2
De Vicentaklok aan de ene kant, de Nelson- en de Ricardaklok aan de andere; het Herderinnetje, het klokje van de Sint-Justuskerk, de gebarsten Agustinaklok van de Sint-Severuskerk, de Tomasaklok van de kathedraal, de Pasqualaklok van het oratorianenklooster, en twee minuten later Carlota, de kleine klok van de Sint-Monica, riepen de parochianen op met hun sonore, bedaarde galm, trotse eenlingen boven in hun klokkentorens, lichtelijk doof voor de drama’s die de mensen doormaakten en beleefden, daarbeneden, waar het leven zich afspeelde. De klemmende oproep van de klokken bereikte de Carrer Ample en drong door de gesloten balkondeuren en de grote vensters van het paleis van don Rafel Massó i Pujades, rechtbankpresident van het Koninklijke Gerechtshof van Barcelona. Paleis bij wijze van spreken, maar zo werd het genoemd, en zijne edelachtbare was de eerste die er belang bij had dat zijn huis ‘paleis’ werd genoemd, want kleren maken de man. En aangezien links en rechts, voor en achter, de hele straat vol paleizen stond, heette het huis van don Rafel ‘paleis’.
Donya Marianna, een mantilla op haar hoofd, in een hand een dik gebedenboek, ontweek Turc, hun hond, die lag te slapen, moe van zoveel slapen, en liep langs het eetkamertje waar haar man en zij gewoonlijk ontbeten. Net op het moment dat de rechtbankpresident zijn tanden zette in een zacht biscuitje dat in warme chocola was gedrenkt, deelde ze hem mee: ‘Ik ga naar de mis.’ En de licht klaaglijke toon van deze plechtige aankondiging betekende met zoveel woorden: eens kijken wanneer jij eindelijk de nodige stappen zet voor de officiële toestemming om in onze kapel de mis te mogen lezen, want ik vraag het je nu al jaren. Omdat hij zijn mond vol had, kon zijne edelachtbare alleen maar ‘mmm’ antwoorden, wat betekende: je kunt de pot op, Marianna. Ze was nog maar net verdwenen, of zijne edelachtbare schelde, want hij wilde dat Hipòlit meer biscuitjes bracht.
‘En een beetje meer warme chocola, Hipòlit.’
‘Die is op, edelachtbare.’
‘Hoezo, die is op?’
‘Mevrouw heeft verordend niet zoveel klaar te maken, edelachtbare.’
‘Waarom?’ vroeg don Rafel geïrriteerd.
‘Omdat ...’ De oude Hipòlit, zestien jaar trouwe dienst bij de familie Massó – tien afgedragen uniformen, vier pruiken waarin door het vele buigen gaten waren gevallen – wist niet wat hij moest antwoorden. ‘Omdat ... om... om...’
‘Al goed, Hipòlit. Ik begrijp het al.’
Met zijn hand bonjourde don Rafel zijn butler het eetkamertje uit. Zoals altijd als hij zich ergerde stond het zweet op zijn kale hoofd. Hij haalde zijn zijden zakdoek tevoorschijn en wreef ermee over zijn kruin; in plaats van zoveel missen en boetedoening moest dat mens eerst maar eens de portie warme chocola verdubbelen.
‘Edelachtbare ...’ zei Hipòlit. En hij verliet het eetkamertje. De manier waarop de bediende verdween, deed don Rafel denken aan de moeite die het hem had gekost om Hipòlit zover te krijgen dat deze hem met edelachtbare aansprak. De bediende zei altijd maar ‘don Rafel’ en hij zei dan: ‘Edelachtbare.’ En Hipòlit: ‘Wablief, don Rafel?’ En hij: ‘Edelachtbare.’ En Hipòlit: ‘Ah, edelachtbare; ja, don Rafel, edelachtbare.’ En hij: ‘Nee, alleen edelachtbare, begrijp je me?’ En Hipòlit: ‘Jawel, don Rafel.’ En hij: ‘Edelachtbare.’ En Hipòlit: ‘Edelachtbare.’ En hij, om het te benadrukken: ‘Edelachtbare.’ En Hipòlit: ‘Edelachtbare.’ En hij: ‘Zo is het goed. En leg het aan de andere bedienden uit.’ En Hipòlit: ‘Ja, don Rafel.’ En hij: ‘Hipòlit!’ En Hipòlit: ‘Ja, don Rafel?’ En hij: ‘O, wat een ramp!’ En Hipòlit: ‘Ah, ik bedoel, edelachtbare.’ En hij: ‘Hop, hop, je kunt gaan.’ En Hipòlit: ‘Ja, don Rafel, ik bedoel, edelachtbare.’
