1
De terechtstelling van de onfortuinlijke Perramon was een doorslaand succes. Net als die van de zeeman die hoeren had vermoord, kroon op het werk van liefdadigheid van donya Marianna, mevrouw Massó. Benadrukte ze in het eerste geval heel duidelijk dat zijzelf, ja zijzelf, de lijkwade van de veroordeelde had bekostigd, maakte ze zich er in het tweede geval zelfs ook sterk voor dat hij een graf kreeg, aangezien hij geen familie had die zich erom bekommerde, Hollander en zeeman, vertel mij wat. Met opgeheven hoofd kon donya Marianna de vergaderingen van de broederschap bijwonen, waar ze, tot spijt van het college, maar bleef vasthouden aan die absurde ideeën over de actieve rol van vrouwen bij de plechtigheden van de Broederschap van het Bloed. Waar ze al niets meer tegen konden inbrengen was het nieuwe habijt voor de processies (haar voorstel werd ongewijzigd overgenomen) en het privilege de kaars met embleem te mogen dragen, een voorrecht dat alleen de leden van de Broederschap der Hulpbehoevenden genoten, alsof zij iets beters zijn dan wij.
Het leven ging dus met horten en stoten zijn gangetje; donya Marianna had haar handen vol aan de nieuwe verplichtingen waarmee haar maatschappelijke successen haar opzadelden en die op hun beurt een uitbreiding betekenden van bezoeken en tegenbezoeken, die weer een bezoek betekenden, maar de deur openhielden voor weer een tegenbezoek, en een dag zou honderd uren moeten tellen, ik begrijp nog steeds niet dat er mensen zijn die zeggen dat ze zich vervelen. Don Rafel was veel rustiger, want hij had net op tijd zijn ondergang kunnen afwenden. Men beweerde – en in andere omstandigheden zou hij hierdoor in paniek zijn geraakt – dat er met de nieuwe eeuw niet meteen ook een nieuwe kapitein-generaal zou komen; daarover was van de zomer veel gespeculeerd. Maar hoe dan ook zou een ramp van dat kaliber veel beter zijn (hij sloeg er zich immers wel doorheen, zoals hij altijd had gedaan) dan die hij bijna had meegemaakt door de schuld van die vervloekte Perramon en diens papieren, die hem schande zou hebben berokkend en hem misschien wel aan de galg zou hebben gebracht. En dan mijn Gaietana, die wreed om zijn liefde lachte. De waarheid niet onder ogen willen zien, zou een voorlopige conclusie kunnen luiden van de geestelijke, wettelijke, werkzame, politieke, seksuele, amoureuze en economische situatie van don Rafel, die er zich eind december van het jaar onzes Heren 1799 over verwonderde dat de hemel zoveel dagen achtereen bedekt kon zijn en die ervan afzag om de kijker naar de tuin te halen en erover nadacht hoe hij de saaie vrijdagavond kon doorbrengen, ver van Marianna en haar ingewikkelde kletsverhalen over de broederschap – strontvervelend, het komt me de strot uit.
Barcelona beleefde die
executies op de gebruikelijke manier: in stilte, de andere kant op
kijkend, en wie kon ging twee of drie dagen de stad uit om niet
indirect toch nog getuige te hoeven zijn van zo’n onaangename
plechtigheid ... Afgezien van een clubje dat uit was op een
verzetje en er verontwaardigd over was dat beide executies op
hetzelfde ontijdige uur waren voltrokken. Dus eigenlijk was niemand
tevreden. Maar de stad ging zijn gangetje, elke steen klam van
motregen en mist, die van die decembermaand de natste van de eeuw
maakten. Afgezien van de stenen wist niemand dat. In feite zag
Barcelona met enige collectieve berusting het einde van de maand,
het einde van het jaar en het einde van de eeuw tegemoet. Het hoeft
niet gezegd dat er een zeer sterke theoretische verwarring heerste,
gevoed door de rationalisten, Fransgezinden, antipatriotten en
vrijmetselaars, zoals altijd een minderheid, die in twijfel trokken
of de 1e januari
van het jaar 1800
de eerste dag was van de nieuwe negentiende eeuw. Want –
beargumenteerden de ongelovigen, sceptici, zonen van de verlichte,
republikeinse revolutie – het was helemaal niet zeker dat
1800 het eerste jaar van
de nieuwe negentiende eeuw was. Ze stelden dat het jaar van de
rede 1800 het
laatste jaar was van de oude achttiende eeuw en dat het eerste jaar
van de nieuwe negentiende eeuw 1801 was. Redenen? Vele: treiteren,
ergeren, pesten, het kapittel van de kathedraal belachelijk maken
dat een Te Deum
zonder weerga organiseerde, de festiviteiten en avondpartijen
die koortsachtig werden voorbereid bespotten, kortom irriteren,
want zo zijn ze. Ze voerden ook als argument aan dat ons tijdperk,
als je ‘tijdperk’ en ‘ons’ kon zeggen (ze stelden immers alles ter
discussie), niet met het jaar 0 begon, maar met het jaar
1. Daarom (gingen ze
gemeen verder) liep de eerste eeuw, wat wil zeggen de eerste
honderd jaar, van het jaar 1 tot en met het jaar
100. En de tweede eeuw
begon met het jaar 101
en eindigde met het jaar 200. Hieruit leidden ze af dat het
jaar 1800 het
laatste van de achttiende eeuw was. Leden van een comité dat in
Barcelona was opgericht om een van de feesten van de eeuwwisseling
te organiseren, bestreden deze loze argumenten en zeiden dat het
geen pas gaf ten voorbeeld te stellen wat in het jaar
1 of het jaar
100 was gebeurd – waar
blijf je dan, in die tijd waren de mensen wild
en half heidens, ja of nee? En ze konden toen maar met pijn en
moeite rekenen. Waar het echt op aankwam was dat
1800, eh, een acht had,
iets nieuws en iets wat nog nooit vertoond was bij het tellen van
de jaren. En dat deze nieuwe eeuwaanduiding een eeuwwende aangaf.
En die niet waagt, die niet wint; wie weet waar we in het
jaar 1801 zijn,
waarom zou je grote gebeurtenissen uitstellen. Een ander belangrijk
argument dat tegen de republikeinse vrijmetselaars in stelling werd
gebracht, was de krankzinnigheid van de bespottelijke kalender die
de fransozen hadden bedacht, volgens welke, hou je vast, het niet
vrijdag 27
decem-ber 1799
was, feestdag van de apostel Johannes, voor alle
duidelijkheid de dag na Sint-Stefanus, maar Quintidi Nivôse van het
jaar 8, nou jij.
