbijt geroosterd brood met knoflook gegeten. De absolutie. Absolutio, absolvere, solvere, bevrijden ... Van welk beletsel bevrijdde hij zich met die absolutie, die hij echt verlangde, want anders had hij toch niet die reis gemaakt om een onbekende priester te zoeken die, vanwege zijn teruggetrokken leven, niet kon weten wie hij was ...? De absolutie ... vergeving van God, gemoedsrust ... Maar na het ‘Ego te absolvo’ zouden de dingen op absurde wijze hetzelfde blijven: hij nog steeds in handen van zijn duivelse vijanden. Tijdens catechisatie, toen hij klein was, hadden ze hem onderwezen dat Gods vergeving het belangrijkste was. Mettertijd had hij geleerd dat voor een mens de erkenning door anderen pas echt belangrijk is; God is heel ver weg en zie je niet. Geloofde hij niet meer in God?

   ‘Ik kan je alleen de absolutie geven als je berouw toont,’ hield de biechtvader voet bij stuk.

   Een slecht geweten hebben was één ding, aan willekeurig wie bekennen dat hij, autoriteit op rechtsgebied, zich had vergist, was iets anders. Maar de monnik had geen zin in kletspraatjes en eiste berouw.

   ‘Ik heb berouw,’ zei hij uiteindelijk.

   ‘Dan, mijn zoon, moet je de consequenties trekken, nu je de vergeving van God verkregen hebt. God wil genoegdoening: je moet je aangeven, want je staat bij de samenleving in het krijt en je hebt tegen God gezondigd.’

   Dat kwam als een klap aan. Tegen hem zeggen dat hij zich moest aangeven! Híj kon nooit bij de samenleving in het krijt staan, want híj was het recht ... Dat was duidelijk. Zijn eigen slechte geweten was één ding, de genoegdoening die de samenleving kon eisen iets heel anders. Hij had spijt, hij zou het niet weer doen, zeker, en verder moest er niet over worden gesproken. Maar van hem eisen dat hij zich moest aangeven, was er niets van begrijpen. Don Rafel Massó behoorde tot die mensen die zichzelf een uitzondering vinden, op wie daarom de algemene regels niet van toepassing zijn. ‘Je staat bij de samenleving in het krijt en hebt tegen God gezondigd’ ... Deze zelfde woorden had hij tientallen keren uitgesproken, plechtiger, toen hij, als rechter, de veroordeelden hun straf oplegde ... En nu gebruikte een miserabele franciscaan van een klooster in Nergenshuizen dezelfde woorden tegen hem, tegen hém ...! Gods vergeving was intiem, was een zaak van zijn ziel: daarom ging hij naar de priester. Maar de openbare boetedoening had hij niet nodig. Hij ging mee in het spel van de biechtvader en legde het hem bij benadering uit. Maar die was niet te vermurwen: Gods vergeving veronderstelde genoegdoening.

   ‘Maar hoe dan, vader, als de vrouw dood is?’ Hij wond zich op, sprak harder. Hij was bang dat de muren oren hadden.

   ‘Voor een misdrijf met onherstelbare gevolgen, mijn zoon ... bestaat de genoegdoening uit de straf die het menselijke recht je oplegt.’

   ‘Wie zijn de mensen dan wel om míj te zeggen hoe ik bestraft moet worden?’

   ‘Pardon, mijn zoon?’

   ‘Wie zijn de mensen dan wel om míj te zeggen hoe ik bestraft moet worden!’

   ‘Wees niet hoogmoedig, mijn zoon. Waarom ben je anders komen biechten?’

   Stilte. Een minuut lang. De broeder werd weer misselijk. Hij was bang, want hij had nog nooit de gruwel van een misdrijf in zijn biechtstoel moeten aanhoren.

   ‘Ik weet niet goed waarom ik ben gekomen ...’

   ‘Geloof je in God?’

   ‘Ja. Ja, ik neem aan van wel. Maar ik heb de vergeving van die arme Elvira nodig.’

   ‘Elvira?’

   ‘De vrouw die ik heb gedood.’

   ‘Geloof je in God?’

   ‘Dat hebt u me al gevraagd.’

