9
Na die 28e november genoot Barcelona van een paar regenloze dagen. De hemel was als schoongeveegd en de zon – al erg zwak in die tijd van het jaar – kon de stad weer koesteren, zijn fijne straaltjes tot in de moeilijkste hoeken schieten en de eeuwige modder in de straten, op de bodem van een plas of ook in een karrenspoor, veranderen in kleine, vaste sculpturen. Verwonderd over zo’n mooi weer gingen de mensen de straat weer op en in steeds meer buurten klonken geluiden als de hamerslagen van de hoefsmid uit de Carrer de la Porteferrissa of de vrolijke klanken van de pottenbakker naast de Sint-Severuskerk. De straat met de kaasmakerij herwon zijn geuren en in die van de glasmakers klonk het gerinkel van altijd. In de straten van de hoeden- en dekenmakers werd zoveel gekletst dat ze nog smaller leken dan ze al waren, en de stilte waarin de statige, versteende Carrer de Montcada zich tijdens de regen had gehuld, werd verbroken door geknars van karren en oeverloos gezwam van voorbijgangers, die zin hadden in een verzetje. Barcelona hervond zichzelf, alsof tijdens de weken met regen alle activiteit had stilgelegen en iedereen nu de dagen van gedwongen nietsdoen wilde inhalen.
Met het mooie weer kwam de kou. Het leek erop dat die rustig haar kans had afgewacht tot de herfstbuien ophielden. Uit kisten en hutkoffers begonnen mensen jassen op te diepen en ze gingen ongemerkt ietwat gebukt lopen, alsof dat tegen de kou hielp. En het leven hernam zijn gewone loop: goederen in de haven, boeren die Barcelona in en uit gingen, bedienden van de graanpakhuizen die op ratten joegen en bestellingen opnamen, werkplaatsen die katoentjes voor de zomer bedrukten, bedelaars die hun lievelingsplekjes opzochten, bij de kerkingangen of voor pastamaker Roca in de Carrer de Petritxol, een goede stek; advocaten en procureurs die processen verzonnen en artsen die zieken doodmaakten, want hun uur had toch geslagen. En de rozenkrans van talloze klokken in de stad, die hun gebeden tot God opzonden en die de stervelingen lieten weten hoe laat het was of die een mis aankondigden. En toen de Tomasaklok van de kathedraal sloeg (drie slagen, stilte, twee slagen, stilte, drie slagen: de begrafenis van een vrouw), was kanunnik Pujals tevreden, want hij had eindelijk een aanvaardbare verdeling van de zitplaatsen en zetels voor de dag van het grote Te Deum van de eeuwwisseling voor elkaar. Aanvaardbare verdeling, wat niet betekende dat iedereen tevreden was, want de franciscanessen van het klooster in de Raval waren gepikeerd; evenals de officieren van het hoofdkwartier, die denken dat ik plek voor een heel leger moet reserveren. En het geschreeuw van gemeentebestuurder Dalmau: dat kon hij moeilijk verkroppen, alsof hij er iets aan kon doen dat het schip van de kathedraal niet meer ruimte bood. En ik weet nu al dat als de plechtigheid eenmaal voorbij is, ieder voor zich met de eer van een perfecte organisatie wil gaan strijken, want zo zijn de mensen, meneer de bisschop voorop. En als er, wat God verhoede, iets gebeurt (dat kanunnik Cascante of meneer de bisschop over zijn nieuwe kazuifel struikelt, dat er een altaarschel valt, dat de wierook opraakt, dat er niet genoeg hosties zijn voor iedereen, of dat de motten de feestsoutanes van de koorknapen hebben aangevreten en we ze moeten lenen bij de Santa-Mariabasiliek of, erger nog, bij de Pikerk), dan wassen de mensen hun handen in onschuld en zeggen: O, daarvoor was kanunnik Pujals verantwoordelijk.
Het leven hernam dus
zijn gewone loop. Andreu Perramon, meer verrot vanbinnen en
beschimmeld vanbuiten, had van zijn zeer doortastende advocaat het
bericht ontvangen dat er niets meer te doen viel. (‘Maar ik heb
haar niet gedood.’) Ze konden niet nog meer beroepen of
gratieverzoeken indienen ... (‘Ze hoeven me niets te vergeven! Ik
heb naar niet gedood!’) ... want de autoriteiten hadden zich
onbuigzaam getoond. (‘Ik word nog gek; ik heb niets misdaan!’) En
als we daar nog de weinig coöperatieve, om niet te zeggen
recalcitrante houding van de gedaagde bijvoe-
gen ... (‘Zak in de stront.’) Er gebeurde dus niets in Barcelona.
Alles hernam zijn loop, zoals het modderige water dat door de
Sint-Michielsbeek stroomde en op de Rambla uitkwam en de
Barcelonezen aan wekenlange regen herinnerde.
Tot het weer begon te regenen. Het was op de feestdag van Sint-Lucia, die in het jaar des Heren 1799 op een vrijdag viel. De regen keerde terug als een oude vriend, zonder belet te vragen, ’s middags, toen donya Marianna haar man overduidelijk liet weten: ‘Nee en nogmaals nee, en dit is mijn laatste woord.’
‘Ik snap niet waarom je niet naar dat souper wilt gaan.’