Kortom, de overgrote meerderheid van onderdanen van zijne majesteit
koning Carlos liep weg met de viering van de eeuwwisseling; hoort,
zegt het voort! De ambachtslui hielden overal rekening mee: ze
zetten wijn weg, voerden het pluimvee, keken tersluiks welke gans
het vetste was, welke kapoen het grootste of welke kalkoen – ze
waren al in de mode gekomen – het malst. En ze droomden van de
festiviteiten. Mensen van een zekere rang en stand, voornamelijk
burgers van twijfelachtig allooi, die zich hadden verrijkt met de
handel op Amerika – advocaten, artsen, vermogende kooplui, reders,
exporteurs, procureurs, ingenieurs ... – bestookten elkaar
hysterisch met uitnodi-
gingen en afspraken voor oudejaarsavond en de eeuwwisseling, maar
hoopten stiekem dat een baron van oude adel of een verstrooide
markies hen voor hun feest uitnodigde, waarna ze eerder aangegane
afspraken zouden moeten afzeggen, terwijl ze tussen neus en lippen
door de uitnodiging vermeldden ‘die ik eigenlijk, eigenlijk al
verwachtte, want de baron en ik zijn dikke vrienden’. De naar
mottenballen geurende aristocratie, arm in arm met de militaire
top, maakte ook berekeningen en uitnodigingen, gebaseerd op de
zuiverste strategie van bewezen en afgewezen gunsten. En dan de
Heilige Moederkerk, die het vaste voornemen had om de laatste
namiddag van die eeuw te schitteren, terwijl het nog licht was.
Voor een onpartijdige toeschouwer was de zaak als volgt samen te
vatten: het gemene volk, de ambachtslui, de mensen, iedereen had
buurtfeesten georganiseerd met muziek en dans, volle tuitflessen,
snijworsten en veel fantasie. Was er een ruimte voorhanden – een
graanpakhuis of kledingmagazijn – dan daar, en anders op straat, de
kou verdurend. De burgerij kwam vooral bijeen op twee grote
feesten: dat van don Pacià Garcia, exporteur van wijn en brandewijn
uit Reus, die zich met zijn fortuin in Barcelona had gevestigd. En
het iets bescheidener feest van de kooplui, georganiseerd door
Amadeu Collell, een succesvolle pastafabrikant, die zich ten
gevolge van de Broodrevolte had weten te verrijken en diegenen
uitnodigde die onvoldoende aanzien hadden om naar de andere feesten
te gaan. En een derde feest, waarvoor je onmogelijk plaatsen kon
reserveren, was dat van de rationalisten, verlichten,
revolutionairen en ongelovigen, die het jaar 1800 verwierpen ten gunste van het
jaar daarop en met nadruk verkondigden dat ze geen feest zouden
geven, want de anderen vierden de komst van een eeuw die een
waanvoorstelling was. En natuurlijk zouden ze geen voet zetten in
de straten waar de processie doorheen zou trekken die door de
Heilige Moederkerk was georganiseerd, domoor onder de domoren,
bijgelovige heks in een wereld van onbeschaafde wilden. En om hun
houding kracht bij te zetten, peinsden ze er niet over om dat jaar
– de teleurstelling van hun respectieve echtgenotes en kinderen
namen ze op de koop toe – een speciale oudejaarsviering te houden,
iemand zou het verkeerd kunnen uitleggen. Maar de aristocratie, de
kleinste groep, aangevuld met hoge functionarissen en militaire
bevelhebbers, sloot de gelederen bij twee plechtigheden: het
Te Deum in de
kathedraal, met volgens plan voor weinigen een gereserveerde zetel,
en het feest in het paleis van de markies de Dosrius, die
ongetwijfeld het interessantste bod had gedaan op die onzichtbare
veiling van de viering van de nieuwe eeuw.
Het was duidelijk dat niemand meer wakker lag van de dood van de ongelukkige Andreu Perramon. En nog minder van die van de Hollandse moordenaar, van wie je niet eens zeker wist of hij wel een ziel had. Het leven hervatte zijn loop en je kunt niet herinnering op herinnering blijven stapelen, dat doet pijn. Behalve dan Teresa en meester Perramon, die oudjaar dachten te vieren met een zucht en een traan en de herinnering aan hun Andreu en misschien met zijn lied dat gevonden was op de zolder waar hij had gewoond.
Het had zo moeten zijn; het toeval wilde dat hij besloot het hotelletje binnen te gaan om te vragen of en wanneer ze daar post ontvingen. En in plaats van de herbergier met zijn rode gezicht trof hij er de koerier die een maand eerder naar hem op zoek was geweest en die daar nu in verband met andere zaken rondzwierf. En aangezien deze een dienstklopper was, vroeg hij Nando of deze een zekere Sorts kende, ook militair. En Nando hoorde uit de mond van de koerier niet het naadje van de kous van de brief van meester Perramon, die zei Beste Nando, Kom. Keer terug. Mijn zoon zit in de gevangenis. Hij wordt ervan beschuldigd die zangeres Desflors te hebben gedood, maar ruwweg het bericht: ‘Luitenant, een vriend van u, een zekere Andreu, wordt van moord beschuldigd en zit in de gevangenis, en een zekere Perramon, een bejaarde man, zoekt u. Hij is wanhopig naar u op zoek, luitenant, maar het is net of u van de aardbodem bent verdwenen.’ En Nando Sorts, infanterieluitenant in het leger van zijne majesteit, liet de koerier met zijn mond vol tanden en de smaak van rode wijn achter en ging buiten een goed paard zoeken. Pas laat in de middag had hij alles voor elkaar; en zonder zich af te melden bij welke militaire, kerkelijke of burgerlijke autoriteit dan ook verdween hij uit Fraga met een vers paard en liet ten afscheid op de grond een krabbeltje achter voor zijn waarde gastheren, het advies van zijn arts om af te zien van welke reis dan ook en een geldelijke compensatie voor zijn weldoeners. Eén gedachte hield hem bezig: wat kan er in een maand allemaal gebeurd zijn! Waarom, Andreu? Waarin ben je verzeild geraakt? Pas toen de zon al achter zijn rug verdween, schoot hem te binnen dat hij technisch gezien een deserteur was door de manier waarop hij uit Fraga was weggegaan.
Klokslag tien uur ’s ochtends ging zijne edelachtbare don Rafel Massó, rechtbankpresident van het Koninklijke Gerechtshof, in zijn pompeuze werkkamer in het Generaliteitspaleis zitten. Hij voelde zich maar minnetjes, want de zaken hadden een verkeerde wending kunnen nemen en hij had bijna een serieuze tegenslag gehad. Maar tegelijkertijd begon hij te bedaren: het was niet verder gekomen dan hier ... Hij opende een la waar niets in lag en sloot die weer. Hij klampte zich vast aan zijn zeer gerieflijke stoel en bekeek de schilderijen en de gordijnen. Dat alles was hij bijna kwijtgeraakt ... en wat nog erger was, hij had bijna eer, naam en faam verloren ... Er liep een plotse rilling over zijn rug en hij begon onder zijn pruik te zweten. Zijn functie kon hem niet zoveel schelen, bedacht hij. Want hij wist dat niemand, wat hij ook deed, eeuwig zijn positie behield, en altijd bestond de dreiging te worden vervangen, om alle onderdanen te herinneren aan de kracht van de autoriteit van de bedrogen koning Carlos de Vierde, de Hoorndrager, Carlos de Vierde, de Geweidrager van La Granja.