   ‘Waarom kom je naar het sacrament van de biecht, mijn zoon?’

   ‘Ik ben uw zoon niet. En zeg geen jij tegen me ... Ik heb een hekel aan familiariteiten.’ En dan zeg ik nog niets over de knoflook.

   ‘Pardon ...’ Stilte. Misschien was die vreemde man niet meer te redden. ‘U wilt Gods vergeving en u wilt geen genoegdoening geven ...’

   ‘Als er een besloten genoegdoening bestaat ... Als het kan worden opgelost met een flinke donatie ... Ik ben bereid ...’

   ‘Alstublieft, alstublieft ...’ wond de broeder zich op. ‘Dit soort schandelijke voorstellen moet u niet doen.’

   ‘Ik wil niet door de mensen worden bestraft.’

   ‘U gelooft niet in het menselijke recht.’

   ‘Ik geloofde erin. Nu ... nee, nu geloof ik er niet meer in.’

   ‘Natuurlijk, als het u treft ...’

   ‘Nee, vader. Het ligt ingewikkelder. Ik ken de menselijke justitie diepgaand. Deze is zwak, arbitrair, ze wordt door mensen uitgevoerd die ... ook tot misdaad kunnen vervallen.’ Hij pauzeerde om adem te halen. ‘De menselijke justitie is per definitie onrechtvaardig. De mens heeft de macht niet om te beslissen ... of jawel, hij kan weten wat goed of kwaad is ...’ Hij stopte zijn redevoering en doorvorste de duisternis van de biechtstoel. ‘Wie heeft volgens u het gezag om de strafmaat voor de verdachte vast te stellen?’

   ‘De autoriteit. De koning. God.’

   ‘De koning? God ...? Ze weten niet dat we bestaan ...’

   ‘U zult voor godslastering moeten biechten.’

   ‘Ik beken. Het was niet mijn bedoeling ...’

   ‘Heel goed, mijn zoon, ik bedoel meneer. Gelooft u niet dat er een systeem moet bestaan om de samenleving te beschermen tegen wandaden van het individu? Ziet u het niet zo?’

   ‘Ik weet het niet. Maar ik vertrouw de menselijke justitie niet. Ik wantrouw mensen.’

   ‘De personen die goed rechtspreken, proberen billijk te zijn ... volgen de wetten.’

   ‘De wetten! De grote uitvinding! Reddingsboei voor degenen die voor justitie werken ... Zo hoeven ze niet over elk geval na te denken.’

   ‘Ik begrijp u niet.’

   ‘De wet is een som van willekeurigheden, die in een wetboek zijn geboekstaafd en die de praktijk van elk tijdperk op zijn manier heeft bekrachtigd. Zaak van beroepsbeoefenaren.’

   ‘Nu kan ik u niet volgen.’

   ‘Ik wantrouw mensen. En mensen hebben de wet gemaakt, vader.’

   ‘Ja. Maar de wetsdienaren zijn eerzaam. U moet hen vertrouwen. Ze zijn eerzaam.’

   ‘Geloof dat maar niet.’

   ‘En hoe weet u dat zo zeker?’

   ‘Ik ben rechter, vader.’

   Stilte. Het leek of die laatste woorden uiteindelijk de grond onder de voeten van de arme biechtvader aan het wankelen hadden gebracht. Hij zou vast en zeker willen wegrennen en om hulp willen roepen – arme ik, een nederige franciscaan, verwikkeld in een verhaal met zoveel vraagtekens. Don Rafel, zijn knieën tegen het duister, begon te accepteren dat – hoewel hij het zich nooit had kunnen voorstellen – zijn onhandigheid hem aan de andere kant van het recht had doen belanden. Als hij wat meer tijd zou hebben, zou hij vast en zeker kunnen beginnen met alle mensen begrijpen die hij tijdens zijn briljante, vruchtbare carrière had veroordeeld en bestraft.

   ‘Ik heb er geen enkel belang bij om door mensen te worden berecht.’

   ‘Waarom bent u komen biechten?’

   ‘Omdat ik wil voelen dat die arme Elvira me vergeeft.’

