3
Beste Nando,
Kom. Keer terug. Mijn zoon zit in de gevangenis. Hij wordt ervan beschuldigd die zangeres Desflors te hebben gedood. Ik probeer hem al een week te spreken te krijgen, maar we mogen niet bij hem. Ik ben ten einde raad. Teresa helpt een handje en is ook wanhopig. Alleen jij kunt ons helpen. Bij jou is niemand thuis. En ik weet niet meer op wie ik verder een beroep kan doen. Ik weet dat ook jij geen oplossing uit de mouw schudt, maar jij kent belangrijke mensen. Kom, Nando. Ik vermoed dat Andreu wanhopig is. We mogen niet bij hem. Ik kan op geen enkele wijze zijn onschuld bewijzen, Nando, geen enkele ...
En terwijl meester Perramon deze
wanhopige brief schreef, had hij er geen flauw idee van dat juist
Ferran Sorts als enige kon getuigen dat Andreu Perramon geen
moordenaar was. Meester Perramon wist niet dat de jongste telg van
de familie Sorts la Desflors in levenden lijve had gezien, nadat
Andreu beschaamd was weggevlucht en zich in de duisternis van de
Rambla had verborgen. Gekleed in een modieuze kamerjapon was ze
naar beneden gekomen om haar beklag te doen over een ondoelmatige
olielamp. Aangezien de nachtportier onder zeil was, meester Vidal
snurkend zijn roes uitsliep en meneer Arcs ertussenuit was
geknepen, loste Sorts zelf het probleem op door háár olielamp om te
ruilen voor een gedoofd exemplaar uit de salon. Uit dank gaf ze hem
op beide wangen een klapzoen. Vanzelfsprekend was Sorts zo tactvol
geweest om niet naar Andreu te vragen. Maar hij had kunnen getuigen
dat ze om middernacht nog in leven was. Om middernacht, toen Andreu
het hotel al had verlaten. Nadat la Desflors meester Vidal had
vervloekt en ook haar kamenierster, een brutaal nest – alsof de
revolutie ook maar iets met haar werk vandoen had – gaf ze Sorts
opnieuw twee zoenen, alvorens naar boven te verdwijnen.
Vanzelfspre-
kend was de jongste telg van de familie Sorts er volkomen onkundig
van dat die zoenen de laatste waren die la Desflors in haar leven
zou uitdelen. Ook meester Perramon was hiervan volkomen onkundig.
Maar vroeg in de morgen, toen de mist, die op die
20e november van het jaar
onzes Heren 1799
aan de vochtige muren van de huizen likte, nog niet was
opgelost, ging hij naar het poststation in de Carrer de la Bòria en
huurde de diensten van een koerier in. Hij moest de militaire
colonne inhalen – die was op dat moment waarschijnlijk al in de
buurt van Zaragoza – Nando de brief laten lezen die hij en Teresa
die wanhopige nacht hadden opgesteld, nadat ze dagenlang vergeefs
voor het gerechtshof hadden gestaan, en erop aandringen dat deze
onmiddellijk zou terugkeren ... Want hij was de enige die zich met
zeker gemak wist te bewegen in de wereld van de
autoriteiten:
... om Andreu te redden, Nando, want ze hangen hem op, kom, om godswil, praat met de militairen die je kent, Nando, want ze willen hem doden en ik weet niet wat ik nog kan doen, arme ik. Ik hoop dat je deze brief over twee dagen in Zaragoza zult ontvangen.
‘Het spijt me inderdaad heel erg ... Maar ik zie niet hoe ik u kan helpen.’
Pastoor Prats deed zijn bril af, zette hem weer op en voelde zich hopeloos ongemakkelijk in het bijzijn van die verdrietige man die hem was komen opzoeken om zijn zoon te redden, alsof híj god-weet-wie-was. Hij schraapte zijn keel en besloot voor de vuist weg te spreken: ‘Ziet u, meester Perramon, u vertelt iets ... dat alleen maar ... begrijp me goed ... mensen uit “het leven” kan overkomen.’
‘Het was verkeerd van mijn zoon om met dat mens aan te pappen, eerwaarde ... Maar hij heeft haar niet gedood. En juist daarvan wordt hij beschuldigd.’
‘Wel, als uw zoon onschuldig is, zal hij zijn hachje wel redden. Mocht echter blijken dat ...’
‘Ik weet dat hij onschuldig is, eerwaarde.’
‘Hoe weet u dat?’
‘Hij is niet in staat om ook maar een vlieg kwaad te doen.’
‘Natuurlijk. Hebt u met zijn advocaat gesproken?’
‘Ja, eerwaarde. Maar die doet alsof het hem niet aangaat. Ik heb de indruk dat de zaak hem volkomen koud laat. En ik heb geen geld om een andere advocaat te betalen.’
‘U moet vertrouwen hebben in de rechtsgang.’
‘Maar Andreu is mijn zoon!’
Even was het stil. De muren van de parochiekamer van de Pikerk zogen de woorden van de wanhopige oude man op. Het was overduidelijk dat Andreu slechts zíjn zoon was, want behalve hem en Teresa kon diens lot niemand ook maar een zier schelen.
‘Helpt u me, eerwaarde.’
‘Ik, och arme ... Ik weet niet hoe ...’
‘Ik ken niemand, eerwaarde. Ik weet niet hoe ik invloedrijke mensen ertoe kan bewegen om zich het lot van Andreu aan te trekken ... Het ontbreekt er nog maar aan dat ik op straat moet gaan staan schreeuwen.’
‘Een moment.’
Pastoor Prats opende zijn schrijftafella, terwijl hij elk gebaar met een vleugje gewichtigheid bekleedde om het geheel de schijn van een zekere zalving te geven. Om die arme ziel en zichzelf gerust te stellen. Hij doopte de veer in de inkt en schreef in zijn muizenhandschrift een paar zinnen.
‘Ik open de poort van de kathedraal voor u,’ verkondigde hij toen hij klaar was, gelukkig dat hij zo’n welluidende uitdrukking had verzonnen. ‘Het is een aanbevelingsbrief voor kanunnik Cascante ...’ Hij tikte met zijn vingers op het papier. ‘Ik stel voor dat u contact opneemt met kanunnik Pujals, een man die de touwtjes in handen heeft, begrijpt u? Kanunnik Cascante en ik hebben samen op het seminarie gezeten en zo’n dienst kan hij me niet weigeren, begrijpt u?’
Hij gaf hem het briefje, blij dat hij van die zeurkous af was. Diep in zijn hart was pastoor Prats er heilig van overtuigd dat boontje om zijn loontje komt. Maar hoe kun je een gekwelde vader uitleggen dat hij zich erbij moet neerleggen? Als zijn zoon rijp is voor de galg is dat niet voor niets, hoe moet ik het zeggen.
‘Heel erg bedankt, eerwaarde,’ zei meester Perramon, terwijl hij het stuk papier vasthield alsof het de enige hoop op redding voor zijn zoon was. ‘Heel erg bedankt, eerwaarde,’ herhaalde hij terwijl hij zijn hoofd boog.