Don Rafel zuchtte. Waar klaagde hij over, hij bekleedde immers langer dan wie ook een hoge functie in het rumoerige Barcelona onder de Bourbons! Don Rafel wist zich al acht kapiteins-generaal aan zijn luizenbaantje vast te klampen. Als rechtbankpresident had hij de onuitstaanbare, maar hem van pas komende don Jerónimo Girón de Moctezuma Ahumada y Salcedo, markies de las Amarillas, opgevreeën. Moctezuma was een idioot, onvermoeibare hoerenloper, iemand die trots was op zijn volslagen nutteloosheid, maar don Rafel had met hem een relatie weten aan te knopen die beiden tot voordeel strekte, een nobele mannenvriendschap, die culmineerde in de verkoop voor een schijntje aan Moctezuma van de vijf schepen tellende handelsvloot van don Jacint Recasens, die heel behendig handeldreef met Sevilla en Cuba, maar die zo dom was geweest een zwak voor de Habsburgers te tonen toen hem, blijkbaar zonder enige reden, de toestemming werd geweigerd om op Londen te varen en hij dit besluit wilde aanvechten, arme kerel. Hij verloor zijn hele hebben en houden, inclusief zijn vijf schepen, want als de politie snuffelt, vindt deze altijd wel een corpus delicti. En het politieke verleden van diens grootvader en oudoom maakten het er niet beter op, want je moet wel lef hebben om aan het einde van de eeuw op de Habsburgers te durven gokken, zelfs al ben je dan een Recasens.
En na Moctezuma had zijne edelachtbare zes lange jaren het komen en gaan overleefd van de graaf de la Unión, van Urrutia, van de graaf de Revillagigedo, van Lancaster, van Cornell, van Iz-quierdo, en nu dan van don Pere, de kapitein-generaal met wie hij op zeer gespannen voet stond sinds de dag dat don Rafel het had bestaan om een dame uit de stad te verbannen met wie don Pere amoureuze relaties onderhield. Dat had de kapitein-generaal hem niet alleen nooit vergeven, maar het was ook de drijfveer geweest om te zweren het leven van don Rafel zuur te maken. Hij zou hem te gronde richten. Toch had don Rafel intuïtief de manier gevonden om zijn plan te trekken, terwijl hij duizend angsten uitstond, maar het ging wel. Tot hij zelfs de status van beroepspoliticus bereikte, van het soort dat stelt dat politiek hen niet interesseert; zij zijn geen politicus, absoluut niet, en ze zijn er alleen maar om te dienen, wat iets heel anders is, want politiek, nul komma nul. Bovendien, voegde don Rafel eraan toe, was hij alleen maar bij de gratie Gods rechtbankpresident van het Koninklijke Gerechtshof van Barcelona, toedeloe, bekijk het maar.
Don Rafel stond op om vanuit het venster de straat te bekijken. Soms was het lastig om weinig omhanden te hebben, want je had te veel tijd om na te denken. Hij kwam bij het venster: het begon warempel weer te regenen, wat was het toch nat. Hij draaide zich om om de deur in de gaten te houden. Het werd hoog tijd dat aanklager d’Alòs kwam. Hij had hem op dat ontijdige uur ontboden om toch maar vooral te verifiëren of alles was gegaan zoals de wet voorschreef, het recht afdwong en de verantwoordelijken controleerden. Hoewel het slechts een formaliteit betrof, kon don Rafel het bijna niet afwachten om tegen de aanklager en vervolgens tegen de onderzoeksrechter te horen zeggen dat die vervloekte Perramon in de hel was. Van het bestaan van de Hollander had hij nauwelijks weet. De deur bleef dicht.
Nee, hij had iets horen bewegen, alsof iemand hem opende, en daarom had hij zich verontwaardigd omgedraaid, zoals hij de eerste dag, zes jaar eerder, verontwaardigd was geweest toen die bode ineens binnenkwam ... Toevallig had hij ook toen don Manuel d’Alòs te woord gestaan ... In gedachten verzonken glimlachte don Rafel en zette een paar passen midden in het ruime vertrek. Hij zuchtte tevreden: zes jaar en het was nog steeds zijn werkkamer. Ook toen, zes jaar eerder, had die stomme d’Alòs er zijn zinnen op gezet, toen deze had gedacht don Rafel in de gunst en in pectore van de kapitein-generaal te kunnen passeren. Want je moest wel heel stom zijn om tegen je intimi te zeggen – rechtbankpresident Pàmies was met veel pijn en moeite herstellende van een hartaanval – dat híj de nieuwe rechtbankpresident van het Koninklijke Gerechtshof zou worden, zo gauw rechtbankpresident Pàmies van een zieke rechtbankpresident in een dode rechtbankpresident zou veranderen. Toen rechtbankpresident Pàmies stierf (de besten gaan altijd het eerst; een goed mens; een man uit een stuk, een trouwe patriot en harde werker, trouw aan de monarchie; en hij was nog niet zo oud, wie had dat gedacht), gingen er twee intense weken voorbij eer de kapitein-generaal ad inte-rim – die Moctezuma – besloot wie de nieuwe rechtbankpresident zou worden, op basis van de kandidatenlijst die het justitieel apparaat et cetera, et cetera. En een van die geruchten, overduidelijk met kwade bedoelingen in omloop gebracht, werd tijdens een bal ten huize van de familie Masdexaxart opgevangen door de geoefende oren van don Rafel Massó. Dat was lachen. Hoe moet ik het zeggen. Ellendeling. Niemendal van een d’Alòs. Mier. Idioot. Want don Rafel droeg al, goed weggeborgen, de benoeming op zak die de roemruchte Moctezuma nog niet openbaar had gemaakt. Don Manuel, overdacht don Rafel, had alles tegen: hij was niet erg snugger, was lelijk, was grof en een klootzak. En een verliezer. In die tijd stond don Rafels hoofd niet naar grapjes, want niet alleen was hij vanwege de functie op van de zenuwen, ook zijn geliefde Elvira bezorgde hem kopzorgen – ik weet niet wat er met haar aan de hand is. En don Rafel bedacht dat als hij er dan al een bijzit op na hield, dit meer dan bevredigend moest zijn.
De dag na het bal ten huize van de familie Masdexaxart ontbood de voortreffelijke Moctezuma de fonkelnieuwe, alom bekende rechtbankpresident van het Koninklijke Gerechtshof, don Rafel Massó i Pujades, officieel bij zich ten paleize. De eerste actie die don Rafel ondernam toen hij de functie eenmaal had, was don Manuel in zijn officiële werkkamer ontbieden – er lagen nog persoonlijke papieren van de overleden Pàmies – en hem de ogen uitsteken. Wat was het toch een zaligheid om dat enorme lijf voor zich te hebben, rechtop, met van verbijstering uitpuilende ogen omdat niet híj maar dat stuk onbenul van een Massó ... Mijn god, hoe is het toch met de wereld gesteld, welke dienst, waarvan ik geen weet heb, heeft hij die klootzak van een Moctezuma bewezen? Twee minuten. Twee klokminuten liet hij hem staan, terwijl hij deed of hij stukken doorkeek in een map die de verscheiden Salvador Pàmies op tafel had vergeten op de dag dat zijn hart het begaf. Twee minuten, achter elkaar. Wat een immense vreugde, die twee minuten ...! En hij bleef maar onbekende papieren doorkijken, die hem geen biet konden schelen, alsof ... Hé! Toen had hij die afbeelding ontdekt die ... Nee toch! Geschrokken bedekte, verhulde, verborg hij deze ... Hij moest zich concentreren op die twee roemrijke minuten, en toen die voorbij waren, keek hij op en zei: ‘Maar u bent het, don Manuel! Neem plaats, neem plaats, meneer de aanklager, neem plaats; u moet me verontschuldigen, want ik neem net bezit van deze werkkamer en ...’ Hij zei het, intussen liturgisch zijn armen opheffend om in één enkel gebaar de werkkamer, de muren, de drie prachtige, luisterrijke schilderijen, de tafel, de schitterende leunstoel, de net aanvaarde functie te omarmen – ik verheug me erop en u hebt het nakijken, ik heb het allemaal gekregen, niet u. Don Manuel d’Alòs, oud-collega van rechter Massó in de Strafkamer, ging zitten, met een gemaakte glimlach vol bitterheid. Met dit gebaar werd hij ondergeschikte en onverzoenlijke vijand van don Rafel. Zo is het leven.