   ‘Boetedoening is het logische gevolg van de vergeving van zonde. U moet voor uw misdaad boeten.’

   Don Rafel kreeg een woedeaanval. Die man snapte het gewoon niet en zou het nooit snappen. Met die poging om de vernedering van de biecht te accepteren wilde hij slechts zijn schuld met die arme Elvira vereffenen. Maar hij wilde niets vandoen hebben met de samenleving, want de samenleving miste die vrouw niet eens.

   ‘Ik heb er berouw van een vrouw te hebben gedood, punt uit. Geef me de absolutie en schiet op.’

   Meer stilte. Het was duidelijk dat het voorstel de biechtvader niet beviel.

   ‘Wat doet u voor werk?’

   ‘Ik? Ik heb u al gezegd dat ik rechter ben.’

   ‘Maar ... In functie?’

   ‘Ja. Ik veroordeel mensen.’

   Het was duidelijk dat het de arme broeder moeite kostte om te verwerken wat hij hoorde. Ze zwegen een paar minuten. Don Rafel had de indruk dat hij de knoflookgeur die hem in het begin zo had gestoord al niet meer rook. Een zacht klokje liet wat dan ook weten aan de kleine franciscaanse communiteit in het kloostertje. De broeder zuchtte en met de zucht kwam de knoflook terug.

   ‘U bent een cynicus.’

   ‘Nee. Dat geloof ik niet. Ik heb geen alternatief, vader. En ik maak een beroerde tijd door. Ik heb u al gezegd dat ze me willen vervolgen.’

   Er waren voetstappen te horen en in het schip de kerkdeur die open- en dichtging. Instinctief in het defensief draaide don Rafel zich om om te zien wat er gebeurde. Een vage schaduw knielde slungelig voor een bank.

   ‘Als u wilt biechten, bent u tenminste niet helemaal uw gevoel voor moraal kwijt.’

   ‘Waarschijnlijk niet. Maar ik zou het fijn vinden geen scrupules te hebben en gelukkig te leven.’

   ‘Die zult u ook wel niet hebben, als u die vrouw hebt gedood.’

   ‘Ik heb u al gezegd dat het ongewild was; toen ik het merkte, was ze al dood. Bovendien zult u me nooit snappen; ik ben bang, heel erg bang. Heel erg bang, vader.’

   ‘Nu het al is gebeurd?’

   ‘Ik wil niet dat het aan het licht komt. Ik wil niet betrapt wor-
den ... Tot nog toe heb ik het geheim kunnen houden.’

   ‘Ik kan u aangeven.’

   ‘U hebt me de biecht afgenomen.’

   Don Rafel wilde die koppige monnik duidelijk maken dat justitie altijd God in de mond nam; behalve op het moment dat er beslissingen moesten worden genomen die, als ze al niet afhingen van de omstandigheid of de rechter zwaar getafeld had, afhankelijk waren van een werktuiglijk wetboek dat uitging van de fatale, onbestaande wisselwerking tussen schuld en vergrijp. Waarom kon niet alles met Gods vergeving worden geregeld en afgelopen uit? Maar nee, de samenleving heeft onderzoeksrechters, rechters, rechtbankpresidenten, advocaten, procureurs ... degenen die goed of fout zeggen. Don Rafel wilde hem dat allemaal duidelijk maken, maar zweeg. Het was het soort biecht dat uren kon duren en werd gemarkeerd door een reeks stiltes. Deze laatste duurde wel heel erg lang. De schaduw in de bank kuchte en don Rafel sprak weer: ‘Nu probeer ik alleen maar om niet te worden betrapt, zodat ze me niet met de vinger nawijzen ... en zij me vergeeft ...’

   ‘U kunt aan de menselijke justitie ontkomen ... Maar u kunt niet vergeving krijgen van die vrouw als u uw fout niet rechtzet.’

   De fout rechtzetten? Als beroeps wist don Rafel dat er voor justitie slechts sprake is van zonde indien men van zijn bestaan weet. Of beter, de zonde bestaat alleen als deze aan het licht komt. Voor justitie is de perfecte misdaad geen zonde. En slechts het eigen slechte geweten kan het individu ertoe brengen om zijn hart bij justitie uit te storten om er dan vanlangs te krijgen.