‘Omdat kolonel Cobos me volkomen koud laat en er dezer dagen in de broederschap ontzettend veel werk aan de winkel is. En ik heb hierover het Laatste Woord gezegd!’
‘Ontzettend veel werk ...’
‘Jawel, meneertje, ontzettend veel werk. Je hebt nooit kunnen verkroppen dat Ik in de Broederschap van het Bloed Zoveel Invloed Heb.’
‘Dat waardeer ik juist heel erg, Marianna. Echt waar ...’ Don Rafel kon niet onder woorden brengen dat hij die combinatie juist perfect vond: hij stuurde, van beroepswege, mensen naar de galg en donya Marianna stond hen, uit vroomheid, in hun laatste uren bij. Het was een perfecte combinatie. Ook al mochten vrouwen bij de vertroosting niet met hun neus vooraan staan. ‘Mij maak je niet wijs dat je niet een paar uur kunt missen ...’
‘Een andere keer misschien. Maar komende donderdag ... is het onmogelijk, Rafel. En dat weet je heel goed.’
‘Ik kom niet onder dat souper uit,’ zei hij, terwijl hij opstond en naar het balkon liep. ‘Verdorie, het begint weer te regenen.’
‘Ga dan alleen. Ik moet naar de broederschap.’
Don Rafel keek naar de regen. Hij kreeg een onaangename rilling en nam niet de moeite om zijn vrouw tegen te spreken. Met de regen was ook het gezicht van Elvira terug, en met het gezicht die angst, die telkens meer aan hem vrat. Hij deed een poging om weer te gaan ruziën. Hij hijgde boos. Het kon hem totaal niet schelen of zijn vrouw al dan niet meeging. Integendeel, hij kon dan vrijer over andermans vrouw dromen. Maar het irriteerde hem bovenmate dat ze hem tegensprak. Hij zou er uiteindelijk alleen heen moeten gaan, dat zag hij wel, want donya Marianna had in huishoudelijke kwesties niet alleen het Laatste, maar ook het Enige Woord. En wat het afscheidssouper van kolonel Cobos betreft, vanwege de strijd die ze in de Broederschap van het Bloed had geleverd, vanwege de nacht die een beklaagde in de kapel doorbracht, vanwege de uren voor de executie, deed zij niet aan soupers of andere onzin, ook al was Cobos dan adjudant van zijne excellentie de kapitein-generaal, ook al had hij dan een nieuwe functie aan het hof gekregen, ook al moest je dan zo veel mogelijk proberen een goede indruk op zijn warrige militaire geest te maken, voor het geval je hem een gunst moest vragen; zij wijdde zich aan de handel van de dood.
‘En weet dat ik over een uur in de gevangenis moet zijn.’
‘Jij?’ lachte zijne edelachtbare bijna.
‘Zieken en gevangenen bezoeken,’ dreunde ze op. ‘Vijfde werk van barmhartigheid. Soms denk ik dat ze jou toen je klein was, onvoldoende in de christelijke leer hebben onderwezen.’ Ze wees hem beschuldigend aan: ‘En de komende donderdag Ben Ik Van Plan Het Zevende Werk Van Barmhartigheid Te Beoefenen, ook al wil je het me met een ongelegen etentje onmogelijk maken.’
‘Het zevende?’ stamelde don Rafel. ‘Wat is het zevende?’
Diep gekwetst door zijn onwetendheid – in godsnaam, hij lijkt wel een heiden – had donya Marianna zich echter al omgedraaid en was door de salondeur naar haar kamer verdwenen, haar gebruikelijke route om te tonen dat ze zich gekwetst voelde.
De cipiersknecht krabde aan zijn slecht geschoren wang en bekeek de knaap met open mond, alsof hij iets wilde zeggen, maar niet durfde. Hij sloot het luikje van de celdeur en slofte, vergezeld door het flakkerende kaarslicht, door de donkere gang weg. Hij deed dat werk al heel lang en had van zo nabij zoveel dood meegemaakt, dat hij gevoelig was geworden voor veel dingen in het leven, hij, een versleten oude man met een slechte gezondheid. Naast liefde was levenswil veruit het vreemdste van de menselijke verlangens. En haat. Haat moest je ook niet uitvlakken. Met zijn filosofie van de koude grond stond hij verbaasd als hij zieke, vermoeide oude mensen zag die niets liever wilden dan doodgaan, maar daar niet in slaagden en ondanks alles bleven leven. Hij verwonderde zich niet alleen over deze mensen die door de dood werden vergeten, maar ook over de velen in de gevangenis die zich aan het leven vastklampten, hoewel ze een hondenleven leidden; ze verkozen dat etterende, uitgediende, verrotte, gebroken leven in de gevangenis boven de dood, de ultieme oplossing. Maar hij was het meeste onder de indruk van gevallen als die jongen ... Levenslustige mensen die door een hogere macht van de ene op de andere dag in eeuwige dood, onbeweeglijkheid en verrotting veranderden. De cipiersknecht kwam op de plek waar hij de meeste tijd doorbracht, waar zijn tafel stond en waar hij at, terwijl hij zijn best deed er niet al te zeer bij stil te staan, want het is heel zwaar zo’n afschuwelijk leven te moeten leiden.