‘Het eerste wat ik heb gedaan toen ik deze functie aanvaardde, waarde don Manuel, was u ontbieden ...’
‘Bedankt voor het in mij gestelde vertrouwen.’ Toen ze zijn middagdutje hadden onderbroken om hem in het gerechtshof te ontbieden, had de arme d’Alòs gedacht dat hij tot rechtbankpresident zou worden benoemd.
‘... om u mee te delen dat ik u handhaaf als aanklager van de Strafkamer.’
Hoewel zijn wereld was ingestort, was dat goed nieuws. Want don Manuel had al gedacht dat de ander hem zou meedelen dat hij hem de laan uit stuurde, zo hartelijk waren hun wederzijdse betrekkingen. Aangezien overlevingsdrang bij wilde dieren het sterkste instinct is, mompelde don Manuel: ‘Ik ben u erkente-lijk ... edelachtbare.’
Dat. Perfect, edelachtbare. Die idioot heeft al eieren voor zijn geld gekozen, dacht zijne edelachtbare. En hij toonde zijn afgesleten tanden in wat op een glimlach moest lijken.
Nu herinnerde don Rafel zich dat het onderhoud zes jaar eerder lang had geduurd, want ze hadden vele futiele zaken besproken; tussen de regels door had don Rafel duidelijk gemaakt dat hij van mening was, zoals willekeurig wie van mening was, dat functies eer moesten bezorgen, maar geen werk. Ze namen afscheid van elkaar met wederzijds een zeer hartelijke buiging en zo gauw don Rafel alleen was achtergebleven, had hij de map van zijn voorganger geopend, waar hij dat ding in had gestopt ... Ah, hier, de afbeelding. Dus zijne edelachtbare don Salvador Pàmies, door force majeur oud-rechtbankpresident, hield zich onledig met ... Dus zijne oud-edelachtbare don Salvador, homo notabilis tanquam pristinus in Barcinona, wijdde zich aan ... Arme man ... Je komt altijd voor verrassingen te staan ... Zijne edelachtbare had de afbeelding op tafel gelegd en maakte zich op om de map door te bladeren om te zien of hij meer vond, toen een dienstbode ineens de deur opende.
‘Je vraagt belet!’ brulde zijne edelachtbare, terwijl hij verontwaardigd opstond en in één beweging de afbeelding met de map bedekte.
‘Excuus, edelachtbare ...’ zei de bode berouwvol. En vanaf die dag moest er eerst worden aangeklopt voor iemand de werkkamer van zijne edelachtbare mocht betreden, en in evenzovele laden lagen nog twee afbeeldingen. Ongelooflijk. Echt. Indrukwekkend. Hoe bestond het. Zijne edelachtbare had ze mee naar huis genomen en had ze goed in zijn schrijftafel weggesloten, ver van de klauwen van donya Marianna. Hij had het verdiend.
Don Rafel keek weer naar de deur. De aanklager was aan de late kant. Goed, hij had absoluut geen haast. Hij gaapte midden in zijn werkkamer. Hij zat goed in zijn vel, op een rustige manier goed in zijn vel. Hij liep naar zijn tafel en opende de tweede la, waarin hij tabak bewaarde. Hij had zin gekregen om een sigaar uit het Cubaanse doosje op te steken.
Terwijl hij de
kringelende rook van zijn sigaar bekeek, stelde don Rafel zich de
rook voor als een sterrennevel, en hij voelde zich nog beter. Hij
bedacht ineens dat hij een paar heel drukke dagen voor de boeg had
met de protocollaire feestelijkheden van de afsluiting van het
justitiële jaar, en dan met name van dat oude jaar en van die oude
eeuw, die gedenkwaardig kon zijn, als tenminste de regen – het
begon weer te plenzen – geen roet in het eten zou gooien. Eventjes
liet hij zich meevoeren op het doffe geluid van de regenbui. Met de
sigaar in de hand ging hij bij het venster weg; hij had ineens
bedacht ... maar met die regen was het een kwestie van geduld
oefenen. Terwijl hij wikte en woog, werd er drie keer op de deur
geklopt. Meneer de aanklager, don Manuel d’Alòs de Stommerik,
bracht hem het nieuws: beide veroordeelden, de moordenaar van
nachtegalen en de moordenaar van hoeren, waren terechtgesteld,
overeenkomstig de wet. ‘Laus Deo.’ En achter de
aanklager was ook meneer de opperrechter van de Derde Kamer of
Strafkamer de werkkamer binnengekomen, waar de aanklager en de
rechtbankpresident hem staande opwachtten, in protocollaire
houding, waarbij ze hun edele delen met hun handen bedekten, en
bevestigde de woorden van de aanklager, ‘het vonnis is voltrokken,
er is recht gedaan’, en weer een ‘laus Deo’. Don Rafel maakte
van de gelegenheid gebruik
om tegen de voltallige Derde Kamer, vertegenwoordigd door zijn
hoogste gezagsdragers, te zeggen dat hij om humanitaire redenen
toestond dat het lichaam van de veroordeelde Perramon daar werd
begraven waar het diens familieleden het meest geschikt leek.
Meneer de rechter zei hem niet dat de vooruitziende blik van donya
Marianna dit bevel overbodig maakte, want zijne edelachtbare zou
vast en zeker boos worden. Maar hij kon het niet nalaten te vragen:
‘Wat doen we met het lichaam van de ander, de Hollander,
edelachtbare? Wat beschikt u daarover, edelachtbare?’
‘De Hollander kan de klere krijgen.’
Vertaald naar de
rechtspraktijk interpreteerde men dit bevel van don Rafel als
volgt: het lijk van de onfortuinlijke belager van zeemanshoeren
moest worden opgegraven, de lijkwade die donya Marianna had
bekostigd moest worden verbrand en het lichaam moest gedurende
achtentwintig dagen op de Creu Co-
berta worden tentoongesteld, zoals de gewoonte was, ten voorbeeld
aan alle inwoners van Barcelona, zodat ze nooit op het idee zouden
komen om van havenhoeren gehakt te maken. Laus Deo.
En toen don Rafel eenmaal in zijn officiële werkkamer alleen was, nadat het protocol van de Derde Kamer was afgehandeld, kon hij een zucht van opluchting slaken. Hij stak de sigaar weer aan, die tijdens de ceremonie jammerlijk in een zilveren asbak aan zijn lot was overgelaten. Hij trok gulzig, zonder dat hem het historische belang van dit gebaar opviel: in verlichte kringen werd gezegd dat mannen die naar de toekomst keken de voorkeur gaven aan tabak en dat ze snuif meden, want ondanks de exquise melanges die werden samengesteld, bevuilde snuif de zakdoeken. Rook daarentegen gaat weg en vervliegt en tast de gezondheid niet aan, aangezien hij geen niesbui veroorzaakt.