Met het papier in zijn hand liep hij door het donkere middenschip van de Pikerk. Van het gesprek met pastoor Prats had hij een vieze smaak in de mond overgehouden. Het was overduidelijk dat de pastoor hem afscheepte; dat de problemen die hij opwierp hem te veel waren. Maar het speet hem vooral dat pastoor Prats deed alsof meester Perramon níét dertien jaar lang kapelmeester van de Pikerk was geweest; alsof hij níét al vóór de pastoor in de parochie was gekomen. Alsof hij die basiliek níét tot in alle hoeken en gaten kende; alsof hij níét op aandringen van pastoor Prats zelf een motet had gecomponeerd ter ere en nagedachtenis van de gelukzalige Josep Oriol i Bogunyà; alsof hij níét enthousiast tijd had gestoken in de gelukkige taak om het proces van zaligspreking van de gelukzalige Josep Oriol aan te zwengelen; alsof hij níét dertien jaargangen knapen had geleerd zich voor een notenbalk te gedragen; alsof hij níét de favoriet was van pastoor Boladeres, de vorige parochiepriester; alsof de muziekacademie die hij leidde níét een goede naam had in vakkringen, wat ook niet zo was, maar de pastoor hoefde niet alles te weten; alsof hij van zijn honderddrieëntwintig composities (negenenzestig procent met religieus karakter) níét een behoorlijk deel aan het orgel van de Pikerk had gecomponeerd ... Om dat alles was meester Perramon verontwaardigd, en bezorgd, want een vodje papier legde onvoldoende gewicht in de schaal. Hij zou naar de kathedraal gaan, zeer zeker zou hij erheen gaan! Hij zou met iemand praten, zeer zeker zou hij met wie dan ook praten! Maar hij had geen enkel vertrouwen in de uitkomst ervan. Vast en zeker vanwege het voorouderlijke wantrouwen van bescheiden onderdanen tegenover alles wat met de wereld van de machtigen vandoen had. De voetstappen van meester Perramon weergalmden in het verlaten schip van de basiliek en hij voelde zich nauwelijks meer dan een worm, en bovendien zwak, ziek en misselijk.
Eenmaal buiten op de Plaça del Pi vulde de fijne motregen zijn gezicht met tranen. Hij keek op en het eerste wat hij zag was het gebouw van de Heilige Broederschap van het Bloed. Als door de bliksem getroffen wendde hij zijn hoofd af, alsof alleen al de aanblik van het huis van die sinistere broederschap zijn zoon rampspoed zou brengen. Vanaf het hoofdbalkon van het gebouw van de broederschap bekeek een donker geklede dame het plein. Ze had een broodmagere man met een papier in zijn hand uit de hoofdpoort van de basiliek zien komen. Ze had hem verstrooid bekeken, terwijl ze met handschoenen die ze met haar ene hand vasthield, ongeduldig klapjes gaf in de andere. Ze draaide zich verwachtingsvol om: inderdaad, de deur was opengegaan en don Josep Coll glimlachte als een dromedaris, wat betekende dat hij haar uitnodigde verder te komen.
‘Waarde donya Marianna, wat een eer,’ zei de hoofdbroeder-voor-het-leven van de Heilige Broederschap van het Bloed laconiek. Deze instelling was sinds onheuglijke tijden gespecialiseerd in de menselijke en geestelijke bijstand van wie tot de strop was veroordeeld, met christelijke grootmoedigheid, die inhield dat niet werd gekeken naar ras, sekse, ontwikkeling, inkomen, mate van schurkachtigheid, strafblad en antecedenten van de veroordeelde. Wat erop neerkwam dat de broederschap met eenzelfde religieuze ijver een vrouw bijstond die ervan werd beschuldigd – en er ook voor was veroordeeld – uit het legerdepot zes zakken graan te hebben gestolen als de Hollander die in de gevangenis aan de Plaça del Blat wegrotte voor de moord op twee of drie havenhoertjes, aan wie niemand verder ook maar één gedachte vuilmaakte. Of misschien waren een paar zeelui het slachtoffer? De man en de dame bleven midden in de werkkamer staan. Hij bood haar niet aan te gaan zitten en zij maakte geen aanstalten. Ze stonden op voet van oorlog en ze schrapten elke beleefdheidsbetuiging die niet strikt noodzakelijk was.
‘Ik weet zeker dat we tot overeenstemming zullen komen,’ zei donya Marianna in een perfecte nabootsing van de manier waarop haar man onderhandelde, ‘maar ik kan niet verhelen dat het mijn hartenwens is om van Extern Meewerkende Voorzitster Actief Werkzame Zuster te worden. Mijn ... mijn religieuze inborst stuwt me naar dit soort werken van liefdadigheid.’
‘Donya Marianna, ik betwijfel niet’ – don Josep Coll was een groot redenaar, zowel openbaar als privé – ‘dat de spirituele kracht die u beweegt gekleurd is door vrome inspiratie. Ik twijfel er niet aan en ik heb ook geen reden om eraan te twijfelen.’ Dat klonk mooi.
‘Dus?’
‘Dus ... er is nog nooit een ... een vrouwelijke broeder geweest. Nooit. Het is een ... een personage dat nog moet worden uitgevonden.’
‘Dan wordt het hoog tijd dat iemand het uitvindt.’
‘Maar donya Marianna ...! U brengt me in een moeilijk parket ... De voltallige broederschap kan er zich tegen verzetten ... Er nog even van afgezien dat we dames het schouwspel van de dood beter kunnen besparen, mevrouw ...’
‘Ik merk het al: U Bent Bang Voor De Voltallige Broederschap.’ Op plechtige momenten sprak donya Marianna doorgaans in hoofdletters. Ze stond op en trok energiek een handschoen aan. ‘Wel, Ik Weet Zeker Dat U Het Volle Gewicht Van Mijn Man Zult Voelen.’
‘Donya Marianna! Ik geloof niet dat we het zover hoeven laten komen!’
‘Dat wil ik ook niet. U dwingt me ertoe.’ Ze trok haar andere handschoen aan om duidelijk te maken dat ze opstapte. ‘En u moet weten, don Josep, dat de dood mij nooit angst aanjaagt.’
‘De statuten kunnen altijd worden herzien ...’ schipperde don Josep, nog onpasselijk van het dreigement dat die speurneus van een rechtbankpresident zou kunnen interveniëren.
‘Ik weet zeker dat er een herziening mogelijk is.’
‘En ik ben in de gelegenheid om u te garanderen, waarde donya Marianna, dat over zes of zeven jaar alles tot ieders tevredenheid zal zijn geregeld.’
‘Wie weet waar we over zes of zeven jaar zijn. Ik zou over zes of zeven dagen Zuster willen zijn, niet over zes of zeven jaar. En ik kan u de namen van vijf andere dames geven die hetzelfde willen.’
‘Maar ... maar ik moet het overleggen ...’
‘Doet u dat.’ Ze gaf een hoofdknikje. ‘Heel fijn met u gesproken te hebben, don Josep. De groeten aan uw echtgenote.’
En ze draaide zich om, met opgeheven hoofd en een trots hart.
‘Ik zal ze overbrengen,’ antwoordde don Josep van zijn stuk gebracht; hij was al twee jaar weduwnaar. En meteen nadat de vrouw van de rechtbankpresident was verdwenen, begon hij te denken: hoe vertel ik de anderen dat vrouwen bij koninklijk decreet rechtens ‘broeder’ kunnen worden. Dat kon alleen mij overkomen; alle galgen van de wereld kunnen me gestolen worden.
Onderweg terug naar huis was ze stil, terwijl ze zich gelaten overgaf aan de schokken die werden veroorzaakt door het hobbelen van het voertuig. Natuurlijk was ze spinnijdig: ze was een van de meest vooraanstaande dames van de stad, zowel door positie als door fortuin. Dat een marionet als deze Coll een spaak in de wielen stak, was moeilijk te verkroppen. Donya Marianna was altijd zeer ambitieus geweest en sinds haar man tot rechtbankpresident was benoemd (na weken van spanning en geruchten die elkaar tegenspraken) besloot ze niet alleen een kaars aan te steken voor de gelukzalige Josep Oriol, maar deed ze ook het verzoek om op persoonlijke titel te mogen toetreden tot de Broederschap van het Bloed. Haar optreden werd nagevolgd door nog acht à tien dames; de vrouwelijke aanwezigheid in de broederschap was een voldongen feit.