Hoewel donya Marianna hielp – ze was verrukt over het feit dat haar man tot rechtbankpresident was benoemd en dat zijn bezoldiging was verviervoudigd; dat was trouwens makkelijker gezegd dan gedaan – duurde het een week voordat de huisbedienden als vanzelfsprekend ‘edelachtbare’ begonnen te zeggen tegen zijne edelachtbare. In het begin zei ze tegen de bedienden: ‘Waarschuw me, Hipòlit, als meneer de edelachtbare komt.’ Totdat zijne edelachtbare het haar hoorde zeggen en haar een standje moest geven. ‘Maar Marianna, je lijkt wel een boerin uit Sarrià; wat moet de vrouw van de kapitein-generaal wel denken als ze je hoort.’ En zij: ‘Hoe moet ik het dan zeggen?’ En hij: ‘Nu komt meneer.’ En zij: ‘Maar had je niet gezegd dat we je edelachtbare moeten noemen?’ En hij, met engelengeduld, want in dit soort dingen was don Rafel een engel: ‘Kijk, Marianna, edelachtbare moeten zíj zeggen als ze me aanspreken, snap je? Als ze bijvoorbeeld zeggen’ – een theatrale stembuiging – ‘“hebt u een goede reis gehad, edelachtbare?” of als ze zeggen “ja, edelachtbare, nee, edelachtbare”, snap je me?’ En zij: ‘Ja, edelachtbare.’ En zijne edelachtbare: ‘Maar, Marianna, in godsnaam! Jij moet het niet tegen me zeggen, mens! Stop, stop!’ Hij stak een vinger op om de wereld te doen stoppen, want hij ging iets belangrijks zeggen. ‘Als ik koning was, hè? Als ik koning was ... dan zou jij inderdaad uwe majesteit tegen me moeten zeggen ...’ Maar don Rafel was zijne majesteit niet; hij was slechts een loyaal onderdaan van de koning en had geen warme chocola meer omdat zijn vrouw had besloten dat het slecht was voor zijn lever, alsof zij zijn geneesheer was. En terwijl zijne edelachtbare dit overpeinsde – met het laatste biscuitje schraapte hij een restje chocola uit zijn kopje – stormde Rovira zonder kloppen binnen, een verschrikte Hipòlit in zijn kielzog, en zonder te zeggen ‘met verlof, edelachtbare’. Hij zag er eerder ontsteld uit.
‘Maar, wat moet dat, Rovira?’
Don Rafel zwaaide het doordrenkte biscuitje in de lucht.
‘Het is niet te geloven, edelachtbare,’ hijgde de secretaris en hij zette ogen zo groot als schoteltjes op. ‘Edelachtbare ... ik kom van de straat en ... men zegt, iedereen zegt het, edelachtbare ...’
‘Wat zegt iedereen, verdomme?’
‘Dat de Franse zangeres is vermoord, edelachtbare.’
Als hommage aan de draagwijdte van dit nieuwtje brak het biscuitje en viel het stuk met chocola precies op de broek van zijne edelachtbare.
‘Wil je dat herhalen?’
De rechtbankpresident stond op en dacht niet aan de vlek. Enigszins bedaard haalde de secretaris normaal adem.
‘De Franse zangeres, edelachtbare. De nachtegaal van ik-weet-niet-waarvandaan, edelachtbare. Ze is vermoord. Naar het schijnt is ze in mootjes gehakt. De stukken liggen overal, edelachtbare. Het moet vreselijk zijn.’
En geknield voor de rechtbankpresident probeerde Hipòlit wan-hopig met een vochtige doek de ongelegen vlek uit de broek van zijne edelachtbare te verwijderen.
‘Laat dat, man!’ werd don Rafel boos. Er is van moord sprake en Hipòlit maakt zich druk over een vlek. Mijn god!
‘Men zegt dat de arme vrouw ...’
Maar zijne edelachtbare was al de gang in gestoven, terwijl zijn hart wild klopte. Hij was helemaal overstuur, want hij moest aan te veel dingen tegelijk denken. Maar op geen enkel moment dacht hij: ik zal nooit meer iemand als een engel horen zingen, wat jammer. Hij dacht ook niet aan vragen die een beroeps zich over iemands dood stelt: wie, hoe, wanneer, waar, waarom, cui prodest, getuigen, wapen, welk wapen vooral. En verdachten. Alle verdachten. Hij dacht alleen maar: o, mijn god, een dode vrouw, een dode vrouw en hij herhaalde het toen hij de gang door liep en zijn kale kop, handen en ziel begonnen te zweten. Hij dacht niet aan motieven, bewijsstukken, sporen, omdat hij – hoewel hij aan het hoofd stond van het Koninklijke Gerechtshof – de dood altijd met een uitdrukking van afkeer had bekeken en deze had overgelaten aan zijn ondergeschikten.
‘Gevierendeeld, edelachtbare,’ hield Rovira vol, terwijl hij hem in de gang op de hielen zat. ‘Meneer de aanklager wacht beneden op u.’
‘Don Manuel?’
‘Ja, edelachtbare.’
Hij onderdrukte zijn irritatie. Iedereen in rep en roer, en hij maakte zich belachelijk met warme chocola. Als don Rafel ergens benauwd voor was – zeker sinds dat van Elvira – was het wel niet goed op de hoogte te zijn van het doen en laten van mensen. Wat een pech, uitgerekend nu het er in de stad kalmpjes aan toe ging ... Hij bewoog zijn hoofd terwijl hij voor de grote spiegel bij de ingang zijn jas aanschoot. Don Rafel besloot dat zijn vrouw en la Desflors zijn ontbijt hadden bedorven en hij haatte hen er beiden om. Verdrietig bekeek hij zichzelf in de spiegel om te zien of alles in orde was; met beroepsmatige bezorgdheid bekeek Hipòlit de vlek op de broek en don Rafel gilde van schrik, want van de zenuwen was hij bijna bloot de deur uit gegaan: ‘Hipòlit, mijn pruik, snel!’
Voor de deur van het Hostal de les Quatre Nacions, midden op de Rambla, hield een groep beuzelaars de façade van het etablissement in de gaten en speculeerde erop los. Door de enormiteit van het nieuws merkten ze niet dat, hoewel het al enkele minuten niet meer regende, de laaghangende mist tot in hun botten doordrong en dat ze de modder rimpelden, die door zoveel vochtigheid maar niet hard wilde worden. Maar dat kon hun niet bommen, want die troep ambachtslieden – ze hadden ditjes en datjes horen vertellen – was gebrand op nieuwtjes of aanvullingen op nieuwtjes.