Don Rafel was rustig, want de korte protocollaire bijeenkomst was het teken dat de vervloekte Andreu alles wat hij wist in zijn graf had meegenomen. Het gevaar was bezworen. Nu kon hij zich aan andere zaken wijden. Hij zuchtte weer, maar het was een zucht die uitdrukte dat geluk nooit volkomen is: donya Gaietana stond onverschillig tegenover zijn misschien te verlegen verzoeken. Hoezo, onverschillig! Ze lachte er openlijk om, vernederde hem, zonder te willen weten dat ze pijn veroorzaakte! Dit was voor don Rafel de hangende kwestie, maar hij vermoedde dat er geen oplossing was, want sinds haar spotternij was donya Gaietana veranderd in de Ongenaakbare IJsberg Die Elke Dag Mooier Is en Minder De Mijne. O, god, wat is tabaksrook toch slecht, hoestte hij vol afkeer.
Notaris Tutusaus pufte ongeduldig en dacht eventjes: verschanst achter diens verwijt had die pietluttige Terradelles toch maar mooi gelijk. Maar dat wilde hij niet toegeven.
‘Waarde collega,’ vernederde hij zich, ‘voor mij was meneer de burggraaf de Rocabruna iemand die mijn volledige vertrouwen genoot ... tot vandaag.’
‘De burggraaf de Rocabruna is een nietsnut, een luilak en een onbekwaam persoon, die alleen maar zijn dienstmeisjes kan neuken. En hij is heel rijk.’
‘En ik hoop dat hij ons, als hij komt, tekst en uitleg kan geven, en de papieren, natuurlijk.’
In werkelijkheid trof
de bode die advocaat Terradelles naar de burggraaf had gestuurd hem
in bed aan, want het was per slot van rekening pas elf uur ’s
ochtends. En toen de burggraaf de assistent na aandringen in de
salon ontving, kwamen de woorden van die onbekende zijn hoofd
binnen en prikten verschrikkelijk. Hij begreep er niets van: hij
was rond halfvijf naar bed gegaan, nadat hij twee flessen cognac en
een halve fles rum soldaat had gemaakt, en hij wist niet meer wat
hij met twee fijne hoeren
had uitgespookt, die maar bleven glimlachen en zijn kruis bleven
prikkelen.
‘Wilt u het nog eens herhalen?’ vroeg hij vanuit de mist van een nacht doorzakken.
En de assistent van advocaat Terradelles dreunde voor de derde keer op dat zijn chef hem uiterst dringend in zijn kantoor ontbood met de papieren die notaris Tutusaus uit Feixes hem al dagen eerder had gegeven. Het was een zaak van leven of dood.
Aangezien hij niet de tijd had om, zoals gewoonlijk, zijn intieme delen te wassen, had de jonge burggraaf enorm de pik op de hele wereld, het leven en dat stel idioten dat hem op stang joeg, daar met zijn drieën gezeten in het kantoor van de advocaat.
‘Ik weet niet wat ik ermee heb gedaan,’ biechtte hij op. En hij stak een vinger op: ‘Of misschien wel: ik heb ze iemand gegeven. Ik weet niet meer wie.’
Advocaat Terradelles tikte een paar keer met het puntje van zijn schrijfveer op zijn schrijftafel. Hij haatte die imbeciel uit het diepst van zijn hart, want deze ontnam hem de kans om voor eens en altijd met rechtbankpresident Massó af te rekenen.
‘Probeert u het zich te herinneren ...’ verzocht hij, en hij slikte iets weg.
‘Al slaat u me dood ...’
Toen wilde Terradelles hem afranselen en eventjes begreep hij dat het niet zo moeilijk is om toe te geven aan moordzuchtige instincten, die we allemaal hebben. In feite had de vooraanstaande jurist – hij gold in strafzaken als een knappe kop – sinds een paar jaar de pik op don Rafel. Volgens hem was de huidige rechtbankpresident een slechts middelmatige advocaat, die zijn carrière was begonnen door alleen zaken aan te nemen waar hij zijn voordeel mee kon doen en die al snel door zijn collega’s werd geminacht. Aangezien hij zich daarvan bewust was – althans volgens Terradelles – concentreerde hij zich op het moeilijke, kronkelige pad van de politieke carrière, die er toen uit bestond te weten wie de beste kruiwagen voor welk moment en voor welk optreden was: hij raakte bevriend met rechtbankpresident Pàmies, kreeg ruzie met de onafhankelijke advocaten, en slaagde erin te worden benoemd tot vervanger van de tweede rechter van de Derde Kamer. Vanaf dat moment vergat hij de wetten en concentreerde zich op de functie. Hij likte zich bij alle gezagsdragers in tot hij inzag dat de werkelijkheid een exacte kopie van de theorie was: degene die de lakens uitdeelde was de zittende kapitein-generaal, waarlijk een koning, die zijn eigenbelang vooropstelde, zich ervan bewust dat Madrid op zes dagen reizen verwijderd lag en dat de klauwen van Godoy – de enige waarvan het de moeite loonde ze in de gaten te houden – lang, maar langzaam waren. En don Rafel deed er alles aan om op goede voet te staan met de adjudanten van de respectieve excellenties, die voor hem de weg tot hun superieur effenden. Tot Moctezuma kwam, een man die erg gevoelig was voor vleierij en die hem – ten gevolge van de dood van Pàmies – tot rechtbankpresident benoemde, met voorbijgaan van aanklager d’Alòs (tot verrassing van de beroepsbeoefenaren), met voorbijgaan van rech-ter Zapata (tot verrassing van de hooggeplaatste functionarissen) en met voorbijgaan van Terradelles zelf (alleen voor hemzelf een verrassing, want al in die tijd had hij op deze functie geaasd). Toen don Rafel deze aanvaardde, wist hij dat hij daarmee de hele juridische klasse van de stad tot zijn vijand maakte. Maar hij ging de uitdaging aan met de argeloosheid te denken dat hij bijna niets op zijn kerfstok had. Tot zijn leven ingewikkeld werd. En nu blijkt die nietsnut van een Rocabruna don Rafel Massó te beschermen met zijn persoonlijke incompetentie.
‘En wat kunnen we doen?’ vroeg de notaris zich af toen de burggraaf eenmaal was weggegaan om zich in de armen van zijn dienstmeid te storten.
‘We moeten het testament of de biecht of wat het ook is, zien terug te krijgen om recht te kunnen doen aan de laatste wil van uw cliënt.’
Natuurlijk. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Geen van beiden wist hoe ze dat moesten aanpakken. En ze wisten allebei dat ze, als ze slaagden, veel voordeel uit dat nieuws konden putten. Ze konden de verleiding niet weerstaan om zich met elkaar te verzoenen en de krachten te bundelen teneinde een goede strategie uit te stippelen.
‘Het is overduidelijk, don Fèlix, dat het door Tycho Brahe voorgestelde systeem niet standhoudt.’
Don Fèlix Amat keek zijne edelachtbare steels aan en onthield zich voor nu van commentaar. Hij wandelde graag op de gotische binnenplaats in het oude Generaliteitspaleis. Hij had altijd een zwak gehad voor gebouwen met geschiedenis in hun stenen en hij had van zijn beleefdheidsbezoek aan zijne edelachtbare die ochtend geprofiteerd door hem voor te stellen de benen te strekken op de binnenplaatsen. Beide mannen bleven voor de Sint-Joriskapel staan.