Wat had haar ertoe
gebracht om deze stap te zetten? Wellicht een zekere
compensatiedrang, aangezien haar illustere echtgenoot, uit hoofde
van zijn functie, de meest directe leverancier van galgenaas werd;
misschien het feit dat men door de activiteiten van de broederschap
aanzienlijke, interessante aflaten verkreeg (volle, indien de
bijstand tot aan het schavot werd verleend), en die konden altijd
van pas komen op het moment van de hemelse schikking. Of misschien
een noodzaak om de lange uren van de dag te vullen, want op bezoek
gaan of bezoek ontvangen is ook niet alles. Hoewel donya Marianna
haar dagindeling al lang geleden had onderworpen aan de bronzen
galm van een dertigtal klokken: ze stond op met het gelui van de
Auroraklok van de Sint-Franciscuskerk, die het dichtstbij was.
Terwijl ze een kattenwasje deed en haar gebedenboek en mantilla
zocht, luisterde ze naar de Gloriaklok van het kapucijnenklooster,
en ze ging pas het huis uit als ze de bedaarde klepelslagen hoorde
van de Carlotaklok van de Sint-Monicakerk. Met innige devotie
woonde ze de mis van zeven uur bij in de Sint-Franciscuskerk,
begeleid door het zachte, vrouwelijke klepelspel van de klokjes die
zij en don Rafel aan deze kerk hadden geschonken toen ze in de
Carrer Ample waren komen wonen, toen alles nog op rolletjes liep.
Als donya Marianna weer thuiskwam, was haar echtgenoot al op en
verspreidde zijn ochtendhumeur door zijn eigen kamers of door het
hele huis, terwijl hij Turc zocht. ‘Waar zit Turc toch?’ En zij:
‘Waar heb je Turc nu voor nodig?’ Of hij bulkte: ‘Eens kijken of
Hipòlit me hoort of iemand anders, want ik weet niet waar het
anders goed voor is om zoveel bedienden te hebben,’ en hij hoestte
en proestte, want zolang hij geen pruik droeg, had don Rafel een
koud hoofd. Ze ontbeten gewoonlijk apart, want als zij het ontbijt
al dubbel en dwars achter de kiezen had, was don Rafel nog aan het
dubben wat hij precies wilde eten. Terwijl ze bevelen gaf aan de
keuken en toezicht hield op het schoonmaken van het paleis, hoorde
ze het vrolijke gelui van de doopklok, ‘Kijk, een meisje, volgens
mij in de Santa Maria del Mar’, of de ernstige, plechtige toon van
de Antoniaklok van de Pikerk, die verkondigde dat een weduwnaar van
zevenenvijftig jaar zojuist was gestorven, en met dat nieuwtje ging
ze de warme chocola van haar echtgenoot bederven. ‘Die arme don
Ramon is dood.’ En hij: ‘Hoe weet jij dat?’ En zij: ‘De Antoniaklok
heeft het net verkondigd.’ En don Rafel weersprak haar dat het net
zo goed op iemand anders betrekking kon hebben; maar wat kun je
donya Marianna wijsmaken, wat nieuwtjes uit de Piparochie betreft
was ze beter op de hoogte dan wie ook. ‘Ik kan je verzekeren dat in
de Pi-parochie geen andere man van zijn leeftijd ziek was, dat geef
ik je op een briefje.’ En don Rafel stopte een biscuitje in zijn
mond om er het zwijgen toe te doen, want wat die dingen betreft,
zoals met alles, had zijn vrouw altijd gelijk. En ze daalde in één
adem door af naar het huiskapelletje, want in Paleis Massó hadden
ze een kapelletje. Al toen het Paleis Rocamora was, was er een
kapelletje, en toen ze het paleis kochten, had donya Marianna
geweigerd het te laten afbreken. Het was een koude, kleine, donkere
hoekkamer met een kleurig glas-in-loodraam dat het wapen van het
geslacht Rocamora voorstelde, dit tot ergernis van don Rafel. (‘Een
dezer dagen laat ik het vervangen door ons wapen.’ ‘Maar we hebben
er toch geen, Rafel.’ ‘Dan moeten we er een verzinnen.’) De kapel
bevond zich op de begane grond, naast de ruime ontvangsthal en bij
een van de toegangen tot de tuin. Een klein altaar, meer voor het
idee dan dat het echt nut had, want er was nog nooit een mis
gelezen; twee donkere schilderijen uit de Valenciaanse school, die
meer waard waren dan hun eigenaars vermoedden, het ene stelde de
heilige Hiëronymus voor die boete deed, en het andere een heilige
Eulalia; en bij het altaar de oogappel van donya Marianna: een
olieverfschilderij van Tremulles (‘Zeventien stuivers, de lijst
niet meegeteld,’ was het gebruikelijke, kunstzinnige commentaar van
donya Marianna tegen bezoekers, en don Rafel kon dan wel door de
grond zakken) dat de ware beeltenis van de gelukzalige Josep Oriol
i Bogunyà voorstelde, waarvoor donya Marianna ontelbare keren had
gezucht, gehuild en troost had gevonden. Dus toen donya Marianna de
Antoniaklok van de Pikerk hoorde verkondigen dat don Ramon Creus,
uit de Carrer dels Banys
Nous, zevenenvijftig jaar, na een langdurige, wrede ziekte zijn
laatste adem had uitgeblazen, voorzien van alle spirituele
bijstand,
zette ze het op een holletje naar het huiskapelletje om een
olie-
lamp aan te steken voor de gelukzalige Josep Oriol en een
onze-
vader te bidden voor de zielenrust van don Ramon en een intentie
voor het conclaaf dat was bijeengekomen en dat, naar men zei, maar
geen Heilige Vader kon vinden. En terwijl ze dat onzevader bad met
het gelui van het Ave
Maria en het Gloria, voelde ze een intiem
welbehagen, zoals altijd als ze bad voor die vereerde beeltenis van
doctor Water en Brood, die de Kerk, traag onder de tragen, nog
steeds niet zalig wilde verklaren, hoewel de stem van het volk erop
aandrong. Donya Marianna merkte dat alle oliepitten op waren en
stuurde Celdoni naar de kaarsenwinkel. ‘En treuzel niet, want het
is dringend.’
Tussen de middag vulde de oproep voor het angelus de hemel van Barcelona met brons en bereikte de open of gesloten vensters van Paleis Massó in een bijna onontwarbare, door echo’s verveelvoudigde kluwen: de zachtere klank van de Sint-Monicakerk, de plechtige, majestueuze van de kathedraal, de krachtigste, want het dichtstbij, van de Sint-Franciscuskerk en de altijd gewaardeerde, fluweelzachte klank van de Vicentaklok van de Pikerk; als donya Marianna dat gegons hoorde, stopte ze onmiddellijk met wat ze ook aan het doen was (kasten opruimen, met Gertrudis het huishoudboek doornemen, nieuwe tafellakens borduren), bad ‘Angelus Domini nuntiavit Mariae’ en als ze klaar was, klapte ze in haar handen en riep: ‘Zijne edelachtbare staat op het punt thuis te komen en de tafel is nog niet gedekt.’
Meneer en mevrouw Massó gebruikten het middagmaal altijd in de grote eetkamer, die uitzag op de Carrer Ample. Aan de zes meter lange tafel, die de familie Rocamora in vroeger dagen slechts af en toe vulde met het kabaal van kinderen en zich uitslovende bedienden, lieten de heer en mevrouw Massó dekken met schreeuwerige tafellakens en bronzen kandelaars, en ze namen ieder aan een tafelzijde plaats, zoals ze de markies de Creixells hadden zien doen, en ook de markies de Dosrius, voor die weduwnaar werd, en zoals, naar werd verteld, de kapitein-generaal deed en ook de graaf de Poitins, die een vervallen herenhuis aan de Plaça de Sant Sebastià had gekocht en het had laten renoveren. ‘Men zegt dat het een pareltje is, we moeten het eens gaan bekijken.’ En in Huize Massó, in Paleis Massó, stond het gemak of ongemak van gewoonten niet ter discussie. Men deed eenvoudig wat gedaan moest worden. Iedereen weet dat elke overgang naar de adel, zelfs vanuit een zeer welgesteld burgerdom, pijnlijk is. Donya Marianna dineerde met een vaak zwijgzame don Rafel en een toegewijde toeloop van drie bedienden, onder toezicht van Hipòlit.