Die feestdag van Sint-Lucia, patrones van de blinden, was hij op het idee gekomen om Perramon te vragen: ‘Eens kijken, eens kijken, heb je haar nou wel of niet gedood?’ En in plaats van te antwoorden braakte Andreu de gekookte biet die hij at boven zijn bord uit, wat goor, en terwijl hij met zijn hemdsmouw zijn lippen afveegde, keek hij de cipiersknecht op zo’n manier aan dat deze die vraag liever nooit had gesteld.
Daarom schrok de man ontzettend toen de gezette, roodhoofdige, zorgeloze hoofdbroeder-voor-het-leven van de Broederschap van het Bloed van de Piparochie, pastoor Pere Xicart, naar zijn domein werd gebracht. Want hij kwam er dan altijd indirect achter welk lot zijn gasten wachtte: als nooit meer iemand naar de gevangene vroeg, moest deze binnen die muren wegrotten tot de dood zich verwaardigde hem een dienst te bewijzen. Als de officier van de wacht kwam, betrof het een vrijlating; maar kwam de gezette, roodhoofdige, zorgeloze pastoor Xicart, drongen achter hem de furies van de Broederschap van het Bloed binnen. Daartegen was geen kruid gewassen. De een of andere timmerman was vast al op de Pla de Santa Maria het schavot aan het timmeren.
De cipiersknecht kon niet weten dat pater Pere Xicart, hoofdbroeder-voor-het-leven van de Broederschap van het Bloed, als een leeuw had moeten vechten tegen de vrouw van de rechtbankpresident, moge God haar verre van ons houden. Meegesleept door een verkeerd begrepen devotie bleek mevrouw haar zinnen te hebben gezet op de rol die mannen toekwam: de veroordeelde op het hoogtepunt bijstaan, wat altijd indruk maakt, ook al heb je het nog zo vaak gedaan, ik heb er geen woorden voor. Nog even afgezien van het voorschrift dat het bieden van spirituele bijstand was voorbehouden aan de hoofdbroeder, punt uit (Vierde akte van het tweede Corpus van het Reglement van de Broederschap). Donya Marianna – ze verlangde er stiekem naar galgenaas van dichtbij te kunnen aanraken – had zich tevreden moeten stellen met een vage belofte dat de statuten in de toekomst konden worden gewijzigd, zoals de voorzitter van de Broederschap haar zelf een paar dagen eerder had beloofd. En aangezien ze er uiteindelijk van had afgezien de invloed van haar man aan te wenden, was haar het privilege toegekend om op de dag van de voltrekking van het vonnis voorop te lopen in de processie, ook al was ze dan een vrouw. Mensenlief. Geloof het of niet, zeker gelet op het feit dat donya Marianna het nieuwe type vrouwenhabijt had besteld, met het kruis op de borst en niet op de arm, ‘en ik weet zeker dat de mannen ons binnenkort navolgen, kunnen jullie je dertig broeders en zusters in processie voorstellen, allen met een rood kruis op de borst, wat een schouwspel’.
De cipiersknecht bracht de gezette priester tot bij de cel en bleef naast de deur staan, alsof het hem aan het hart ging Andreu alleen te laten met die gier met het gezicht van een goedzak.
‘Berusting, mijn zoon. We moeten de ontferming van de Allerhoogste inroepen, want we zijn nog op tijd om onze ziel te redden.’ En hij legde zijn hand op Andreu’s schouder. Andreu nam niet eens de moeite die af te schudden.
‘Ik heb haar niet gedood. Ik wil mijn vader zien ... Waarom heb ik mijn vader niet kunnen zien?’
‘Nu is het tijd je om je zielenheil te bekommeren, mijn zoon.’
‘Zak in de stront.’
‘Wat zeg je, mijn zoon?’
‘Zak in de stront, heb ik gezegd. Ik wil alleen maar iemand die me redt.’
En terwijl in de cel dit opbouwende gesprek plaatsvond en de cipiersknecht, beschermd door de duisternis, bij de verrotte deur de wacht hield, werd dat vochtige, immer donkere hoekje verlicht door een plotseling schijnsel, waarachter pater Joan Terricabres pufte (aalmoezenier van de gevangenis aan de Plaça del Blat, tien jaar in functie, zevenenvijftig veroordeelden op zijn conduitestaat, van wie er slechts zes zich hadden verzet én deze Perramon, die naar mijn smaak te koppig is). Pater Joan Terricabres was buiten zichzelf van een gerechtvaardigde Bijbelse toorn en kon dit niet maskeren, zelfs niet voor die ellendige cipiersknecht.
‘Pater Xicart van de broederschap?’ wees hij naar de celdeur van Andreu.
‘Ja, eerwaarde.’
‘Waarom heb je hem binnengelaten?’
‘Eerwaarde ... wist ik veel ... Hij heeft toestemming van de hoofdcipier ...’
‘O, de hoofdcipier, de hoofdcipier ... Die doet maar.’
‘Wist ik veel, eerwaarde ...’
‘Jij had het kunnen weten. Wie is hier de aalmoezenier? Wie is er binnen deze muren belast met de geestelijke bijstand?’
Pater Terricabres deed zijn best om rustig te worden, want het had ook niet zoveel zin om zich af te reageren op dat stuk onbenul van een cipiersknecht. Hij wees weer naar de deur en grimlachte.