De zaak was samen te vatten als: ‘Er wordt gezegd dat de Franse troel die zingt ...’ ‘Ach, een Franse troel die zingt?’ ‘Ja. Nou die hebben ze in mootjes gehakt.’ ‘Verrek!’ ‘Jazeker!’ ‘Nou nou ...!’ ‘En waar?’ ‘Hier.’ ‘Hier?’ ‘Ja, in het hotel.’ ‘Verrek! En wat deed die Franse troel hier?’ ‘Jezus, zingen.’ ‘Ah, ja. In het hotel?’ ‘Wat zegt zij nou?’ ‘Nee, er wordt gezegd dat een zingende Franse troel in stukken is gesneden.’ ‘Krijg nou wat! En hoe weet jij dat, Mariona?’ ‘Nou, dat heeft Jeroni me verteld, die in het hotel werkt.’ ‘Ach, maar is het in het hotel gebeurd?’ ‘Ja.’ ‘Nou, ik ga eens een kijkje nemen.’ ‘Dat kun je wel vergeten; ze laten je toch niet binnen, zie je de soldaten niet?’ ‘Godverdomme ... afgemaakt? In mootjes ...? Ga weg!’ ‘Zeker wel, ik zweer het je!’ ‘Wat zegt zij?’ ‘Dat ze een zangeres uit Castilië een kopje kleiner hebben gemaakt.’ ‘Frankrijk!’ ‘Ik bedoelde Frankrijk.’ ‘Krijg nou wat, en wie?’ ‘Joost mag het weten.’ En er stonden al zestien of twintig of vijfentwintig kandidaten voor een longontsteking, die hun mening gaven en ertegenin gingen, terwijl ze slechts detailkwesties aansneden, zoals bijvoorbeeld: ‘Nou, ga er maar aan staan als ze haar in mootjes hebben gehakt. En er wordt ook gezegd dat de moordenaar is gevlucht.’ ‘Wat weet jij er nou van?’ ‘Nou, ik heb anders horen zeggen dat er twee moordenaars waren, en dat ze zijn gepakt. Twee zeelui.’ ‘Het is zo klaar als een klontje: het zullen wel dieven zijn geweest, want een zangeres van buiten zal toch wel veel geld bij zich hebben gehad.’ ‘Maar nee, het waren zeelui.’ ‘Goeie genade! En wat heeft ze aan zoveel geld gehad?’ ‘Ja, zie je, als het je tijd is, helpt er geen moedertje lief aan.’ ‘Ja, meid, als het je beurt is, is het je beurt. Goed, ik ga.’ ‘Waarheen?’ ‘Naar de markt.’ ‘Als je even wacht, gaan we straks samen.’ ‘Wie zei dat ze beroofd is?’ ‘Ik.’ ‘Ah, en is het waar?’ ‘Anders zou ik het niet zeggen. Twee zeelui uit Mallorca. Wat een tijden, je kunt ’s nachts niet eens alleen over straat!’ ‘Ja, maar deze is binnenshuis vermoord.’ ‘Nog erger! Je bent nergens meer veilig.’ ‘Daar zeg je wat! Toen ik klein was, kon ik overal in de stad komen ... Dat komt doordat ze de stadsmuren afbreken.’ ‘Wat een onzin! Binnen de muren hebben we ook dieven.’ ‘Was het een Franse troel, zei je?’ ‘Wie?’ ‘De vrouw die in mootjes is gehakt.’ ‘Wat? Hebben ze een vrouw in mootjes gehakt? Waar?’ En op dit moment was het zootje ongeregeld dat voor het hotel midden op de Rambla de wereld in orde maakte al tot een dertigtal aangegroeid en waren de moordenaars drie zeelui uit Mallorca, van het schip La Indomable. ‘Nee, nee, in mootjes, niet helemaal. Eulàlia zegt dat ...’ ‘Welke Eulàlia?’ ‘Die van Huize Poc.’ ‘Ach! Kijk nou toch, ze is hier. Hallo, Eulàlia, meid, wat zeg je van deze toestand?’ ‘Ze is niet in mootjes gehakt. Wat bazelen ze toch? In mootjes, kom nou toch! Mensen ...’ ‘Hoe is het dan gebeurd?’ ‘Nou, ze hebben alleen maar haar armen en benen afgehakt. En het hoofd, is me verteld.’ ‘Ja, u hebt gelijk: ook het hoofd.’ ‘Mens, schiet op, als dat niet in mootjes is ...’
Terwijl ze erover beraadslaagden of die slachtpartij technisch gezien het predicaat ‘mootjes’ verdiende of niet, passeerde een zwarte koets, getrokken door een oud, astmatisch paard dat net zo loodgrijs was als de dag, de Pottenbakkerspoort en reed over de Rambla tot aan het hotel. Zonder enige poespas stapte de magere romp van rechtbankpresident don Rafel Massó uit en deed het rijtuig schommelen. Door hetzelfde portier, en alsof het zijn beurt was, stapte don Manuel d’Alòs, de robuuste, weledelachtbare aanklager van de Strafkamer, ook in de modder op de Rambla. Alsof ze uit de mist waren opgedoken, voegden secretaris Rovira en de hoogste gerechtsbode zich bij de twee gezagsdragers. Alle vier de mannen wierpen een blik vol minachting op de circa veertig onderdanen van Zijne Majesteit die voor het etablissement aan het gissen waren, en liepen de drie treden naar de ingang van het Hostal de les Quatre Nacions op. ‘Hé, hé, Mariona, wie zijn deze mannen?’ ‘Dat zullen wel de aanvoerders van de wacht zijn.’ ‘Onzin! Die dikkere is van justitie. Het zijn rechters, niet?’ ‘Weet ik veel! Dit soort lijkt allemaal op elkaar. Volgens mij zijn ze van de politie. Hebben jullie degenen gezien die naar binnen zijn gegaan? We hadden het er net over.’