Na het middageten begaf het echtpaar zich naar de salon, waar hij een poosje knikkebolde voor hij zich in zijn werkkamer opsloot om god-weet-wat te doen en zij zich aan het naaiwerk zette en erna een poosje ging liggen om de tijd te doden, tot de eerste aankondigingen klonken voor de rozenkrans in de Sint-Monicakerk; want zij wist dat dit gelui een kwartier voor dat van de Pikerk klonk, zodat het, als zij opgeschikt en klaar was, nog een halfuur duurde voor het breviergebed van de heilige rozenkrans in de Pikerk begon, waar ze heen ging, want pastoor Prats ging heel zalvend voor. En tot een paar maanden geleden ontsnapte don Rafel op woensdag of vrijdag naar zijn liefdesnestje. Maar dat wist donya Marianna niet, want als ze van de rozenkrans terugkwam, moest ze bezoek ontvangen; dit soort leven bracht een constante rompslomp met zich mee.
Waar ze nooit aan had gedacht, want ze had er gewoon geen tijd voor, was de mogelijkheid zich verplicht te voelen te bedenken dat ze eens moest overwegen of ze haar echtgenoot kon beminnen. Ze had haar taak vervuld, ze hadden geen kinderen omdat God het niet had gewild en einde oefening. Tot meer was ze niet verplicht. En aangezien haar hunkeringen vastberaden waren gegaan in de richting van de paraliturgische wereld van de devotie, was ze te druk om een verlangen of gebrek aan liefde te voelen. God en de Moeder Gods hielden al van hem. En de apostelen en alle heiligen. Wat wilde hij nog meer? En voor vertrouwe-lijkheden had ze genoeg aan pastoor Prats van de Pikerk, haar biechtvader, en aan haar boezemvriendinnen, die altijd zeiden: ‘Als het graf, Marianna, vertel, vertel.’ Je zou je dus kunnen afvragen waarom ze met don Rafel was getrouwd. Maar dit was een absurde vraag, want met het verglijden van de tijd waren de meeste echtparen niet in staat deze te beantwoorden. Je moest gewoon doorgaan. Donya Marianna leefde al vijfentwintig jaar zo en er was geen enkele externe reden die deed vermoeden dat de komende vijfentwintig van een ander kaliber zouden zijn. Wist zij veel dat haar man een reus op lemen voeten was.
De zevende rechtbankpresident van het Koninklijke Gerechtshof van Barcelona – de tweede van de presidenten die hun functie niet aan de kleur van hun bloed hadden te danken, maar aan hun loopbaan, de eerste van de rechtbankpresidenten van het Bourbonse Koninklijke Gerechtshof in Barcelona die op donya Gaietana verliefd was geworden, barones de Xerta en buurvrouw – zuchtte diep en snoot zijn neus. Hij was het huis uit gegaan om de tijd te doden voor hij dokter Dalmases zou ontmoeten, en liet intussen de arme secretaris Rovira in het gerechtshof in zijn eigen sop gaarkoken. Streng incognito, alleen vergezeld door zijn koetsier en door Hipòlit, die als palfrenier dienstdeed, en op tien meter afstand gevolgd door de lange, lenige stappen van zijn grote Deense dog – om wie hij door vele Barcelonezen werd benijd en bewonderd – reed zijne edelachtbare op die koude, grijze en trieste dag eind november door modderige straten Barcelona uit. De koets had de stad door de Pottenbakkerspoort verlaten en was al snel de steile weg naar de Montjuïc ingeslagen. Don Rafel liet halverwege de berg stoppen en beval daar op hem te wachten. Met Turc aan zijn zijde beende hij weg. Hij liep tot aan de landpunt van Miramar, vanwaar je de hele vlakte van Barcelona en de zee overzag. De plek was helemaal leeg en te horen waren alleen het gehijg van de hond en het getjilp van de weinige vinken en roodborstjes die de kou nog weerstonden. De zon, ook incognito, verborg zich achter een dik, triest wolkendek. Alles respecteerde de stilte van het landschap. Ook de zachte, koude bries hield zich in. Don Rafel voelde een rilling en hij sloeg de kraag van zijn jas op om zijn oren te beschermen.
‘Wat vind je ervan, Turc?’
Guarxxxt, gaapte de grote Deense dog beleefd. Hij wist vermoedelijk niet waar hij het over had. Wat zijne edelachtbare eigenlijk had willen zeggen met ‘Wat vind je ervan, Turc?’ was: moet je toch eens zien, zo’n grote stad, als we deze vergelijken met Sant Adrià of Badalona, daar aan de horizon; een stad die al twee keer uit haar stadsmuren was gegroeid en langzaam maar onophoudelijk in de richting van de Montjuïc uitdijde; een stad waar zoveel mensen woonden (honderdvijfentwintigduizend tweehonderddrieënveertig, volgens het rapport van de opperrechter van de Tweede Kamer); een stad vol miserabele handwerkslui, plebs dat altijd op het punt stond in opstand te komen tegen het koninklijk gezag, een stad vergeven van sluwe handelaren, die deden wat ze wilden en met het gewicht en de prijs van koopwaar knoeiden en die met de halve wereld handeldreven; een stad zo vol met fabrikanten van de meest uiteenlopende spullen dat ze door keihard te werken op bijna obscene manier rijk begonnen te worden; een stad die zich met vers bloed begon te vullen, dat van de tweede en derde zonen van alle boerderijen in het land, die er aan seminarie of hogeschool hun geluk gingen beproeven, of, als ze pech hadden, als arbeider, en die het leger rebels plebs zouden doen aanzwellen; een stad zo afgeladen vol met overvolle ziekenhuizen, waar pijn en ellende zich onbeheerst uitbreidden; een stad zo ellendig, want het vuil vermengde zich met de modder op straat, maar ook zo rijk, want de honderd-vijfentwintigduizend tweehonderddrieënveertig personen die er woonden, bleven maar werken; een stad zo de zee toegedaan, sinds het verbod op handel met de Amerikaanse koloniën was opgeheven ... Dat dus, dat een stad als deze zulke spectaculaire vruchten draagt als donya Gaietana. Zijne edelachtbare kon er niet over uit. Dat bedoelde hij met ‘Wat vind je ervan, Turc?’ De grote Deense dog, die de dromerige houding van zijn baas respecteerde, had zich een paar passen verwijderd en piste tegen de stam van een netelboom. Don Rafel bekeek de masten van de aangemeerde schepen. Hij vermoedde hun deining eerder dan dat hij die zag. Vanwaar hij stond, kon hij de Carrer Ample zien en zijn huis, en ook het nestje van donya Gaietana. Zijne edelachtbare zuchtte weer en richtte zijn gedachten op iets anders, want het was heel moeilijk om jezelf toe te geven dat je op een meisje verliefd was, bij wijze van spreken dan. Op zijn leeftijd. In zijn sociale positie ... Hij keek met enige moeite op zijn horloge, want hij weigerde een bril te dragen. Als hij op zijn dooie akkertje naar Barcelona terugging, zou hij op tijd zijn om dokter Dalmases te ontmoeten als die het ziekenhuis verliet. Hij keek op: het begon te regenen.