‘Pater Xicart?’ herhaalde hij.
‘Ja, eerwaarde.’
‘Verdomme. Ze nemen al niet meer de moeite om me te verwittigen. Ze denken zeker dat zíj in de gevangenis de dienst uitmaken ...’ Hij wond zich steeds meer op: ‘Als niemand er een stokje voor steekt ...’
Pater Terricabres bekeek het uitdrukkingsloze gezicht van de cipiersknecht en dacht: wat zal ik jou tekst en uitleg geven. Hij draaide zich plotseling om en nam in de gang het licht, zijn verontwaardiging en zijn gevloek mee, gevolg van die inbreuk op zijn bevoegdheden, en de cipiersknecht ging terug naar zijn plek voor de deur. Hij wilde voor zichzelf absoluut niet toegeven dat het feit dat er weldra een nacht in de kapel zou plaatsvinden hem aan het hart ging, en een beetje aan zijn ogen. Als het al niet twee nachten waren, want hij had tegen de bewakers horen zeggen dat de Hollander van de hoeren, die ze Hans noemden, ook de pineut was.
Hij hoorde iets bij de deur. Het middenluikje ging open. Andreu zag het schijnsel; maar in plaats van de vermoeide ogen van de cipiersknecht zag hij een onrustige, onbekende blik.
‘Je ziet niets,’ zei een schelle, klagerige stem.
De ogen verdwenen en het luikje klapte dicht. Hij hoorde het geluid van de sleutel in het sleutelgat en de cipiersknecht kwam binnen met zijn flakkerende licht, tot aan de traliedeur.
‘Het spijt me, jongen,’ zei hij. En hij ging opzij, hield de kaars op en stak hem tussen de tralies door om de gevangene te verlichten. Die stond op en knipperde verwachtingsvol met zijn ogen. Aan de andere kant van de tralies keken twee in het zwart geklede vrouwen hem evenzo intens aan dat hun mond openging.
‘Hij is jong ...’ mompelde de ene vrouw, terwijl ze Andreu bleef bekijken.
‘Ja, piepjong,’ fluisterde de andere, terwijl ze iets wegslikte.
Andreu bekeek hen, keek naar de cipiersknecht en toen hij wilde vragen of deze dames hem kwamen helpen, trok de cipiersknecht de arm met de kaars terug.
‘Genoeg, dames. We kunnen hier niet langer blijven.’
Zonder verdere uitleg sloot hij de houten deur. De twee vrouwen bleven onbeweeglijk staan, terwijl ze naar adem snakten. Donya Marianna liet de stank van vocht, duisternis, vuil, slecht verbrande was, ellende, ratten, verrot stro, zweet en pis, verspild zaad, speeksel, angst en kou op zich inwerken. Toen ze door de gang liep, had ze aanvankelijk donya Rosalia moeten vasthouden, want de scherpe stank was zo hevig dat ze moest kokhalzen. Maar ze was eraan gewend geraakt, als altijd wanneer ze veroordeelden bezocht. En om niets ter wereld wilde ze in de ogen van donya Rosalia zwak lijken. Wat zou die wel niet denken. Wat zou ze wel niet zeggen. Beetje bij beetje had ze zich die stank eigen gemaakt en nu, de celdeur was gesloten, liet ze zoveel ellende op zich inwerken, mijn god, dieper inhalerend, terwijl ze in haar hoofd het beeld van die piepjonge knaap bewaarde, goedgebouwd, vol leven, die over een week, Heilige Moeder, morsdood zal zijn, de ziel. Toen donya Marianna zeker wist dat ze dat vreselijke beeld had onthouden dat haar bij haar gebeden zo goed van pas zou komen, graaide ze, aangezien ze als hoogste in rang degene was die het initiatief nam, in haar beursje en haalde er een munt uit.
‘Hier. Je hebt het verdiend,’ zei ze stuurs, terwijl ze de oude man het geld toestopte.
‘Bedankt, mevrouw.’
‘Nu, de Duitser.’
‘Hij is Hollander, mevrouw.’
‘Wat dan ook. Hij heet Hans, niet?’
‘Ja, mevrouw. Maar u kunt hem niet zien. Hij biedt een onplezierige aanblik.’
Donya Marianna opende haar beursje weer. Nu twee muntstukken in één keer. De cipiersknecht vond het iets om in overweging te nemen, en dat merkte ze.
‘Waarom is het onplezierig?’
‘Hij lijkt een ... een wild dier. Hij is erg vies. Hij is naakt ...’
Alleen de dames zelf voelden de koude rilling die hun over de rug liep, ieder voor zich. Donya Rosalia beperkte zich ertoe om twee muntstukken toe te voegen aan de overweging van de cipiersknecht.
‘Uitstekend, dames ... Hierlangs.’