‘Ik zei,’ hield don Rafel voet bij stuk – hij was uitgelaten, want hij was eindelijk van zijn nachtmerrie verlost – ‘dat het systeem dat Brahe voorstelt, dat de zon en de planeten om de aarde heen draaien ...’
‘Ik heb het wel gehoord, ik heb het wel gehoord,’ riposteerde de ander geërgerd. ‘Welnu, om eerlijk te zijn, het systeem van Tycho is het meest waarschijnlijke als natuurkundige stelling en het meest verstandige als astronomische stelling.’ Hij wees naar de bewolkte hemel. ‘De aarde staat onbeweeglijk in het centrum van het universum en, waarde don Rafel, het tegenovergestelde zeggen is delirium evidens filosofo indignum.’
‘U verwerpt het cartesiaanse en newtoniaanse systeem!’ reageerde don Rafel gebelgd.
‘Vanzelfsprekend. De ideeën van Copernicus moeten door zowel de verstandige als de katholiek worden verworpen ... En ik hoop dat ze ook door u worden verworpen.’
‘Ik vrees van niet. Ik weet dat we om de zon draaien. Hebt u Dalmases niet gelezen?’
‘Een reeks leugens. Dalmases klampt zich aan Copernicus vast omdat hij geen andere mogelijkheid heeft.’
‘Dalmases, geachte heer, baseert zich op de ervaring van de observatie.’
‘U kunt me nog meer vertellen.’
Ze zwegen. Wat was begonnen als een aangename wandeling kreeg trekjes van een wrang twistgesprek. Don Rafel kon het geduld niet opbrengen om zonder weerwoord te luisteren naar zoveel stommiteiten als de vermaarde don Fèlix Amat, oud-rector van het seminarie van Barcelona, debiteerde. Don Rafel voelde geen enkele sympathie voor don Jacint Dalmases, maar het stuitte hem tegen de borst te moeten aanhoren hoe die onwetende heksenmeester van een Amat hem zonder argumenten afmaakte. Op dit soort momenten had hij graag wetenschapper willen zijn, verstand willen hebben van de newtoniaanse mechanica, Leibnitz en Descartes willen kennen om beter te kunnen begrijpen wat hij door zijn kijker observeerde. Maar hij moest zich tevredenstellen met zijn vage intuïtie en de theoretische opvatting dat de waarheid over het systeem van het universum door wiskunde en observatie werd geleverd. Een merel met kleurrijke snavel nam argeloos voor beide mannen plaats. De priester bleef staan en oreerde: ‘Het is waar, don Rafel, dat het ptolemeïsche systeem moest worden bijgesteld, want Venus en Mercurius draaien om de zon heen. Dat heeft Brahe gedaan.’
Don Rafel bleef ook staan. Met zijn ogen volgde hij verstrooid de merel, die kruimels zocht in de zachte aarde van de gotische binnenplaats.
‘Mercurius,’ biechtte hij op. ‘Mercurius is mijn frustratie. Ik ben er nog nooit in geslaagd hem te zien.’
‘Ik stel me hem voor. Zelfs Dalmases heeft hem niet gezien.’
‘Hij heeft hem zeker wel gezien. Hij heeft hem beschreven.’
‘Kletspraatjes.’
Ze wandelden verder. Het begon te druppelen, maar ze merkten het niet. Don Fèlix Amat hield vol: ‘Het is moeilijk geloof te schenken aan een wetenschapper als Dalmases, die het waarheidsgehalte van de Bijbel ontkent.’
‘Wat bedoelt u?’
‘In de Bijbel staat duidelijk dat de zon beweegt en niet de aarde.’
‘Ja. En Genesis beweert dat God het licht schiep en een paar dagen later de zon. Opmerkelijk!’ Na de dood van de ongelukkige Perramon begon don Rafel zich weer zeker te voelen. Maar de eerwaarde Fèlix Amat voelde zich gekrenkt en bleef abrupt staan: ‘Wat insinueert u, don Rafel?’
‘Zoals kardinaal Baronio zei: de Bijbel leert ons niet hoe de hemel ís, maar hoe je naar de hemel gáát.’
‘Vernuftige woorden, die niet rechtvaardigen dat vele zogenaam-de wetenschappers stommiteiten debiteren.’
‘Zoals?’
‘Weet ik veel! De elliptische omlopen.’
‘Observatie en wiskunde bevestigen deze onmiskenbaar,’ antwoordde zijne edelachtbare, en hij was oprecht gepikeerd.
‘Veel wiskunde is gevaarlijk voor de natuurkunde, don Rafel. En dat zeg ík u, die het thema grondig heeft bestudeerd. En als u me toestaat het te zeggen, wat astronomie betreft ben ik geen amateur, zoals u, ik ben wetenschapper.’
Stil wandelden ze verder ... Don Rafel had zin om te antwoorden ... Het was waar, hij was slechts een amateur. Maar hij was geen stommeling. Het was waar dat hij in de hemel eerder mooie verhalen zag dan formules. Het was waar dat hij in het schematische sterrenbeeld Andromeda de mooie dochter van Cassiopeia zag, lui gelegen in de kou van de herfsthemel ... En haar geheimzinnige schaamheuvel, gevormd door een verre, onbekende nevel, M31 bij Messier, was ook een bron van dromen voor don Rafel. Maar het was zinloos daarover te praten. Don Fèlix zou het niet begrijpen en er ook nog om lachen. Hij besloot er een punt achter te zetten. Daarom haalde hij zijn horloge uit zijn vestzak en keek alsof hij het druk had: ‘Het is bijna tijd voor het middageten, eerwaarde, en ik heb het druk vanmiddag ...’
De merel met de rode snavel bleek hem meteen te begrijpen, want hij vloog op, terwijl hij een zoet wijsje kwinkeleerde dat weerkaatste tegen de oude stenen van de gotische binnenplaats van het gerechtshof.
De markies de Dosrius glimlachte om twee redenen: mejuffrouw de Foixà speelde vrij verdienstelijk op de pianoforte en zoals ze zat, moest ze een achterwerk hebben met ruimte om er te verwijlen. Hij gebaarde naar achteren en Mateu duwde de rolstoel naar voren, tot deze bijna de pianoforte raakte. Haydn. Een heel inspirerende sonate. En de ogen van de markies schitterden zoals die van mejuffrouw de Foixà schitterden. Een feilloze, bezielde Finale: allegro assai.
Toen de muziek verstierf, volgde de markies dit voorbeeld en de schittering in zijn blik doofde uit.
‘Heel goed, meisje,’ zei hij. ‘Als jij je aan dit instrument wijdt, heb je een grote toekomst.’
Vluchtig keken de ouders van de jongedame elkaar tevreden aan. De moeder zuchtte en de vader richtte zich tot de markies en don Rafel.
‘We denken erover om aan don Carles Baguer te vragen haar onder zijn hoede te nemen.’
‘Succes gegarandeerd. En jij, meisje, wijd je je graag aan muziek?’
‘Ja, meneer de markies.’ Mejuffrouw de Foixà maakte een sierlijke buiging.
De markies tikte met zijn stok op de grond en Mateu reed hem weer naar de haard.
‘Nog een sonate van Haydn, juffrouw,’ gebood de markies, en hij duldde geen weerwoord. Het meisje keek ongerust naar haar vader en met zijn lippen fluisterde deze: ‘Beeethoooveeen.’ Het meisje concentreerde zich, terwijl haar verwekker met de markies schermutselde.