   ‘Als ík de strop krijg ...’ – hij sprong plotseling boos op – ‘staat Elvira dan weer uit de doden op? Als ík de risee van de mensen wordt, heb ik dan iets rechtgezet?’

   Ze zwegen weer. Zozeer dat het getik van de regen op de dakpannen van het klooster te horen was. Don Rafel ging weer in de aanval: ‘Legt u me een heel zware straf op, vader, maar kom niet aan mijn eer en mijn leven.’

   ‘Ik moet overleggen. Ik kan niet ... In dit soort zaken ...’

   ‘Ik heb haast, vader. Heel veel haast. Legt u me een straf op.’

   ‘Heel goed ...’ De monnik zette er vaart achter. ‘Als straf, mijn zoon, moet u zich in handen van justitie stellen, zodat uw fout in deze wereld de juiste genoegdoening krijgt. Ego te absolvo a peccatis tuis. In nomine Patris, et Filii et Spiritu Sancti. Amen.’

   Maar don Rafel beende al het kerkschip door, diep gekwetst en geërgerd door die verdomde monnik, die hem maar niet wilde begrijpen. Toen hij in de kloostergang kwam – hij was tenminste bevrijd van die knoflookstank – stond de schaduw die geknield in de kapel had gewacht stil op.

   Op dat moment had in Huize Massó een hysterische en uitgetelde donya Marianna net de envelop met de brief van haar man ontdekt. Eerst had ze het hele huis en de tuin op zijn kop gezet, hoogstverbaasd over de onverklaarbare afwezigheid van haar man. Ze zei al dat ze hem vreemd vond. En als hij zich niet goed voelde? En als hij ziek was geworden in een vergeten hoekje van het huis? Maar de brief, die voor opheldering moest zorgen, maakte de zaak alleen maar erger. Hipòlit moest het ontgelden, die, de bevelen van zijn baas opvolgend, tijdens de hele zoektocht zijn mond niet had opengedaan. En donya Marianna, die aan het eind van haar Latijn was, besloot tot ’s middags te wachten, zoals de brief aanbeval. Die gek van een Rafel had haar nieuwjaarsdag verknoeid. En als ze eens liet inspannen en hem in Sarrià ging zoeken?

   Maar donya Marianna deed niets. Wie zich wel in zijn voertuig tegen de kou probeerde te wapenen, was Nando Sorts. Met een doodse blik hield hij de weg naar Barcelona in de gaten, probeerde nergens aan te denken en verwachtte elk moment de landauer van zijne edelachtbare te zien aankomen. Net zo verkleumd als hij strekten zijn twee stille secondanten liever hun benen in de regen. Op dat uur was de verlaten omgeving van het kerkhof van Sarrià compleet doorweekt van de regen. Nando Sorts wreef in zijn ogen. Ze deden pijn van al dat turen naar de weg en van zoveel aan niets willen denken. Hij zuchtte gedeprimeerd. Hij begon door te krijgen dat die laffe man nooit op de afspraak zou komen opdagen en hij nooit vrede zou kunnen sluiten met de herinnering aan zijn dode vriend. Toen voelde Nando Sorts zich oneindig verdrietig.

 

Don Rafel wist al dat alles verloren was ... Maar hij kon zich niet voorstellen dat hem zijn gemoedsrust ontzegd werd. In naam van justitie! En wat kon die zak van een franciscaan er ook van snappen! Hij ademde de lucht in die was bezwangerd met de geur van kletsnatte plavuizen. Toen hij het kloostertje uit kwam, botste hij op die man: ze wachtten hem op.

   ‘Als het u belieft, edelachtbare. Don Jerónimo wil dat u in de buurt van Barcelona blijft. Hij wacht op u om een dringende kwestie met u af te handelen.’

   Don Rafel draaide zich om. Binnen het kloostertje bewoog een andere zwijgende man. Het was een van de waakhonden van Cascal dos Setúbals en Ontzetting van Rechtbankpresidenten. De jacht was geopend.