Ze liepen de hele gang door tot bij een hoek, die ook geheel donker was. Hij herhaalde de operatie van deuren en kaarsen en de dames van de Broederschap van het Bloed bekeken een klomp vlees met lange blonde haren, de beroemde Hans die, toen hij merkte wie hem bezochten, zijn benen opende om trots iets te tonen wat zou kunnen kwetsen, terwijl hij in een zelfs voor hem onverstaanbaar Hollands zei: ‘Stelletje tyfuswijven, als jullie willen veeg ik jullie kutten met mijn snikkel, als ik hem nog omhoog krijg.’ En toen hij zichzelf begon te bespelen om zijn beginselverklaring in de daad om te zetten, dacht de cipiersknecht: vergeet het maar, anders hou je me vannacht met je gegil wakker, en hij trok de kaars terug. De twee vrouwen stonden als vastgenageld in de gang en het duurde even voor ze weer op adem waren gekomen. Hun ogen schitterden intens bij het schaarse kaarslicht.
‘Als u mij wilt volgen, dames ...’
Ze volgden hem zonder een kik te geven, ietwat misselijk. Donya Marianna vermengde de obscene gebaren van de buitenlander met de verloren blik van die arme jongeman, die iets beschaafder leek, en dacht: ja, zo is het inderdaad; werken van barmhartigheid beoefenen, zoals de Heilige Moederkerk verlangt, kan inderdaad zo hard zijn. God zij geprezen.
Het was een teleurstellend middagdutje geweest; donya Gaietana had zich niet verwaardigd haar kamer binnen te komen en iets uit te trekken voor de ongeduldige kijker van zijne edelachtbare, en het gezicht van Elvira (nu eens huilerig, dan weer glimlachend, of met opengesperde, angstige ogen) bleef don Rafel maar achtervolgen, die in de grond van zijn hart door wroeging werd geplaagd. Don Rafel was aan zijn tafel gaan zitten en had weinig zin om iets te doen, klaar voor weer een middag vol verve-
ling – Elvireta, als ik jou toch had. Hij keek naar zijn portret en glimlachte verdrietig. Het was goed, het was goed geschilderd; Tremulles was een groot schilder, maar de autoritaire, arrogante don Rafel van het doek, met dat sprankje ironie in zijn ogen ... leek telkens verder weg. Hij was een man met macht, met invloed, rijk, benijd. Maar hij was een reus op lemen voeten, want de uitoefening van de macht had hem vanaf de eerste dag een reeks vijanden bezorgd, die zich in de lange gangen van het gerechtshof achter glimlachen en buigingen verborgen. En met de arrogante minachting waarmee de nouveau riche de armen bekijkt, die zijn zoals hij kortgeleden was, droeg hij ertoe bij deze wrok te verdiepen. En als altijd was er de dreiging dat de kapitein-generaal zou besluiten zich van hem te ontdoen, want er wordt gezegd dat er hem erg veel aan is gelegen dat ik niet langer in functie blijf dan hij.
Welnu, dat alles was
niets vergeleken met die nieuwe angst. Sinds een paar dagen haalde
don Rafel angstig adem als hij dacht: mijn god, wanneer hangen ze
deze Perramon eindelijk eens op
en kan ik proberen om weer rustig te gaan leven. Deze gedachte
achtervolgde hem sinds een tijdje en veranderde langzaam in een
knagende worm, die zijn zoete verlangen naar de ongenaakbare donya
Gaietana dreigde te onttronen. En hij dacht ook: wanneer verdwijnt
Setúbal uit mijn leven? Wat is het leven toch naar.
Don Rafel zuchtte en opende Dalmases’ Basisverhandeling over sterrenkijkerij. Deze viel open op de pagina’s die het sterrenbeeld Orion behandelden. Al dagenlang kon hij dit boek niet wegleggen, want de afgelopen nachten met hun wolkeloze hemel had hij in de tuin doorgebracht, naast het bloeiende bloemperk, terwijl hij de hemel ondervroeg of deze donya Gaietana was, mijn geliefde, dwalend langs de arme Plejaden, die achtervolgd werden, en langs Stier, die hen verdedigde. Hij had menig uurtje verspild met het bekijken van de trotse Aldebaran, de Geit, om haar een geheim te ontlokken. Met veel belangstelling had hij gevolgd wat Dalmases over de ontdekkingen van Messier uitlegde, die, op kometen jagend, bij zeta Tauri een zeldzaam, onbeweeglijk en onverklaarbaar object had gevonden. En aangezien hij niet goed wist wat hij ermee aan moest, had hij dit object de weinig poëtische naam M-I gegeven. Volgens don Rafel met zijn rudimentaire kijker had dat vreemde object, een onbekende nevel, de vorm van een spetter of van een krab, afhankelijk van hoe je het bekeek. Hoe kon het toch dat de hemel zoveel vormen kon ophopen en zoveel lange verhalen kon samenbrengen, die slechts een paar bevoorrechten konden lezen? In technisch opzicht was don Rafel maar weinig onderlegd; maar de uren observatie vanaf het bloemperk in zijn tuin hadden zijn verbeelding vleugels gegeven en hij kon de hemelse sterrenbeelden al zonder hulp zien. Meer nog, hij kon deze opsieren met eigen verhalen. Het ontbrak er nog maar aan dat hij in Tweeling of Slang de doordringende blik van Elvira kon zien, hem ondervragend met die donkere ogen van haar, die hij nooit begreep.