De weledelachtbare meneer de rechtbankpresident liep puffend de trap op, zijn hoofd schuin als iemand die met zijn pruik kopstootjes wil uitdelen. De aanklager, die vanwege zijn leeftijd leniger was, moest op de overloop wachten tot don Rafel Massó op adem was gekomen. Heen en weer geslingerd tussen ziekelijke nieuwsgierigheid en hoffelijkheid jegens een superieur, gehaat maar een superieur, wachtte de aanklager, op zijn nagels bijtend, tot de rechtbankpresident op adem was gekomen.
‘En?’ vroeg hij aan een soldaat van de wacht, die als vastgenageld op de overloop stond. De jongen ging in de houding staan om te antwoorden: ‘Ik weet het niet. Ik heb haar niet gezien, meneer. Er wordt gezegd dat haar hoofd is afgesneden.’
‘Je zegt onthoofd.’
‘Ze hebben haar onthoofd afgesneden, meneer.’
De aanklager nam maar niet de moeite om een en ander te verduidelijken. Achter zich vermoedde hij dat zijne weledelachtbare al enigszins op adem was gekomen en hij wilde geen tijd verliezen. Nog afgezien van de gelukkige omstandigheid dat hij er als een van de eersten bij was, want in het leven telt alles mee.
‘Waar moeten we zijn, soldaat?’ vroeg de secretaris van het gerechtshof.
‘Daarginds, meneer.’
In het kielzog van de haakbus van de soldaat liepen de vier mannen door een lange, donkere gang tot aan een deur waar een andere soldaat stond, identiek aan die van de trap, ook zonder iets te doen. Toen hij hen zag, ging hij onhandig in de houding staan. De twee gezagsdragers namen geen enkele notitie van hem. Ze gingen de ruime kamer binnen die Marie de l’Aube Desflors had gehuurd voor de vijf dagen van haar verblijf in Barcelona. Belust op bloed haastten de gerechtsbode en de aanklager zich naar het bed. Maar vóór don Rafel op welk detail dan ook lette, ergerde hij zich heimelijk en onderdrukte hij een vloek, terwijl hij schaapachtig lachte: de morsige politiechef was de situatie al de baas. De kruiperige hoofdcommissaris, die uit het niets was opgedoken en die in zijn eentje don Jerónimo Manuel Cascal de los Rosales y Cortés de Setúbal heette. Don Rafel had het niet begrepen op de beweeglijkheid van die ellendige Portugees, want deze verwierf zich langzaam maar zeker een positie en begon een invloedrijke man te worden. Volkomen onkundig van de moorddadige gedachten van don Rafel, prikte don Jerónimo met de punt van zijn stok in kledingstukken die op de grond lagen.
‘Een moord die ongelegen komt, edelachtbare,’ zei hij bij wijze van groet. Hij wist wat hij zei en don Rafel wist dat don Jerónimo wist dat hij wist dat hij het wist. De moord op een illustere buitenlander, en zeker als het een Fransman betrof, compliceerde de zaak altijd. En om het erger te maken was het nog niet eens tien uur geleden dat die vrouw had gezongen voor de gehele hofhouding-zonder-koning, in Barcelona ruim vertegenwoordigd. En voor de kapitein-generaal, die, volgens de een of de ander, zijn zinnen had gezet op de borsten van de Franse troel en haar koste wat kost in zijn bed wilde hebben. Een moord die ongelegen kwam, want de verhoudingen stonden al op scherp en zeker nu zou willekeurig wie bij de kapitein-generaal in- en uitlopen zonder antwoord op wat voor vraag dan ook. Dat alles en waarschijnlijk nog veel meer wilde die hoerenzoon van een Setúbal zeggen met ‘een moord die ongelegen komt’.
Don Rafel keek op en hij zag de kille, berekenende blik van de Portugees; hij sloeg zijn ogen snel neer, alsof hij zich door die merkwaardige man beschuldigd voelde. Hij toonde interesse voor de kleren op de grond, alsof dat het belangrijkste in die kamer was. Zonder hem te zien, wist hij dat don Jerónimo Cascal de los Rosales glimlachte. Deze beschuldigde hem van veel dingen. Hij had zin om te vluchten, om er niet te zijn; Rovira heeft schuld, want in deze kamer heb ik niets te zoeken; dat is werk voor politieagenten en aanklagers en onderzoeksrechters, maar niet voor de rechtbankpresident ... Ik heb me door mijn zenuwen laten meeslepen. Maar zo is het leven, onverwacht als de dood, en hij moest zich vermannen. De rechtbankpresident wachtte tot don Jerónimo op hem afkwam.
‘Edelachtbare.’
‘Goedendag, don Jerónimo.’ Hij deed zich zelfverzekerd voor. ‘Wat is er gebeurd?’ Het laatste waar don Rafel op zat te wachten was de aanblik van het lijk; hij wist dat het links in de hoek lag, daar waar die kalmte hing die het gevolg is van een zekere dood. Don Jerónimo kon zijn gedachte raden.
‘Kom, dan kunt u haar bekijken. Ik neem aan dat het u niet uitmaakt.’