   ‘Hoe wisten jullie dat ik hier was?’ vroeg hij, en hij drukte zijn koffertje stevig tegen zich aan, alsof dit hem kon beschermen.

   ‘We zijn u gevolgd, edelachtbare.’ Het klonk bijna verontschuldigend. Want wat moest je ook antwoorden als iets zo voor de hand lag? Hem was dus niet eens een eenzame vlucht vergund.

   Er viel een stilte en alleen het getik van regen op steen was te horen. Don Rafel zocht niet eens een schuilplaats op. Stil en met dat beetje waardigheid dat hem nog restte, liep hij het talud af dat hen buiten het klooster bracht. In plaats van zíjn koets stond er een lichtere. Hij stapte in zonder meer nutteloze vragen te stellen en liet zelfs toe dat de brutale waakhonden het portier vanbuiten sloten. Eventjes had hij de indruk dat hij in een vreemdsoortige doodskist opgesloten zat. De koets begon te rijden en door het raampje zag hij hoe de mannen van Setúbal onverstoorbaar de nattigheid trotseerden op hun paarden, die hem volgden. Dat liever dan bij hem zijn. Maar het was duidelijk dat zijne edelachtbare de particuliere gevangene van don Jerónimo was. Had het nu zin om te proberen hem tegen advocaat Terradelles uit te spelen?

   De beslagen ruiten en de druppeltjes die erop zaten maakten het moeilijk om naar buiten te kijken. Ze reden al een poosje en don Rafel concentreerde zich, zijn gezicht met zijn handen bedekt, en probeerde het onmogelijke te ordenen. Toen hij zijn handen weghaalde, glimlachte hij verdrietig, en bedacht dat hij nog niet zo bang was als hij had gedacht te zullen zijn ... Hij opende het koffertje. Behalve papieren zaten er een grote zak met goudstukken en het foedraal met de twee Bellevistes in. Hij opende het. Wat waren ze mooi. Terwijl hij er een laadde, dacht hij aan de sukkel die, misselijk van kou en verveling, op het kerkhof van Sarrià op hem wachtte. Bij die gedachte glimlachte hij tevreden. Hij dacht aan Setúbal en aan Terradelles en hij bleef glimlachen. Vreemd genoeg trilde zijn hand niet. Hij pakte het pistool vast. Door de raampjes was absoluut niets te zien. Hij nam aan dat ze Sarrià voorbij waren en zich in de buurt van Sant Gervasi bevonden. Hem restte niet veel tijd meer. Hij zuchtte en sloot zijn ogen. Alsof het een vloed betrof, begon hij alle geluiden van de dag te horen: het gekraak van de koetswielen, het modderige geklepper van het paard, gespreksflarden en gelach van Setúbals mannen ... Hij hoorde geen enkele vogel, maar daarentegen wel de regen op het dak van de doodskist. Hij zuchtte weer. Toen kreeg hij de ingeving te denken aan zijn lievelingssterren: de trouwe Plejaden, eeuwig op de vlucht; de onverstoorbare Jager, Orion, koning van de hemelen; en de luie Andromeda, apathisch gelegen, een beetje in het oosten van de koude winterhemel; de slanke, magere Andromeda en haar mysterieuze schaamheuvel, een verre, onbekende wolk ... Andromeda, Ariadne, Eurydice, Gaietana, Elvira, zijn vrouwen, zijn altijd aanwezige sterren ... Ik wilde het niet doen, mijn arme Eurydice ... Aangezien zijn ogen zich met tranen vulden en hij niet wilde huilen, richtte hij het pistool op zijn borst, daar waar hij aannam dat de verwoesting het grondigst zou zijn, en hij dacht niet aan un bel morire tutta una vita onora, misschien wel omdat een mooie dood, die de moeite waard is, niet bestaat. Don Rafel gunde zichzelf nog twee, drie, vier tellen leven, waarin hij luisterde naar het aanhoudende roffelen van de regen ... En hij schoot. Door de heftige krampbeweging vlogen zijn pruik en driekante steek de lucht in. En door het gedruis van de regen heen begreep don Rafel Massó i Pujades, rechtbankpresident van het Koninklijke Gerechtshof in Barcelona, plots de strikte betekenis van stilte.