Van de uitleg van Dalmases interesseerde hem vaak datgene wat zijn verbeelding vleugels gaf. Dat je van het sterrenbeeld Orion met het blote oog tot aan honderdvijfentwintig sterren kon zien? Hij had er honderdzestig gezien. Dat Betelgeuze rood is en Rigel en Bellatrix, de amazone, blauw waren? Ja. En wat dan nog? De drie Maria’s in de gordel van de Jager waren ook blauw. Dokter Dalmases zei dat Herschel beweerde dat Alnilam, epsilon Orionis, een alleenstaande reuzenster was; maar dat zijn twee begeleiders, Mintaka en Alnitak, niet waren wat ze leken: het waren dubbelsterren. Met zijn toestel had hij het echter niet kunnen vaststellen.
En zoveel dingen die Rafel noch dokter Dalmases noch Herschel noch Messier wist, zoals bijvoorbeeld dat Orion echt bestaat, niet slechts in perspectief, op dertienhonderd lichtjaren van de tuin van don Rafel; met uitzondering van ibt al-djoeza, de oksel van de reus, vormde alfa Orionis, Betelgeuze, een veranderlijke rode reus, voor eeuwig en altijd een belemmering tussen het perk volhardende begonia’s in de tuin van don Rafel en de rest van het sterrenbeeld. Don Rafel wist niet dat ibt al-djoeza slechts op vierhonderdzestig lichtjaren stond, bij wijze van spreken binnen handbereik. Noch dat Ambartsumiam anderhalve eeuw later de leeftijd van de trapeziumvormige nevelwolk van het zwaard op slechts vierhonderdduizend jaar zou schatten.
Dat kon zijne edelachtbare allemaal niets schelen. Hij fantaseerde liever en stelde zich het leven van de knappe Orion voor, wiens vader Poseidon hem de macht had gegeven om over water te lopen. Don Rafel was helemaal ondersteboven van de verscheidenheid aan mythen die het leven van de dappere jager verhaalden. Ze waren allemaal mooi. Men zegt dat Eos, de dageraad, verliefd op hem werd (als ze in het oosten opkomt, heeft Orion gemeenschap met de dageraad ...) en een jaloerse Artemis hem door een schorpioen liet doden. En de schorpioen en de jager zijn voor eeuwig aan de hemel geplaatst. Maar don Rafel verkoos een andere mythe: vergezeld door zijn hond Sirius jaagt de edele, knappe jager Orion de Plejaden op, zijn slachtoffers, maar wordt zelf aangevallen door Stier. Hij verdedigt zich met dat soort knuppel dat van mi en ni Orionis naar het noorden loopt. Wel dan, Artemis, zus van Apollo, maagd en streng, eeuwig jong en godin van de kuisheid, Artemis de schone en wrede, wordt verliefd op de bekoorlijke jager Orion, en Apollo, verontwaardigd over de zwakte van zijn zus, nodigt haar uit om met pijl en boog wedstrijd te schieten. ‘Zie je die punt aan de horizon?’ vraagt hij haar. ‘Die kun je waarschijnlijk niet treffen.’ En ze mikt, schiet en treft. Het was het hoofd van haar geliefde Orion, die sterft en voor altijd naar de hemel gaat. En wat een verrukking om zich het gehuil van Artemis voor te stellen toen ze te weten kwam dat ze haar eigen liefde had gedood! Het was een kreet die alleen vergelijkbaar was met die van Orpheus toen hij Eurydice verloor (‘Che farò senza Euridice ...!’ zong Herr Gluck), of die van de ontroostbare Ariadne als ze ’s ochtends vroeg wakker wordt op het strand en merkt dat Theseus is gevlucht. O, liefdesverhalen, dacht don Rafel. Ze maakten week en je kon er niets aan doen. En hij vond ze allemaal mooi, want het dramatische verhaal van Orion kende nog meer varianten. Een mooie wilde dat het juist Orion was die Artemis achtervolgde en dat de eeuwige maagd hem daarom, boos, met de schorpioen doodde. O, wrede Artemis, mijn Gaietana, altijd op een kijkerlengte van me vandaan!
Don Rafel deed het boek zo plotseling dicht dat de zucht die hieraan ontsnapte in de pagina’s verstrikt raakte. Wat zou het toch mooi zijn vredig te kunnen leven, dacht hij. Wat mooi om wakker te worden en alleen vogelzang te horen, terwijl misschien een goede smulpartij wachtte. Wat mooi om ’s nachts te slapen ... Wat mooi om alle vrouwen van de wereld bij de hand te hebben, mijn Gaietana. Wat mooi om nooit meer te denken aan Elvira en Setúbal. Maar zijn leven zag er anders uit. Don Rafel Massó i Pujades, rechtbankpresident van het Koninklijke Gerechtshof in Barcelona, ontving eerbewijzen, veel geld, nijd, venijnige glimlachen, commissies, begroetingen, hulpverzoeken, pressie van bovenaf, eerder bevelen, vermoedens dat hij zijn functie zou kunnen kwijtraken, die altijd aan een zijden draad hing, fluisteringen, verveling (wat waren de middagen zonder Elvira lang voor hem die de speelzalen altijd had gehaat), eenzaamheid, eenzaamheid en eenzaamheid. En je een beetje alleen voelen. En weten dat hij het met veel geslepenheid had klaargespeeld de meest benijde man van Barcelona te worden, maar ook de meest vervloekte. En na de kapitein-generaal zeker de meest gehate. Dat was een veronderstelling.