‘Natuurlijk niet ...’ Don Rafel stond op het punt om ter plekke misselijk neer te vallen, niet zozeer omdat hij niet tegen slachtpartijen kon, noch vanwege zijn afkeer voor doden, die alleen doodgingen om hem een hak te zetten, maar omdat ze hem hét in herinnering brachten, en daaraan wilde don Rafel absoluut niet worden herinnerd. Hij ademde diep in en volgde de politiechef. Hij liet zich naar het bed brengen, terwijl hij het nu lachende gezicht van die arme Elvira voor zich zag. In het bed van die kamer rommelden twee mannen van Setúbal met een grote hoop, geholpen door de forensisch arts en op passende wijze gehinderd door secretaris Rovira, de gerechtsbode en de aanklager don Manuel, die zich het schouwspel van een naakte vrouw niet wilden laten ontgaan, bovendien een buitenlandse en nog gratis ook. Normaliteit veinzend herhaalde Don Rafel: ‘Natuurlijk niet.’ En hij zei: ‘Eens kijken, eens kijken, wat is dit allemaal.’
Marie de l’Aube Desflors, geboren in Narbonne, genaamd de Nachtegaal van Parijs, tot ze op 10 oktober 1793 de benen had moeten nemen, en door Bonaparte herdoopt in de Nachtegaal van Orléans, lag doodgebloed op bed. Niet in mootjes gehakt, noch gevierendeeld. Ze hadden niet eens haar ‘onthoofd’ afgesneden. Een steekwond aan de kant van het hart en een vreselijke snee in haar hals – net een sinistere glimlach – alsof iemand haar stembanden had willen doorsnijden. Don Rafel Massó haalde opgelucht adem. Het was niet zo vreselijk. En het naakte lichaam van een vrouw bekijken was ook niet zo onaangenaam, verdorie.
‘Pardon, ik was afgeleid,’ zei hij verschrikt.
‘Ik heb de indruk dat het een rituele moord betreft.’ De politiechef deed een paar passen opzij, zodat de ander hem zou volgen. Om iets omhanden te hebben haalde don Rafel zijn doosje snuiftabak tevoorschijn. Hij nam een snufje en hield het even tussen zijn vingers, terwijl hij vroeg: ‘Wat voor moord?’ Hij was een beetje bang, want altijd als mensen zijn vaste denkpatronen overhoophaalden, dacht hij slecht van degenen die hij voor zich had ...
‘Ik bedoel dat de moordenaar te werk is gegaan alsof deze moord deel uitmaakte van een ceremonie. De dokter zei dat één van de messteken al had volstaan om de vrouw te doden.’
‘Het is toch wat ...’ Hij keek naar het bed, haalde diep adem en deed een titanische inspanning om de rol van rechtbankpresident van het Koninklijke Gerechtshof te herwinnen. ‘Ik wil de schuldige of schuldigen vandaag nog.’ Hij snoof de snuiftabak op, terwijl hij uiterst tevreden leek. ‘Ik neem aan dat meneer de aanklager mij gehoord heeft.’
‘Maar edelachtbare!’ zei d’Alòs, bij het bed. En don Rafel voelde zich beter.
‘Ik zie dat u mij hebt begrepen ... Dat geldt ook voor u, don Jerónimo,’ besloot hij te zeggen. En met een klap sloot hij het doosje. ‘Weet u waar mevrouw Desflors na haar verblijf in Barcelona naartoe zou gaan?’
‘Eerlijk gezegd, nee ...’ De aanklager wilde zeggen dat hij niet eens wist dat ze in Barcelona was.
‘Naar het hof. Ze zou voor de koning optreden.’
Er was geen verdere uitleg nodig. Don Rafel Massó stopte het doosje snuiftabak in zijn jaszak en haalde een kanten zakdoekje tevoorschijn, want de niesbui zou een orgastische omvang hebben. Maar jammer genoeg werd hij onderbroken, want toen hij zijn hoofd boog, trof hij de spottende blik van de gehate Portugees de Setúbal, de klootzak.
‘De politie zal al het mogelijke doen om aan uw wensen tegemoet te komen, edelachtbare,’ zei don Jerónimo.
En jawel hoor. Een paar uur nadat de Antonia- en de Tomasaklok, de Nelson- en de Ricardaklok het middaguur hadden geslagen, had het briljante, snelle, effectieve, afdoende politieoptreden de moordenaar ontdekt en gearresteerd.
Rechtop, midden in de zaal, lette Andreu niet op het immense schilderij dat een van de zijmuren bedekte en dat het eerste gemeentebestuur van de Nueva Planta zo’n tachtig jaar geleden bij acclamatie had bekostigd. Dit verbeeldde in levendige, feestelijke kleuren de eerste Bourbon die zijn klauwen op Barcelona legde, rijdend op een zwierig paard, zijn linkerhand aan de teugels en met zijn rechterhand krachtig de staf van opperbevelhebber omklemmend, terwijl hij strak, zeker en triomfantelijk naar het doelwit keek, het hoofd bedekt met een allongepruik à la Lodewijk XIV, die al niet meer worden gemaakt, en die bijna tot op zijn koninklijke taille reikte. Boven hem, in de wolken, hielden een paar trompetterende engelen een wondermooi spandoek vast, waarop met hemelse verf geschreven stond philippus v. hispaniarum rex, et ipse nominatus inter tres robustus, om het zijn twee tegenstrevers in te wrijven die niet zo robuust waren geweest als Philippus. Onder het paard bekeek een zieltogende leeuw – het Duitse Rijk of het perfide Albion? – met een blik vol afkeer de verheerlijking van de hispaniarum rex, terwijl op de achtergrond van het schilderij, discreet op een tweede plan, machtige legers opmarcheerden. Andreu had wel iets anders te doen dan zich vergapen aan de details van een historiestuk, want op dat moment precies, in die zaal – de Derde Kamer oftewel de Strafkamer van het Koninklijke Gerechtshof van Barcelona – werd hij formeel beschuldigd van moord op de Franse zangeres maguidelop deflogs, een feit dat zich vannacht tussen twaalf en vier uur had voorgedaan. ‘Als de beschuldigde niets heeft aan te voeren, wordt hij opgesloten tot aan de dag van de strafzitting.’ De rechter van de Strafkamer wachtte een paar tellen, keek Andreu verveeld aan en omdat deze alleen maar zijn mond opende en sloot zonder geluid te maken, beëindigde hij de zitting en beval de gerechtsbode de aangeklaagde naar de gevangenis over te brengen, na de vereiste formaliteiten te hebben afgehandeld.