Een jaar bestaat uit driehonderdvijfenzestig dagen. Als we daar de tweeënvijftig vrijdagen en de drieënvijftig zondagen van aftrekken – de eerste zijn ongeschikt omdat ze Christus’ lijden herdenken, de laatste omdat de zondag de dag des Heren is – blijven er nog tweehonderdzestig dagen over. Daarvan moet je meteen de dagen van de vastentijd aftrekken, wat er, zoals iedereen weet, veertig zijn; maar aangezien we al motu proprio alle vrijdagen en zondagen door het jaar hadden weggestreept, resten met het oog op de berekening dertig dagen. Als we die aftrekken van de tweehonderdzestig die we hadden, resten ons zo’n tweehonderddertig veelbelovende dagen. Maar de onverbiddelijke kalender doet ons afzien van Sint-Jozef, Sint-Jan, Sint-Pieter, Sint-Jacobus de Meerdere, Maria Hemelvaart en Sint-Eulalia: resten ons tweehonderdvierentwintig dagen. Maar aangezien gezonde gewoonten een gezonde praxis veronderstellen, heeft het fatum rondom de menstruatiecyclus altijd een grens van zes beschermende, moederlijke, tedere, opofferende dagen opgelegd. Als we ervan uitgaan dat een normale vrouw dertien komma vijfendertig dagen per jaar menstrueert (met gemiddeld een cyclus van achtentwintig dagen), en het aantal menstruaties met zes vermenigvuldigen – de beschermende, moederlijke et cetera dagen – houden we achtenzeventig komma eenentwintig dagen over (om redenen van efficiëntie verminderd tot achtenzeventig). Als we ze aftrekken van de tweehonderdvierentwintig resterende dagen, houden we, in theorie, het respectabele aantal van honderdzesenveertig dagen over voor kuise, heilige consummatie, waarover don Rafel beschikte voor het geval hij het met donya Marianna wilde aanleggen. Maar de ervaring leert dat niet alle geschikte dagen geschikt zijn, want de ene keer is het migraine, een andere keer een onwelkome vermoeidheid, een overdreven verlenging van het nachtgebed, een onverwachte reis of een lichte, niet zo lichte, middelmatige of zware ongesteldheid (Siciliaanse griep, angina, verkoudheid, darmontsteking). Dat vermindert de mogelijkheden tot ongeveer honderdtwintig dagen jaarlijks, wat, geschat, neerkomt op elke twee komma negen dagen. Zeg maar elke drie dagen. Dat is ook niet slecht, elke drie dagen. Het is redelijk en, al naargelang het tijdperk, zelfs excessief. Elke drie dagen. Kijk eens aan. Ware het niet dat de dingen niet zo gaan, maar dat ze lopen zoals ze lopen en dat men er geen rekensom van maakt, en als een man met de aard en gesteldheid van don Rafel twee keer per week tot een seksuele uiting in staat was, gebeurde het altijd dat hij de goede, geschikte dagen op dramatische wijze liet verstrijken en hij mevrouw juist op die dagen lastigviel waarop dat onmogelijk was. ‘Rafel, ik weet niet wat je bezielt, je denkt maar aan één ding.’ En hij: ‘Maar Marianna, om godswil, ik weet niet waarom we getrouwd zijn als we niet eens kunnen.’ En zij, in heilige woede ontstoken: ‘Als God ons geen kinderen heeft willen geven, hoeven we dat niet, Rafel. Je moet bovendien weten dat het huwelijk daar niet toe dient.’ ‘O, nee?’ ‘O, nee.’ Vanaf dit ‘O, nee’ verzon don Rafel Elvira. In feite won iedereen erbij, want donya Marianna voelde zich niet meer belaagd door die sater van een man van haar. Don Rafel had honderdvijf woensdagen en vrijdagen per jaar om op een veilige manier van zijn aandrang af te komen en hij voegde er de kitteling van het heimelijke bij. Elvira werd door deze intrige van naaister in Huize Assumpció tot dure bijzit van rechter Massó, toekomstige rechtbankpresident. En het leven ten Huize Massó werd er een van serene rust. En don Rafel werd verliefd op Elvira. Zo gingen de dingen, arme meid. En nu was donya Gaietana aan de beurt, de ongenaakbare. Ze waren aangekomen voor het ziekenhuis waar de illustere astronoom als chirurg zijn geld verdiende en don Rafel beval de koetsier te stoppen.
De koets van zijne edelachtbare kwam maar moeizaam vooruit in de Carrer del Rec. Voor zover mogelijk moest de koetsier voorkomen een van de ontelbare voetgangers te pletten die er op dat uur rondlummelden. In het voertuig vertelde don Rafel Massó zijn probleem aan dokter Jacint Dalmases.
‘Ik wist niet dat uw belangstelling voor astronomie zo constant was, don Rafel.’
‘Ik ben een amateur, dokter Dalmases,’ zei hij zonder het zelf te geloven. ‘Maar de neiging om de hemel te bekijken ben ik nog niet kwijt.’
‘De hemel ... De maan, de sterren, de planeten, de sterrenwolken ...’ sprak professor Dalmases enthousiast. ‘Het firmament is een oord vol ontdekkingen. We kunnen er buitengewone reizen maken ... Ik heb vaak gedacht dat om nieuwe werelden te leren kennen reizen niet nodig is ... Ik hoefde alleen maar te wachten tot het donker werd en de hemel niet bedekt was. Vergaat het u ook zo?’
‘O ... en hoe! Hoe lang duurt dit slechte weer nog?’
‘De boeren zeggen dat het nog weken aanhoudt. Dat we straks geen water meer kunnen zien ...’ In gedachten krabde dokter Dalmases aan zijn neus, alsof nadenken over de regen deel uitmaakte van zijn grote intellectuele muizenissen. ‘Maar om ter zake te komen, don Rafel, ik geloof niet dat u een beeldomkeerder nodig hebt. De hemellichamen hebben geen hoog of laag en geen links of rechts; het zijn absolute objecten ... In feite is de aarde dat ook ... Maar ze hebben het er zo bij ons ingepompt dat het noorden daar is ...’
‘Goed, maar het noorden is altijd in het noorden geweest, omhoog, niet?’ hield don Rafel zich van den domme. ‘We kunnen ons geen noorden voorstellen in de richting van Afrika. Dat zou een zuidelijk noorden zijn.’
‘Neem de aardbol en draai deze,’ glimlachte de professor. ‘Nu is Afrika het noorden. De aarde is hetzelfde.’
‘Op zijn kop.’ Wat was het vernederend te doen alsof je simpel was.
‘Waarde don Rafel, zet even uw juristenmentaliteit opzij en beschouw de dingen nuchter. Ik bedoel dat het idee van rechts en links of zuid en noord relatief is. Vertelt u me nu niet dat u aanhanger bent van de ongelooflijke theorieën van don Fèlix Amat.’
Don Rafel onderdrukte een aanval van ongeduld. Dat hij werd vergeleken met don Fèlix Amat en zijn theorieën van de glazen sferen vond hij vervelend. Maar om de waarheid te zeggen, op dit moment kon hem de relativiteit van noord en zuid geen barst schelen, en ook niet die verdomde zeur van een dokter Dalmases, van wie zelfs werd verteld dat hij vrijmetselaar was, ik bedoel maar, hij moet op zijn tellen passen, ik weet niet of ik duidelijk genoeg ben. Alsof hij niet van het begin af aan met zoveel woorden had gezegd dat hij alleen maar een beeldomkeerder wilde en afgelopen uit. Jammer genoeg was dit de enige persoon die hij kende die hem er een kon bezorgen.
‘U kunt dus voor mij aan een beeldomkeerder komen?’
‘U zult helderheid verliezen: hoe meer glazen en spiegels tussen het object en uw oog ...’
‘Ik wil de maan recht zien ...’
Dokter Dalmases zweeg beleefd en keek uit het koetsraampje. Die kruiperige don Rafel zeurde ongelooflijk aan zijn hoofd. Maar het zou niet slim zijn dat te laten blijken. Hij viel hem lastig, kijk, hij had het in zijn hoofd gezet om beelden om te keren; dat is iets voor beginnelingen. Hij wil het vast en zeker voor iets anders.
‘Uitstekend,’ zuchtte hij. ‘Als u de koets voor mijn huis laat stoppen, kan ik er u een lenen ... Ik hoop dat hij in uw kijker past.’