Hij stond op uit zijn stoel, terwijl hij duistere gedachten koesterde. Vannacht breng ik in de tuin door, dacht hij, zonder met het weer rekening te houden. Ik zal opnieuw door de hemel reizen, zoals gisteren en eergisteren. Hij liep naar het balkon en opende het gordijn. Het begon weer te regenen en preuts trok de hemel het wolkendek tot aan zijn neus op.
‘Verdomme,’ zei zijne edelachtbare.
Fraga, 13 december 1799
Wat is het leven wisselvallig, Andreu! Vandaag, twee weken na het voorval, kan ik zeggen dat ik weer enigszins de oude ben. Ik kan me jouw verbijsterde gezicht voorstellen als je dit leest: Fraga? Voorval? Ik zal een poging doen om een samenhangend verhaal te vertellen. Om het kort en bondig samen te vatten, zou ik je zeggen dat ik liefdesziek ben. Zo je wilt aan de beterende hand ... Herinner jij je goed de laatste brief die ik je schreef? Ik heb deze in Candasnos opgesteld. Ai, Candasnos! Herinner jij je dat ik je vertelde dat dat uur waarop iedereen sliep het moment was om de zolder te gaan verkennen, op zoek naar de onbekende schoonheid van het huis? Wel dan, tot mijn ongeluk deed ik het. Hier is mijn malheur begonnen. Maar wie kon het zich voorstellen? Ik wachtte geduldig tot iedereen in huis sliep. Bij het schaarse licht van mijn kaars ging ik naar een soort tussenverdieping, waar de zoldertrap begon. In deze streek wordt alles van natuursteen of van in de zon gedroogde leemsteen gemaakt, want ze hebben geen bomen. Ik bedoel dat zelfs de zoldertrap niet van hout was! Dus ik maakte geen enkel ongelegen krakend geluid; ik was stiller dan een schaduw, o, goden. De zolderdeur stond op een kier. Ik opende die en achterin, verlicht door een kaars, die op de mijne leek, een meisje ... hoeveel jaar geef ik haar? Vijftien. Ja, vijftien jaar. Met een donkere, fijne teint, kort zwart krulhaar; met sproeten, maar met een levendige blik en een fris voorkomen, als een roos na dauw. Dat alles zag ik, Andreu, in een oogwenk. Maar het was genoeg om een beeld te vormen waarmee ik me later kon vermaken; en dat ben ik aan het doen, mijn vriend: literatuur. Niemand, tenzij de dood, kan de zoete herinnering aan het donkerhuidige meisje van Candasnos uitwissen. Weet je dat ik even dacht dat de naamloze zwarte maagd op me wachtte? Dat haar levendige blik vooral het gevolg was van het verlangen naar een man die onder hetzelfde dak sliep, die ze had horen spreken en zelfs een paar deuntjes op gitaar had horen spelen? Hoeveel dingen, Andreu, kunnen herleven uit een doorleefd moment! En ik zou zelfs zeggen dat het me niets zou kunnen schelen als die geheimzinnige vrouw naar de deur keek omdat ze een andere minnaar verwachtte of haar moeder met een glas melk: ik heb mijn liefdesverhaal voor eeuwig onthouden en daarmee ben ik al gelukkig.
Maar geluk wordt duur betaald, vriend Andreu. Toen ik op het punt stond mijn mond te openen om te zeggen ‘Hallo, geliefde Penelope, hoe heet je?’ hoorde ik iets achter me. Ik kon me niet omdraaien: talloze woedende armen, alsof het het monster betrof dat Laocoön aanviel, vermengd met gevloek, geschop, gehijg en geknijp, gooiden me de trap af. Hadden ze me opgewacht? Hoorden ze me toevallig? Was alles een valstrik? Ik zal het nooit weten. Uiteindelijk lag ik onder aan de trap, met twee gebroken ribben, een arm met versplinterd bot, mijn trots aan diggelen, mijn hele lichaam bont en blauw en mijn ogen opgezwollen door vuistslagen. Ik heb geen oog dichtgedaan, maar ik heb niemand om hulp gevraagd (soldateneer). Toen mijn adjudant me de volgende ochtend kwam halen en zag hoe ik eraan toe was, wilden ze dat de arts me van boven tot onder onderzocht. Hij kwam al snel tot de conclusie dat het onmogelijk was dat ik de mars in die toestand kon voortzetten en stuurde me naar Fraga terug om te herstellen. In een gebaar dat hem siert accepteerde de kolonel probleemloos dat het een buitengewoon geval van pech was dat ik me zo had bezeerd door te struikelen en de trap af te tuimelen, in mijn eentje, maar zo is het leven. Hij begon geen onderzoek; hij vroeg geen verklaring; hij keek niemand scheef aan; niemand had ook maar de geringste belangstelling voor de hellingsgraad van de trap of het aantal treden. Perfect. En ik was tevreden, want ik behield het geheim van het verrukkelijke bruine meisje met verlangende blik, sproetengezicht en krulhaar voor mij.