Zijn handen op de rug gebonden, vastgehouden door twee soldaten, liet Andreu zich werktuiglijk afvoeren naar een soort kaal vertrek met daarin een tafel, twee stoelen en veel stank.
‘Wacht hier even, en braaf zijn, hè?’
De gerechtsbode liet hem achter met de twee soldaten en toen pas reageerde Andreu: ‘Hé, hé, zijn jullie gek geworden?’ En de twee soldaten keken naar de muur, verdorie, deze bewakers van de rechtbank zijn gore klootzakken, want volgens hen ben je rijp voor de galg. En toen Andreu hun wilde vragen waarom ze niets zeiden, ging de deur open en kwam een dikke, compacte walm binnen, een om van te kotsen, van vies, vochtig vilt, gevolgd door een grote, magere man, die hartverscheurend hoestte en die, naar oud gebruik, een vilten jas droeg, nat van de regen die al een uur op Barcelona neerdaalde. Hij hield de driekante steek op, die een enigszins mottige pruik uit de tijd van koning Carlos III bedekte. Zelfs voor de plek waar ze zich bevonden was zijn voorkomen absurd anachronistisch. Hij droeg een dikke map, die hij op tafel legde, en sprak op vermoeide toon. Hij leek nauwelijks hinder te ondervinden van zijn stinkende vochtige vilten jas. Hij haalde zelfs met een walgelijk geluid zijn neus op.
‘Andreu Perramon?’
‘Ik heb niets gedaan.’
‘Uitstekend. Andreu Perramon?’
‘Ja.’
‘Geboren en woonachtig in Barcelona? Carrer de Capellans?’
‘Ja, maar ik ...’
‘Wat is jouw beroep?’
‘Nou, niets speciaals ... Ik schrijf ... Ik ben dichter.’
‘Maar op de een of andere manier moet je toch geld verdienen!’
‘Ah ...! Goed, ja ... Ik geef kinderen zangles ... Maar luistert u, meneer, ik heb niets gedaan.’
‘Uitstekend. Vertel me nu alsjeblieft hoe het gegaan is.’
‘Hoe wat gegaan is?’
‘Jezus, je hebt haar vermoord. We moeten wat dan ook zoeken wat bij jouw verdediging kan helpen.’
Andreu pufte van ongeduld en boosheid. Zijn neus kriebelde en zijn handen waren op zijn rug gebonden.
‘Maar is er dan niemand die mij gelooft?’
De pleitbezorger glimlachte vermoeid. Hij pakte zijn map en bleef maar glimlachen en probeerde zich iets voor te stellen terwijl hij de map opende: ‘Je weigert mee te werken?’
‘Maar ... maar ... ik heb niets gedaan! Hoe kunt u willen dat ik erken dat ...’
Toen hij deze woorden hoorde, haalde de advocaat zijn neus op en klapte de map dicht.
‘Akkoord, jongeman. We zien elkaar in de rechtszaal.’
Hij knipte met zijn vingers en ging weg. De stank van vochtig vilt bleef achter bij Andreu en zijn verbijstering.
Van het oude Generaliteitspaleis, waarin het Koninklijke Gerechtshof was gevestigd, werd Andreu via de Baixada de la Presó overgebracht naar het sinistere gebouw aan de Plaça del Blat, waarvan hij zich nooit had kunnen voorstellen er nog eens terecht te komen. Hij en de twee soldaten die hem opbrachten verdroegen de regen stoïcijns. Misschien omdat ze zo tenminste een frisse neus konden halen, konden uitwaaien; in elk geval zag Andreu het al niet meer zo somber in; het misverstand zou weldra worden opgelost, het kon niet anders. En nog een geluk dat het regende en er onderweg geen mensen waren die hadden kunnen zeggen: kijk nou toch, wat zou die jongen hebben uitgevreten?
Nadat ze een armoedig soort wachthuisje waren gepasseerd, waar een man zichzelf aan het vlooien was, hielden ze bij de gevangenispoort voor een paar heel dikke tralies halt.
‘Weer een?’ vroegen de tralies. Een man met lang wit haar en een gemakkelijke glimlach, op die plek onbegrijpelijk, maakte de poort open en liet Andreu en de soldaten verder komen.
‘Ik wil degene spreken die het hier voor het zeggen heeft,’ zei Andreu, vastbesloten om dit misverstand zo snel mogelijk op te helderen.
‘De hoofdcipier?’ vroeg de oude man.
‘Die dus.’