‘Ik ben u heel erkentelijk.’ Verdorie, dat heeft hem moeite gekost, dacht hij. ‘Maar ik koop hem liever. Dan kan ik er altijd als ik wil over beschikken.’
‘U begrijpt me niet: ik schenk hem u.’
‘Onder geen beding.’
‘Ik sta erop.’
Ik vind alles best, dacht don Rafel. Bovendien reden ze net de Plaça dels Traginers op.
‘Uitstekend, dokter Dalmases. Ik geef me over.’
Hij klopte een paar keer tegen het dak van de koets en deze stopte midden op het pleintje. Een jongen die zijn neus ophaalde, bekeek nieuwsgierig de rook die uit de neusgaten van het paard opsteeg. Dokter Jacint Dalmases stapte uit, nadat hij had verzekerd dat het een kwestie van een minuut was en don Rafel glimlachte tevreden. Toen de bediende van de professor terugkwam met een doosje in zijn hand, dacht de jongen met de snotneus er nog over na of dat paard vanbinnen brandde. De koets van zijne edelachtbare trok met geraas op en deed de modder op dat pleintje opspatten. Don Rafel had zijn beeldomkeerder en de nieuwsgierige jongen midden op het plein kreeg de volle laag modder van de wielen van de koets – oei, als zijn moeder hem nu zou zien.
Don Rafel sloot het boek dat hij toch niet aan het lezen was en gaapte. Hij hield van die zoete sluimering na het middageten. Meestal genoot hij ervan in zijn luie stoel bij de haard te zitten op dat moment van de dag dat je denkt dat het leven mooi is. Meteen nadat donya Marianna was opgehouden met het uitschelden van de bedienden (slechts Hipòlit ontkwam aan de boze buien van de bazin) ging ze met haar haakwerk bij haar man zitten, in de andere luie stoel.
‘Wat is er bekend over die Desflors-zaak?’
‘Hij is al gepakt. Een ziek iemand.’
‘O, wat vreselijk! En wie is het?’
‘Je kent hem niet. Bovendien is alles sub judice – wat het grote excuus was om niet met zijn vrouw te hoeven praten of om haar groen en geel van nijd te maken. Don Rafel zuchtte. Eigenlijk wachtte hij erop dat donya Marianna zou zeggen: wel, ik ga een poosje liggen, want dan had hij vrij spel.
‘Maar je kunt me toch wel zeggen wie het is!’
‘Een man, Marianna!’
‘Je doet het om me op de kast te jagen.’
‘Al goed ...!’ Don Rafel baalde ervan dat hij die zoete sluimering kwijtraakte als ze boos werd.
‘Dus de hoogste gerechtsinstantie van Catalonië wil zijn vrouw op de kast jagen omdat ...’
‘Al goed, al goed.’
Ze stond bliksemsnel op, diep gekwetst. ‘Ik ga een poosje liggen. Als je op jouw leeftijd nog geheimen voor je vrouw moet hebben ...’
‘Prima, Marianna,’ zei hij zonder op te staan, terwijl hij deed of hij dommelde. ‘Had je niet gezegd dat je ging liggen? Ik moet me opsluiten, juist om met deze zaak verder te komen.’
In alle staten verliet donya Marianna de salon. Don Rafel zuchtte, wachtte tot de laatste verontwaardigde vouw van het kleed van donya Marianna de deur door was en stond op. Hij gaapte diep en liep naar het aangrenzende vertrek, waar hij een soort werkkamer had met een paar wetboeken en zijn portret van de hand van Tremulles. Hij sloot de deur achter zich af en zuchtte gelukkig. Hij ging naar de kijker en stelde hem op. Hij trok lichtjes het dunne gordijn opzij en ging zitten. Uiterst voorzichtig pakte hij de beeldomkeerder uit en bevestigde deze op zijn plaats. Hij stelde het toestel in en klakte tevreden met zijn tong. Het leven heeft zo zijn goede kanten ...
Het raam van zijn werkkamer keek met dodelijke precisie uit op het bed van de barones de Xerta. Het paleis van de familie de Xerta, aan de overzijde van de straat, had iets lagere plafonds en de wederzijdse inkijk was vooral voordelig voor zijne edelachtbare. Daarom wist hij dat donya Gaietana de gewoonte had een middagdutje te doen; dat ze de zonneblinden niet liet sluiten; dat ze enigszins schaamteloos was, want de gordijnen waren altijd slordig dichtgetrokken; dat ze zich voor haar middagdutje van haar kleren ontdeed tot ze alleen nog maar een niemendalletje droeg. Dat ze op 27 september, tijdens het middagdutje, haar idioot van een echtgenoot enorm de hoorns had opgezet met een jongeman die don Rafel niet kon herkennen. Dat hij de indruk had dat hij haar die dag van de hoorns zelfs naakt had gezien. Dat hij sindsdien voor de kijker had gekozen. Dat hij verliefd was geworden ... En hij hield met absolute trouw de wacht. Hij voelde zich enorm vernederd door het feit dat je met die apparaten de dingen omgekeerd zag, maar hij keek enorm uit naar de dag dat donya Gaietana besloot haar middagdutje te doen op het uur dat hij op de loer kon liggen. O! O! Ja! Een enthousiaste don Rafel legde zijn oog aan de lens. Ja, de deur ging inderdaad open en – o! – donya Gaietana kwam haar slaapkamer binnen en gaapte, mijn luilakje, wat een appelborstjes ... Kom op, snolletje, want dat doe je niet voor het oog van de mensen ... Ai, ai ... Donya Gaietana begon haar rok los te knopen, don Rafel vervloekte de lucht in de straat die hen scheidde. O, o, o, wat een o! Don Rafel kwijlde, mijn Gaietana, het is net of ik je kan aanraken, wat een opwinding ... Waarom kleed je je niet helemaal uit, mijn lief? Toe, we zijn immers helemaal alleen, jij en ik ... Toe, mijn lief ... Kom, niet bang zijn ...!
‘Edelachtbare.’
Er werd een paar keer voorzichtig op de deur geklopt en de stem van Hipòlit klonk.
‘Wat is er nu weer?’ antwoordde don Rafel gepikeerd. ‘Weten jullie niet dat ik op dit uur aan het werk ben?’
‘Een dringende boodschap van het gerechtshof.’
Don Rafel haalde de kijker van zijn plaats, draaide de stoel om waar hij eerst op zat, griste met een zekere haast een paar papieren op zijn werktafel bijeen en ging in de leunstoel van zijn werkkamer zitten.
‘Ik maak open,’ zei hij, en hij stond op. ‘Hier bestaat zelfs voor studie-uren geen respect.’ Hij draaide de sleutel om en deed de deur open. ‘Wat? Wat zijn die urgente zaken?’
Achter Hipòlit zag hij het gehate gezicht van de hoofdcommissaris, die nog-iets-van-een-Setúbal, die ik liever kwijt dan rijk ben. Don Rafel glimlachte en liet Hipòlit niet aan het woord komen. ‘Maar komt u verder, hoofdcommissaris, wat een verrassing!’ En don Jerónimo Manuel Cascal de los Rosales y Cortés de Setúbal kwam het kantoor van don Rafel binnen zonder diens glimlach te beantwoorden.
‘Het betreft een heel delicate kwestie, edelachtbare.’ De hoofdcommissaris wachtte in stilte tot de ander de deur had gesloten, naar de andere kant van de tafel was gelopen, was gaan zitten en hem had gevraagd te gaan zitten. Toen haalde hij een slecht verpakt pakje uit zijn jaszak en legde het op tafel.
‘In verband met de zaak Desflors hebben we de woning van de arrestant doorzocht. Dit was in zijn bezit.’
Nieuwsgierig en bevreesd opende don Rafel het pakje, met wantrouwen tot in zijn vingertoppen. Hij wist meteen waar het om ging. Hij voelde een golf van paniek, waardoor al het bloed uit zijn hoofd wegvloeide en hij misselijk werd.