Dat is alles, Andreu. Ik ben al twee weken aan het herstellen van de liefde. De arts die voor me zorgt en die ik slechts om de twee, drie dagen zie, zegt dat ik als nieuw zal zijn. En als ik in orde ben, zal ik me in Lleida moeten melden, eens kijken wat ze van me willen. Ik heb het gevoel – ongekend als je in het leger zit – dat niets of niemand me controleert. Ik bedoel dat ik niet besta, mocht iemand me zoeken. Niemand weet waar ik ben. En degenen die het weten, de goede mensen van het huis waar ik onderdak heb gevonden, laat mijn leven koud. Jij weet het nu ook: ik ben in Fraga, Andreu, en vanuit het venster van een huis dat me voor weinig geld onderdak biedt, kijk ik naar de mist en de wolken. Weet je dat het weer eeuwig begint te regenen? Ik krijg slechts bezoek van een arts die weinig zegt, maar weet wat hij doet. Gelukkig voor mij is er in dit huis geen enkel meisje dat snel verliefd wordt. Ik vul mijn dode uurtjes met veel muziek schrijven en denk intussen aan Penelope-zonder-naam-en-met-bruine-huid, of aan de blonde Rosa, die telkens meer de mijne is, dochter van de mist van Calaf. Wees gelukkig, Andreu, en word verliefd.
Je vriend Nando
De dag na Allerzielen kwam Galana, weggedoken onder een zak om zich tegen de regen te beschermen, op haar gewone uur en tijd bij de Peric-hoeve aan en dacht: eens kijken hoe de arme meneer Ciset de nacht heeft doorgebracht, je zou gewoon medelijden met hem krijgen; hij was erg op mevrouw gesteld. Ze had tegen hem gezegd dat hij de eerste nacht ergens anders moest gaan slapen, maar hij was koppig, nee en nee, hij wilde thuisblijven en de herinnering aan Remei levend houden, nu het slechts een paar uur geleden was dat ze haar naar het kerkhof hadden gebracht, boven op de heuvel, en in huis, gekleefd aan de muren, nog een beetje van Remeis warmte restte. Meneer Ciset wilde zelfs niet het hemd aanraken dat mevrouw half gestopt had achtergelaten. Hij moet het zelf weten, dacht Galana, maar zielig is het wel. Ik weet niet wat ze aan al hun geld hebben gehad, als ze al geld hebben, want dat is een mysterie.
Zoals elke dag ging Galana de Peric-hoeve binnen en zei ‘Dag bazin’, terwijl ze verwachtte dat mevrouw Remei ‘Goedendag Galana’ antwoordde. Maar in plaats van goedendag Galana hoor-de ze de giftige hoest van meneer Ciset en zo wist ze meteen dat hij nog leefde, dat hij die eerste nacht zonder mevrouw Remei had doorstaan, dat hij niet was gestorven – hij had gezegd dat hij dat graag wilde toen hij haar het half gestopte hemd afpakte en zei: ‘Galana, dat blijft zoals het is, tot ik doodga, en liever vandaag dan morgen.’ En zij: ‘Meneer Ciset, dat moet u niet zeggen.’ En met het hemd tegen zijn borst gedrukt, had hij gehoest in plaats van antwoord te geven. En Galana deed de zak af waarmee ze zich bedekte, klopte zich bij de ingang af en liep, zonder nog iets toe te voegen aan haar onbeantwoorde ‘Dag bazin’, de trap op naar de slaapkamers. Daar zag ze hem zitten op het bed waarop mevrouw Remei voor het laatst had gelegen, met een deken over zijn rug en vreemd aandachtig een plas uitgelopen, koude was bekijkend die op de blaker lag. Vanwege zijn onbeweeglijkheid begreep Galana dat hij haar niet had gehoord en ze kuchte zachtjes om zijn aandacht te trekken. ‘Goedemorgen, meneer Ciset,’ zei ze. Ciset keek op en keek haar vreemd aan. Het duurde even voor hij reageerde, en toen hij ging spreken, kreeg hij een hoestaanval en hoestte stukjes ziel op, terwijl zijn gezicht door de inspanning rood aanliep en Galana dacht: arme man.
Ciset stond langzaam op en liep naar de kamerdeur. ‘Goedemorgen,’ zei hij. En hoewel de nacht erg akelig was geweest, bedacht hij dat op dat moment het moeilijkste pas begon, want het was vreselijker een onbekende reeks dagen en nachten tegemoet te zien, de ene na de andere, zonder rust, zonder Remei en met die flap! in zijn hersenpan. Tot zijn laatste uur zou slaan, en hopelijk gebeurt dat snel, mijn god, en weg met die flapgeluiden in mijn ziel.
‘Goedendag,’ herhaalde hij. En hij begon de trap af te lopen, hij wist nog niet waarom. Op het moment dat Galana tegen hem zei ‘Hoe voelt u zich vandaag, meneer Ciset?’ bleef hij staan en draaide zich om. Hij zei niets, maar met die zo vreemde blik gaf hij haar te verstaan dat hij een besluit had genomen, dat de doorwaakte nacht nog ergens goed voor was geweest, dat niets hem zou afhouden van de uitgestippelde weg, wat de consequenties ook mochten zijn, nu hij niet meer bang hoefde te zijn dat iemand Remei kwaad zou doen; en hij telde niet mee, want hij stond toch al met één been in het graf en was tot niets meer in staat. Dat zei hij haar allemaal met zijn ogen, voor hij de trap verder af liep, naar de keuken. Maar Galana begreep niets.