‘Waarde markies. Clara zal nu een sonate van Beethoven vertolken.’
‘O. En waarom niet van Haydn?’
‘Omdat ... Ze wil u heel graag laten zien dat ze ook andere componisten kan spelen: Beethoven, Salieri, Vicent Martín i Soler ...’
‘Ah. Vooruit, vooruit.’
Hij wilde muziek horen. Hij wilde de ontzettend saaie middagen, elke dag opnieuw, zien door te komen. Want dat vond de markies het ergste: merken hoe langzaam de tijd verstreek. Ongeduldig van aard als hij was, zou hij zijn hele for... nee, zijn halve fortuin hebben gegeven om in één klap aan het einde van zijn leven aan te komen; niet omdat hij wilde doodgaan, daar had hij helemaal geen zin in, maar zo schoot het tenminste op. Daarom vond hij, zonder dat hij het liet merken, alle bezoek fijn dat hem de klok deed vergeten. En als, net als op die middag, in zijn huis zo verschillende mensen als die familie de Foixà – ik weet niet waar ze ineens vandaan komen – don Rafel Massó of de burggraaf de Rocabruna elkaar toevallig troffen, vermaakte hij zich door hen tegen elkaar uit te spelen.
Clara de Foixà vertolkte een heel vroege sonate – vlot en vrolijk, schaamteloos Mozartachtig – van de jonge Beethoven. En het meisje deed het goed. Haar grote probleem is, dacht de markies, dat ze een meisje is: hij kon zich haar niet voorstellen terwijl ze door de wereld van concertzaal naar concertzaal zwierf. Maar ze speelde heel verdienstelijk.
‘Mag ik u een voorstel doen, beste de Foixà?’
Jaume de Foixà, nederig, met rode konen, vol verwachting, maakte een buiging. ‘Heel graag, meneer de markies.’
‘Wilt u naar het feest van oudjaar en de eeuwwisseling komen?’
Meneer en mevrouw de Foixà keken elkaar ineens bewogen aan, want aan zoveel beminnelijkheid hadden ze nooit durven denken.
‘Ik ... meneer de markies ... Mijn vrouw en ik ...’
‘Op voorwaarde dat het meisje iets speelt.’
‘Daar kunt u op rekenen.’ Weer een buiging, nu van de man, de vrouw en hun dochter. ‘Het zal ons een eer zijn.’
Don Rafel bekeek de familie de Foixà, die er handig in was geslaagd zich voor het feest van de markies te laten uitnodigen. Uit beleefdheid onthield hij zich van elk commentaar, maar hij stond zichzelf toe vast te stellen dat ze geen klasse hadden, zich niet wisten te kleden en ook niet konden converseren. Het hoeft geen betoog dat hij hen zou ontlopen als hij hen op het feest in een of ander hoekje toevallig zou ontmoeten. De muziek verstierf. Beethoven was best aardig, en toen conversatie het stokje van de pianoforte overnam, richtte de markies zich tot don Rafel. Zoals altijd met een gluiperige vraag.
‘Nou ...’ antwoordde Massó verontrust. ‘Ik ... wat zal ik zeggen ... Ja, natuurlijk is don Jacint Dalmases een goede sterrenkundige. Zeker wel.’
‘Maar ik heb horen zeggen dat u over veel sterrenzaken met hem van mening verschilt ...’
‘Goed, goed ...’ Hij stond graag in het middelpunt van de belangstelling. ‘Ik ... ik ben een amateur. Ik werk er hard aan, maar ik besteed er onvoldoende tijd aan ...’
Tersluiks had hij het effect gemonsterd dat zijn woorden op mejuffrouw de Foixà sorteerden, die er eerlijk gezegd best leuk uitzag. Een mooie kont, had hij een poosje geleden vastgesteld. Een mooie kont, ook al is ze nog jong.
‘U ontkent dat Aldebaran een dubbelster is.’
‘Ik verwed er mijn bescheiden naam als sterrenkundige om.’
Wat was hij briljant, als hij wilde! Nu die vervloekte Perramon in zijn graf lag, kon hij zich aan zijn sociale leven wijden. Nu kon hij rustig en met overleg proberen een brug te slaan tussen hemzelf en de kapitein-generaal om diens houding te veranderen. Nu kon hij zich wijden aan ... de mogelijkheid dat Gaietana ... waarom niet?
‘Pardon, meneer de markies?’
‘Ik zei dat u zeker bent van uw zaak, als u uw reputatie op het spel zet.’
‘Vanzelfsprekend, meneer de markies. Don Jacint baseert zijn idee dat Aldebaran een dubbelster is op de verandering in helderheid die hij heeft waargenomen,’ – hij verhief nadrukkelijk een vinger – ‘die hij één nacht heeft waargenomen. Eén nacht! Maar hij bekent dat hij deze met zijn kijker niet heeft kunnen ontdubbelen. Ik verzeker u, meneer de markies, dat hij deze niet kan ontdubbelen omdat het een enkele zon betreft. En ík heb er véle nachten aan besteed.’
Ze spraken over leven en dood, over de dood en wie erover waakt, over de goddelijke en de menselijke wereld. Zelfs don Fèlix Amat dook in het gesprek op. De markies haalde zijn neus op, want hij vond hem een verfoeilijke, onsympathieke denker; en wijselijk deed don Rafel er het zwijgen toe. Hij wist het gesprek niet op de kapitein-generaal te brengen. Hij was naar het huis van de markies gekomen om een brug naar don Pere te kunnen slaan, om iets te weten te komen over het mondaine leven van de militair. Om te weten te komen waar hij hem toevallig tegen het lijf kon lopen – ‘Wat een verrassing, excellentie, ik wist niet dat ...’ En daarom had hij de markies als informatiebron uitgekozen, want hoewel deze zijn huis niet verliet, was hij de best geïnformeerde persoon van de stad. Beter dan alle leden van het stadsbestuur samen. En beter dan de hele onsamenhangende, vermoeide adel aan het eind van die eeuw. En beter dan de meeste opkomende industriëlen, die geen tijd hadden om te roddelen, want wie arm is moet werken voor de kost. En van de markies de Dosrius kwam don Rafel te weten dat don Pere Caro, de weledelgeboren kapitein-generaal van Catalonië, niet van plan was om naar enig feest, buffet, frivole of vrome plechtigheid te gaan, tot de laatste dag van het jaar, wanneer hij het Te Deum en het feest van de markies zou bijwonen. ‘Waarvoor u bent uitgenodigd, don Rafel, zoals u waarschijnlijk wel zult weten.’ Dus, tot het einde van het jaar. Goed ... Hij moest de te volgen strategie uitstippelen, zodat het feest op oudejaarsavond zijn vruchten zou afwerpen.
Slechts toen don Rafel Massó de hand van mejuffrouw Clara de Foixà kuste, liet hij zijn overpeinzingen even voor wat ze waren. Billen en borsten. Tjonge, die borsten. Van veraf vallen ze niet op, maar dat verandert als je ze voor het grijpen hebt.