‘Hoe komt dit sujet eraan?’ stamelde hij.
‘Dat weten we nog niet. We moeten hem ondervragen.’
‘Nee!’ Eigenlijk speelde don Rafel het beroerd. Want met die kreet verdubbelde hoofdcommissaris Setúbal in zijn hoofd de som die hij zou vragen voor met zoveel discretie bewezen diensten. Na een kort gesprek kwamen de twee mannen snel tot een akkoord: de een zou het pakje en de kwestie vergeten; de ander zou deze dienst niet vergeten, noch de zesduizend realen die don Rafel, zich de haren uit zijn hoofd trekkend, de half-Portugese hoofdcommissaris in klinkende munt moest betalen. Setúbal zelf suggereerde nog er papieren bij te stoppen die de koning vervloekten om zo het leven van de arrestant te compliceren; ‘en mijn twee mannen die het hebben gevonden zwijgen als het graf, edelachtbare; daarover kunt u gerust zijn, edelachtbare.’ De hoofdcommissaris glimlachte als een wolf. En de droom van donya Gaietana was definitief vervlogen, want half november begint het tegen vier uur ’s middags al donker te worden, en helemaal in de geest van zijne edelachtbare.
Heerste in elk ander deel van het gebouw om acht uur ’s avonds al een waarlijk Egyptische duisternis, dan was deze in het onderaardse stinkhol waar de cellen zich bevonden helemaal dik, bestendig, definitief. Andreu leunde tegen een muur die vocht liet doorsijpelen en haalde heftig adem. Hij wist niet hoe laat het was, noch of het al de volgende dag was of eergisteren. In de uren van gedeelde eenzaamheid was hij te weten gekomen dat de zwijgzame hoop voor hem een Hollandse zeeman was, die zat opgesloten omdat hij ervan werd beschuldigd vanwege liefdesperikelen een Genuese collega om zeep te hebben geholpen; het leek erop dat hij absoluut geen zin had om te praten of om zich verstaanbaar te maken. Andreu wist ook dat de kletskous die hem had ontvangen zich bij het vallen van de duisternis in een koppig stilzwijgen opsloot, wat alles nog ondraaglijker maakte. En niets meer, want het leek erop dat er nog drie of vier andere personen waren; voor Andreu waren het slechts een hoest, een paar vloeken en een zucht, die werden geslaakt midden in de wanhoop van de cel. Tegen de muur geleund bleef Andreu maar denken: hoe kan het toch dat ... In het diepst van zijn hart was hij ervan overtuigd dat van het ene op het andere moment de celdeur zou opengaan en iemand hem naar buiten zou geleiden met een of ander excuus dat hij zou accepteren en klaar is Kees.
Het was ongelooflijk dat er zoveel tijd verstreken was vanaf het moment dat de soldaten hem thuis waren komen halen en er nog niets was opgehelderd. Wie wist het? Wie ... wie getroostte zich nu de moeite om zijn situatie op te helderen? Die ongerijmde pleiter die hem moest verdedigen en die van zijn schuld overtuigd was? Daar was hij mooi klaar mee. Wie anders? Als Nando niet was weggegaan ... Andreu dacht niet aan zijn vader, want hij kon zich niet voorstellen dat die ook maar iets in zijn leven zou doen wat enig praktisch nut had. En hij kon ook nauwelijks meer iemand bedenken ... hij die zich erop liet voorstaan de eenling van Barcelona te zijn. In het diepst van zijn hart wist hij al dat de mensen op wie hij kon rekenen tot niets dienden. Maar hij werd er wanhopig van niet te weten wie iets ondernam om die zo absurde situatie op te helderen. Afgezien van Nando waren zijn vrienden slechts jonge snuiters met weinig geld en veel literaire en muzikale pretenties, die hadden geleerd met wantrouwen te kijken naar dichtgenootschap De Achterdochtigen en hun volgelingen, en die ervan overtuigd waren dat wat zij schreven definitief was, wat een van de vele manieren van jong zijn is. Andreu maakte geen deel uit van welke groep mensen dan ook die hem kon opeisen.
Op enig moment van die eindeloze week dat hij de ellende van die kerker proefde, had hij sterk de indruk levend begraven te zijn, want in de wereld van de levenden wist niemand dat ze hem in die tombe hadden gestopt; en degenen die het wisten, zouden weinig kunnen uithalen ... En mevrouw Roseta? Niets. En Teresa ... Dacht hij voor het eerst aan Teresa? Nee. Vast en zeker niet. Maar nu was hij er zich van bewust dat hij aan Teresa dacht, en de herinnering aan het meisje nam vastere vorm aan en werd bijna realiteit. Geleund tegen de vochtige muur haalde Andreu heftig adem. Hij wenste dat iemand, wie dan ook, zich zijn lot zou aantrekken, en zijn verlangen steeg als rook op naar het plafond van dat hol en vermengde zich met talloze andere verlangens, uitgewasemd door het legioen wanhopige zielen dat daarbinnen tranen had gestort. En misschien vervloog het door het getraliede gat naar de regenachtige nacht op de Plaça del Blat. Alsof de regen opvangen oneindig moe maakt, zweeg ook de hele stad, in het donker, en liet zich tot op het bot doorweken. Alsof die bedroefd was om zoveel verdriet.
20 november 1799
Beste Andreu, zoon van de godin Fortuna,
Ik dicht jou deze verwantschap niet toe vanwege je mysterieuze komst tussen de stervelingen (zoon van een vermakelijke musicus en goedzak en van een vrouw die voor mij altijd een mysterie is gebleven), maar omdat je de enige persoon ter wereld bent, moet je nagaan, de enige persoon ter wereld aan wie ik ooit twee brieven achtereen heb geschreven. Ik schrijf je in de buurt van een woeste plek die ze Perafita noemen, onderweg naar de stad Calaf. Als je voor dit soort details in bent, zul je je afvragen wat we in de buurt van Calaf te zoeken hebben negen dagen na ons vertrek, na die memorabele nacht van het concert van la Desflors, als duidelijk is dat we in negen dagen zelfs Zaragoza achter ons hadden kunnen laten. Wel, we zijn van de rechte weg afgeweken omdat wordt verteld dat ze hebben horen zeggen dat in de buurt van Calaf i Ponts een bende struikrovers actief is, en ze hebben zin hun schrik aan te jagen. Ik zit er helemaal niet op te wachten om hen tegen te komen, want ik ben er zeker van dat ik degene ben die zou schrikken. Het regent. Het heeft de hele dag geregend. Het regent al negen of tien of duizend dagen lang. Regent het nog in Barcelona? Nu, in deze ontzettend ongerieflijke tent, enig model voor de hele infanterie van het leger, schrijf ik jou en hoor de druilregen op het tentdoek vallen, terwijl Casares slaapt. Casares is een beetje dom. Hij wil militair ingenieur worden en kan nog geen eik van een steeneik onderscheiden. Ik ben ook een stommeling, want ik achtervolg struikrovers in de regen en in het donker. Door deze omweg komen we op een schandalige manier te laat in Madrid. Ik neem het kalmpjes op: het is het grote voordeel van het legerleven dat je geen rekenschap hoeft af te leggen van de besluiten die je neemt. Dat is een klus voor de kolonel, die elke dag prikkelbaarder is; maar daar wordt hij voor betaald.