‘Nou, ik wil de paus in Rome spreken,’ en hij begon weer te glimlachen. ‘Volg me.’
‘Nee, ik meen het echt.’
‘Prima. Maar volg me nu.’
Alsof de muren zich van hun rol bewust waren, zweemde alles naar gevangenis: een lange, donkere gang; de gevangenbewaarder die met zijn sleutelbos rammelde, met een lantaarn in zijn hand; trappen die Joost mag weten waarheen leidden; piepkleine tralievensters. O, mijn god, dit is echt!
‘Ik heb gezegd dat ik de hoofdcipier wil spreken! Ik word beschuldigd van iets wat ik niet heb gedaan!’
‘Hierlangs. Jullie mogen niet verder.’
Toen de zwijgzame soldaten aan de andere zijde van het nieuwe traliehek bleven, voelde Andreu zich hopeloos alleen, alsof hun zinloze aanwezigheid de enige connectie met de buitenwereld was geweest. Mijn god, waarom overkomt mij dit?
Achter de traliedeur leidde een nieuwe wenteltrap naar beneden, alsof het mogelijk was nog dieper in die ellendige krocht af te dalen. De onderverdieping, zonder licht van buiten, was het land der schaduwen. Op wonderbaarlijke wijze vond de gevangenbewaarder zijn weg zonder tegen welke schaduw dan ook op te botsen, totdat hij bleef stilstaan voor een houten deur. Die opende hij. Door de enorme walm die hem tegemoet sloeg, viel Andreu bijna steil achterover. De stank was niet te harden.
‘Wat is dat in godsnaam voor putlucht?’
Gewend als hij was aan allerlei mogelijke geurcombinaties, verveelde deze opmerking de gevangenbewaarder. Bij wijze van antwoord duwde hij Andreu naar binnen, waar het bederf vaste vorm leek aan te nemen. In het donker en op het punt om over zijn nek te gaan, hoorde Andreu hoe de sleutel achter hem werd omgedraaid. Hij bleef onbeweeglijk staan in de hoop aan de duisternis te kunnen wennen. Waarschijnlijk was hij als de dood om een stap te verzetten en in vuiligheid te trappen. Hij kokhalsde en had braakneigingen. Ergens uit die misselijkmakende stank klonk gelach en was een stem te horen, die uit zwart vocht bestond.
‘Het lijkt erop dat je er niet tegen kunt.’
Andreu schrok op. Hij
had niet gedacht dat er meer mensen zouden zijn. Maar hoe kon
iemand met zoveel duisternis leven
en ... o, die verschrikkelijke stank, die mond en neus binnendrong
...
‘Wie is daar?’ vroeg hij bedeesd. De stem begon weer te lachen.
‘Wie er is? Vijf of zes mannen, die blij zijn om je te zien,’ zei de bedorven stem.
‘Vijf of zes?’
‘Er is er een die ...’ Er was een klap te horen. ‘Hé, jij, knul ...!’ De stem begon weer tegen Andreu te praten. ‘Er is er een die ze niet allemaal op een rijtje heeft. Hij zal de dag niet halen.’
Andreu bedekte zijn gezicht met zijn hemd, als om zich te beschermen. Hij hoorde de stem weer lachen: ‘Je had zeker een cel voor jou alleen gewild?’
Andreu antwoordde niet. Hij durfde niet diep adem te halen, want hij wilde zijn longen niet met die vuiligheid vullen. De stem zette de monoloog voort: ‘Zet je eroverheen. Het is erger met de muren te vechten dan met andermans vuiligheid.’
Nu pas viel het hem op dat uit een hoek een zwak schijnsel kwam. Hij ontdekte, heel hoog, een raampje, waardoor in die hoek nog wat schemerlicht viel van een novemberdag. Hij liep er hoopvol op af. Alsof hij eenmaal daar kon beginnen vrij te ademen.
‘Hoe lang ben je al hier?’ vroeg hij langs zijn neus weg.
De stem lachte weer. De vraag bleek erg vermakelijk. En erna stilte. Na een paar tellen klonken een paar rauwe, dode woorden: ‘Het kan me niet verdommen. Ik weet het niet. Langer dan tien jaar.’
‘Wat moet je in de tuin, het regent!’ klaagde donya Marianna. ‘Je kunt niet eens de kijker laten opstellen, Rafel ...!’