Ik wil het over jou hebben, Andreu, over jouw laatste zeventien gedichten. Ik heb lang nagedacht over wat ik je ga zeggen. Je hoeft me dus niet lichtgeraakt te antwoorden; ik vraag je erover na te denken voor je me antwoordt. Eens kijken, ik geloof niet dat ze heel goed zijn. Het sonnet gaat nog, maar de rest, nee. Weet je wat eraan schort? Ze zijn weinig gepolijst, een beetje ruw; alsof ze in alle haast zijn gemaakt, snap je? Met dezelfde oprechtheid waarmee ik je dat zeg (herinner je je de kritiek die je geleverd hebt op mijn Studie in mineur), zeg ik je ook dat ik jouw vaardigheid bewonder te zeggen wat je wilt. Ach, had je maar goede leermeesters gehad! Maar, jij, waarde Andreu, zoon van de godin Fortuna, bent een geluksvogel: je hebt je hele leven nog voor je en het zal je telkens minder moeite kosten om vooruit te komen, want in feite zijn wijzelf onze beste leermeesters. Ik geloof dat in deze niet bijster goede gedichten het materiaal steekt voor een waar poëet. Daar ben ik zeker van. Luister, waarom probeer je niet in het Spaans of Frans te schrijven ...? Goed, ik zeg iets stoms, want je kent geen Frans. Sorry. Excusez-moi, mon quoiquoi, die voortdurend verliefd is op de schoonheid in welke vorm dan ook (en des te meer als deze vrouwelijk is).
Ach, Andreu! Hoe staat het met de Rambla? Zitten er nog mezen in de acacia’s? En liggen er nóg meer schepen in de haven ...? Je kunt je niet voorstellen hoe ik naar Barcelona verlang, Andreu; je kunt je niet voorstellen hoe zich in mij op een onverklaarbare manier het diepe verlangen om terug te keren en over de Plaça del Pi te wandelen vermengt met de bevlieging om eropuit te trekken en de wereld te verkennen.
Volgens mij moet je kunnen verlangen om een goed reiziger te kunnen zijn. Anders kun je beter het leven van een molenpaard leven ... Met jou pratend ben ik weer sentimenteel geworden. Misschien denk ik al deze dingen omdat er hier, tussen de keien en dopheide van Perafita, geen enkele vrouw is die me de dingen op een andere manier laat zien ... En wat dan nog! ‘Das Wort Freiheit klingt so schön ...’ zoals de door ons verafgode Goethe zegt. Denk eraan, Andreu, het woord ‘vrijheid’ klinkt prachtig in onze oren ... en ik, ondanks dat ik een uniform draag, adem de vrijheid in door het simpele feit alleen dat ik het landschap bekijk en er een denkbeeld van maak ... Casares snurkt. Hij heeft me weer met twee benen op de grond gezet. O! En in deze aanvaring met moeder aarde was er geen vrouw die me hielp de klap op te vangen! Ik ben alleen in een absurde militaire tent, op het punt de nacht door te brengen met een idiote luitenant die snurkt en niet in landschappen gelooft ... Wat ben ik toch een pechvogel.
Andreu, voor vandaag is het genoeg geweest. De eerste brief voor jou, die van gisteren, heb ik vandaag aan een koerier meegegeven die van Igualada kwam. Die van vandaag zal er wel heel wat dagen over doen, tot we in de bewoonde wereld terug zijn. Weet je dat ik Novalis heb ontdekt? Ik zal je een andere keer over hem vertellen. Boekhandelaar Galí heeft een Franse editie gevonden van zijn Geestelijke Liederen. Naast de gevoelige dichter die zegt
Ik heb jou ervaren,
O! verlaat me niet;
Laat innig me voor altijd
Samen zijn met jou,
kan ik zulke dynamische, energieke dingen lezen als
Zo angstig zijn de tijden,
Er heerst zo’n somberheid,
Dat alles zich van verre
Vreeswekkend toont.
Vriend Andreu, ik ben er zeker van dat deze verzen je doen trillen. Binnenkort zul jij verzen als deze maken, want je draagt de energie van de wijsheid en van de kunst in je. Mijn kaars dooft. Welterusten, eenling onder de eenlingen.
Je vriend Nando
De zon was nog niet opgegaan. Ciset draaide zijn hoofd om en bekeek de nieuwe kaars. Hij was al verkouden en het snot liep langzaam zijn neus uit. Hij ademde zwaar, alsof die beweging hem veel inspanning had gekost. Tranen begonnen oncontroleerbaar over zijn wangen te stromen, mijn God en de heilige apostelen, ik die nooit in mijn leven heb gehuild. En nu vermengden deze tranen zich met de diepe hoest van de zieke en een paar tellen overwoog Ciset of zoveel verdriet voor een enkel hart wel mogelijk was, voor hem die nooit een trieste man was geweest, tenminste niet tot die dag – moge Onze-Lieve-Heer de herinnering eraan van de aardbodem doen verdwijnen, evenals uit mijn zonderegister – dat hij de lugubere flap hoorde, die nog in zijn herinnering nagalmde. Arme Remei, ik voel me schuldig aan haar dood, gestorven van het ene op het andere moment, zonder waarschuwing, niet als ik, die stukje bij beetje doodga en me ervan bewust ben dat het graf nadert. ‘Zet er rozen op,’ ijlde Ciset, en hij begon weer te hoesten. De zon was nog niet opgegaan. Het was nog de nacht van Allerzielen. Nog moest hij die uiterst pijnlijke eerste nacht zonder Remei in zijn geheel doorslikken, zonder haar rustige ademhaling, zonder die wrijving die ze maakte als ze in haar handen wreef om de kou te verdrijven. Arme Remei, hier ligt nog naaiwerk; eergisteren, bij het haardvuur, had ze gezegd ‘Ik ben moe, morgen ga ik verder,’ en ze kon dat hemd niet stoppen, nooit meer, want de volgende dag stierf ze waar ze bij stond, zonder te waarschuwen dat ze ging, op de deel van de Peric-hoeve, toen ze zei: ‘Ciset, het is tijd om ...’ En ze zweeg, want ze was al dood. Tegelijk met een hoestaanval werd Ciset woedend en keek naar het half gestopte hemd. Hij had niet toegestaan dat Galana wat dan ook zou aanraken. ‘Nee, Galana, nee ... Dit hemd blijft half gestopt, met naald en al, zoals zij het heeft gelaten toen ze zei “Ik ben moe, ik ga morgen verder”.’ En Galana was niet geheel overtuigd weggegaan, iets mompelend over ‘meneer Ciset, hij wordt nog gek’, en was naar de keuken verdwenen om het avondeten klaar te zetten en naar huis te gaan, die vervloekte nacht van Allerzielen, die hij voor het eerst helemaal alleen doorbracht.
Gewikkeld in zijn deken dacht hij aan de dagen en dagen dat hij had gedacht: nee, dat had ik niet moeten doen. Maar hij moest ook denken aan dat wachten, in de volle zon, voor het klooster van Sant Cugat, tot dat gehate gezicht kwam en hem naar de achterkant liet gaan, waar niet eens de vogels hen konden zien, en hem gaf wat hij hem had beloofd, een fortuin. ‘Ciset, al het geld van de wereld, ik hou mijn belofte.’ En verblind liet hij zich meeslepen door het irrationele kloppen van zijn hart dat alleen de geldstukken zag en niets anders. Hij pakte de zak aan, accepteerde de voorwaarden en stemde erin toe voor de rest van zijn leven ongelukkig te zijn. ‘Je zult zien, Remei, hoe het met zorgen en benauwenissen is afgelopen; we hoeven nooit meer te werken om ons onderhoud te verdienen; we hebben het in één keer verdiend, Remei, en we kunnen als heren leven, Remei.’ En aanvankelijk had ze gezwegen, wantrouwig, maar uiteindelijk had ook zij zich door zoveel geld op een hoop laten verblinden en had gezegd: ‘Ja, Ciset, we hoeven nooit meer te werken.’ En dit was onze zonde, hoestte nu Ciset. En de zon zou waarschijnlijk bijna opgaan. Maar de wolken trokken zich er niets van aan en bleven huilen boven het verdriet van de arme Ciset. En weer hoorde hij flap in zijn hoofd, telkens harder, en Ciset betwijfelde of hij het kon weerstaan.