Zonder antwoord te geven opende don Rafel de deur. Hij zette de kraag van zijn jas op. Donya Marianna had gelijk: het regende en het was koud; hij kon niet de kijker naar buiten laten brengen en de magische Orionnevel bespioneren. Maar hij wilde aan donya Gaietana denken en een overspelige gedachte heeft open ruimten nodig om te vervliegen. Het regent inderdaad hard, dacht hij. Eventjes leunde hij tegen de muur, profiterend van de schuilplaats die het balkon hem bood. In de donkere tuin was slechts gedrup te horen, een zachte streling, kalmerend, maar volkomen onverschillig voor zijn mateloze verlangens, mijn Gaietana. Helaas was donya Gaietana een ongenaakbare vrouw: omdat ze aan de overzijde van de straat woonde, omdat ze barones was, omdat ze stuitend mooi was, verblindend mooi; omdat ze een dame was die tamelijk afstandelijk deed; omdat zij pas twintig jaar was en hij de vijftig al gepasseerd, kaal, met een zwakke lever, met een behoorlijk vermogen, redelijk invloedrijk, maar zonder titel. Don Rafel leed, want hij was van nature snel verliefd en deze karaktertrek had hem al voldoende ellende bezorgd. Hij kon er maar beter niet aan denken. En om niet meer te hoeven malen, dook hij de akelige, koude regen van zijn tuin in. Het spetterde meteen en binnen de halve minuut had hij al erkend dat donya Marianna, als altijd, gelijk had en besloot hij, als altijd, om tot het uiterste vol te houden om dat niet te hoeven toegeven. Hij liep naar het middenperk – veruit het overdadigste van de perken, barstensvol begonia’s, die de koude nog weerstonden – waar de nieuwe tuinman het in zijn hoofd had gehaald om tulpen uit Holland te planten: een soort ui die een merkwaardige bloem voortbracht. Instinctief keek hij op. Waar moest je verdomme ook sterren kijken! De regen kwam in zijn ogen, alsof deze hem de snik wilde besparen nu hij weer aan die arme Elvira moest denken. Niet dat don Rafel een huilebalk was. Maar net zoals hij al twee jaar niet meer had geglimlacht, sprongen hem ook eerder de tranen in de ogen. Hij zuchtte en bekeek het donkere gevaarte van zijn paleis, nu zonder trots, eerder met een beetje vermoeide ademhaling. Ondanks de regenbui voelde hij een zeebries. Toen hij vaststelde dat hij doorweekt was en dat het de bedienden en mevrouw zonneklaar was dat hij niet had geluisterd naar het verstandige advies van donya Marianna, ging hij weer naar binnen, van plan om weer een nacht met open ogen door te brengen. Zoals zoveel andere.
Collbató, 12 november 1799
Beste landgenoot,
Terwijl ik breek met mijn door jou zo verguisde, ingewortelde onvermogen om mijn gedachten op papier te zetten, doe ik een poging om de vreemde belofte gestand te doen die ik je heb gedaan. De colonne heeft halt gehouden in Collbató. Ik heb naar hartenlust het Montserratgebergte kunnen bekijken. Hoewel ik vijf lange, vruchtbare en muzikale jaren heb doorgebracht in het koorknapenkoor van het klooster daar, roept het berglandschap, uit de verte gezien, heel andere gevoelens bij me op. Het is een heel vreemd gebergte. Het lijkt op de pijpenkrullen van een jongedame of op stokbroden, de broodjes die Dominga uit de Carrer del Rec bakt. Jawel, Andreu, ik heb al heimwee; hoezeer jij ook beweert dat ik een avontuurlijke geest bezit en geen zitvlees heb, ben ik een zachtaardige man, sentimenteel, altijd onderweg terug naar huis. Ooit zal ik je mijn theorie over heimwee en nostalgie uitleggen; het heeft veel te maken met het gegeven dat je pardoes muziek maakt of poëzie schrijft ... Ik leg het je nog weleens uit. Toen ik je dat vertelde over pijpenkrullen van jongedames moest ik meteen aan jouw mademoiselle denken. Je hebt me een nauwgezet verslag beloofd van jouw avontuur. Weet je wat je moet doen, schrijf naar Madrid, naar het hoofdkwartier van ... kom, ik weet niet waar, ik laat het je nog wel weten. Met een beetje geluk komt jouw brief er vóór mij aan. Ze hebben ons verteld dat we daar een maand blijven voor het konvooi wordt samengesteld dat naar Málaga gaat. Afgesproken? Beschrijf me in geuren en kleuren de uitmuntende eigenschappen van mejuffrouw Desflors. Weet je dat ik nog nooit met een buitenlandse naar bed ben geweest? Ziet alles er bij hen hetzelfde uit? Hoe maak je elkaar duidelijk wat je wilt? Kom, let er maar niet op ... Het is acht uur ’s avonds, het is stikdonker, het motregent, ik hoor het gedruis boven op de tent en ik vraag me af hoe ik zo stom heb kunnen zijn om hier in Collbató te zitten, voor Montserrat, in een militaire colonne, die geen enkele haast heeft om Zaragoza te bereiken, maar die een heel lange dag heeft gemaakt, alsof de duivel ons op de hielen zat. Snap jij dat?
Andreu, ik weet niet of ik morgen in staat zal zijn deze beloftegestand te doen om je elke dag iets te schrijven. Ik weet dat het jou geen enkele moeite kost om mij te schrijven ... Apprecieer de moeite die ik neem. Alles voor je vrienden. In de volgende brief ben ik van plan te schrijven over jouw gedichten, die je zo minacht, en over jouw obsessieve passie om jezelf een slechte dichter te vinden. Je bent slecht, maar niet zo erg, man! (Hé, dat was maar een grapje!) Op de wijze van een fandango heb ik een lied gecomponeerd om op gitaar te worden gespeeld. Het is in Molins de Rei in me opgekomen en ik heb het afgemaakt in de buurt van Esparreguera. Ik zal het opschrijven als ik deze brief beëindig. Ik stop nu, want morgen moeten we vroeg op en luitenant Casares, mijn slapie, begint al te mopperen. Casares kan me wat! Weet je wat? Als ik uit Málaga terugkeer, en ik dit tempo aanhou, zal ik een hele briefverzameling hebben (tenminste, als jij mijn brieven bewaart!) en de opera. Ik zal dan niet zoveel tijd hebben verbeuzeld.
Tot ziens, mijn eenzame vriend. Zeg tegen je vader dat ik aan hem denk. Laat hem Dood van een nachtegaal spelen. Is er een boerinnetje dat in mijn bed wil komen ...? Nee dus, Andreu. Ik moet het maar doen met Casares’ gesnurk. Eens kijken wanneer ik een koerier voor de brieven kan vinden. Voor nu bewaar ik ze.
Je vriend Nando