Toen don Rafel van het bezoek aan de markies terugkeerde, overwoog hij welk tijdstip en welke uitmonstering het meest geschikt waren om alleen een ommetje te maken, zonder Hipòlit, zonder Turc, zonder koets, als willekeurig welke ambachtsman, bijna incognito. Hij zette zelfs een muts op, die hij nog had uit de tijd dat hij rechten studeerde en die de motten hadden ontzien. Het kwam misschien doordat het al een uur niet regende, maar die middag waren de straten ongewoon druk: rennende kinderen die door plassen liepen en zielsblij gilden, vrouwen die manden vol kool en bieten droegen, sjouwers, leerjongens, marskramers, pastamakers en verkopers van peulvruchten die in de deuren van hun winkels stonden te kletsen, slagers, kuipers en timmerlui, iedereen babbelde, riep, schreeuwde. Alsof de mensen ondanks de kou niet konden wachten om naar de normaliteit van een leven zonder regen terug te keren. Eventjes was boven al die herrie uit het fluitje van een scharensliep te horen en menige vrouw bedacht meteen dat ze haar schaar of vleesmes moest laten slijpen.
Don Rafel liep midden tussen dat tumult zonder erop te letten. In een hand droeg hij een cilindervormig pakje en in zijn hoofd het gepieker dat hem bezighield nu hij weer kalm was; don Rafel was een sprekend voorbeeld van het menselijke vermogen om problemen in het leven te roepen en opgeloste problemen te vervangen door nieuwe – als je maar lijdt. In de Carrer dels Banys Nous stopte hij om de stoffenfabriek van Josep Tersol te bekijken. Deze slimme vos gooit een bliek uit om een snoek te vangen, dacht zijne edelachtbare in de vorm van een dierkundige metafoor, die een waar kunststukje was.
Wat hij in feite aan deze Tersol bewonderde, was diens vaardigheid om rijk te worden; zoals nog een twintigtal slimmeriken had hij weten te profiteren van de toestemming om op Amerika te mogen varen, niet zozeer om er katoentjes heen te brengen als wel om katoen te importeren en het weefsel in Barcelona te vervaardigen. Het geld stroomde binnen. En de katoentjes werden hoe langer hoe geliefder. Nog meer geld stroomde binnen. En de grootste slimmeriken, zoals Tersol, gaven het niet uit, maar investeerden het in de bouw van fabriekshallen, in personeelsuitbreiding en in de aankoop van basismachinerie voor deze opkomende industrie. En de euforie van het katoentje hield niet alleen Barcelona in zijn greep, maar had zich uitgebreid naar andere bevolkingscentra, ver van zee maar met een textieltraditie, zoals Feixes of Sabadell, en heel Catalonië maakte de geboorte van kleine fortuinen mee, die niet voor de instandhouding van een uitbundige levensstijl werden gebruikt, zonder te hoeven werken, maar in de nijverheid werden geïnvesteerd om, uiteindelijk, de eigen rijkdom te verveelvoudigen. Don Rafel haalde zijn neus op: omdat ze geld hadden, begonnen deze slimmeriken zich te roeren.
Hij wandelde door tot aan de Plaça del Pi. Het was het beste tijdstip om naar die plekken te gaan zonder het gevaar te lopen de dynamische donya Marianna tegen te komen, die vanwege de basiliek en het kantoor van de broederschap van de Plaça del Pi haar meest gebruikelijke verblijfplaats had gemaakt. Hij was het plein nog niet opgelopen of hij botste bijna tegen de baron de Maldà op, die rondlummelend naar balkons keek, met zijn handen op zijn rug en met een air alsof hij niets beters te doen had. Hij weet van gekkigheid niet wat hij moet doen, schoot het don Rafel te binnen terwijl hij een lichte buiging maakte en glimlachte; hij benijdde hem om zijn titel. De baron beantwoordde de groet met dezelfde beleefdheid en dacht bij zichzelf: de natuur vergist zich af en toe behoorlijk en brengt zulke verachtelijke wezens voort als mijn naamgenoot Massó. Stond ik maar in zijn schoenen: een ambtenaartje dat vast en zeker drie keer zoveel heeft bijeengeschraapt als ik. Don Rafel stak het plein over zonder dat hij zich bewust was van de afgunst die hij wekte bij die halfbakken aristocraat, aangezien de zorgen van alledag hem weer in beslag namen, die deze ochtend in zijn werkkamer in het gerechtshof vaste vorm hadden aangenomen.
Hij sloeg de Carrer de Petritxol in, terwijl hij twee jongetjes ontweek die elkaar joelend achternazaten. Uit een getralied venster sloeg hem de geur van gekookte kool tegemoet en hij trok een vies gezicht: kool als avondeten, arme mensen. Hij bleef voor de boekhandel staan en bekeek het gebouw, als iemand die de prijs bepaalt alvorens een contract te sluiten. Geschilderd op het glas van de toegangsdeur, in letters van een onduidelijk roze, werd aan voorbijgangers verkondigd dat deze zaak de firma van in- en verkoop van boeken, riemen papier, losse vellen en drukwerk was van Joan Galí in de Carrer de Petritxol. Kleiner geschreven, in een opvallend en verontrustend knalgeel, stond dat Huize Galí de enige zaak in Barcelona was die in staat was welke opdracht dan ook uit te voeren, hoe vreemd ook. Don Rafel zuchtte en hoopte maar dat dit waar was.
Sommigen zeiden dat boekhandelaar Galí de naar kennis dor-stende broeders van de drie jonge vrijmetselaarsloges in Barcelona van drukwerk voorzag. Ze zeiden. Er wordt gezegd. Zoals ook wordt gezegd dat dokter Jacint Dalmases vrijmetselaar is. Bovendien wordt gezegd dat behalve Josep Tersol, katoentjesfabrikant, ook Jaume Serra, eigenaar van een handelsvloot van acht brikken in Barcelona en nog acht tot tien in Canet, vrijmetselaar is. En er wordt gezegd dat er zich onder de nieuwe generatie kunstenaars ook vrijmetselaars bevinden ... Als hij maar even kon, sprak don Rafel niet met deze mensen; als hoge ambtenaar en dienaar van zijne majesteit stond hij dicht bij militairen en toppolitici en hij wilde geen contact met die troebele geheime genootschappen, die er alleen maar op uit waren om de lakens uit te delen, zoals iedereen.
Het gekijf van een vrouw, die boos een snotterig jongetje uitschold, deed zijn gedachten vervliegen en hij bevond zich weer voor de boekhandel en diens betuigingen van betrouwbaarheid en doeltreffendheid. Hij dacht er nog even over na: hij was al jaren niet meer in zo’n zaak geweest en voelde een soort respect voor die onbekende wereld. Toen hij ten slotte naar binnen ging – de deur liet een belletje met een kapotte klank rinkelen – bevond hij zich in een ruimte die in halfschaduw dommelde. Een geur van vocht en kou. Don Rafel zag hoe boekhandelaar Galí, boven op een ladder, met een stofdoek in zijn hand, een pince-nez op zijn neus, een hoed tegen het stof op en een stapel boeken in zijn andere hand, zich langzaam omdraaide toen hij de deur hoorde. Hij nam de nieuwkomer totaal ongeïnteresseerd in ogenschouw, alsof mensen een boekenkaft en gedrukte letters moesten dragen om zijn nieuwsgierigheid te wekken. Verrast door het gemak waarmee hij het eerste obstakel had overwonnen, zuchtte don Rafel en bleef de boekhandelaar boven op zijn ladder aankijken.
‘Zegt u het maar,’ zei de boekhandelaar om maar iets te zeggen, en hij begon moeizaam vanuit zijn geprivilegieerde positie af te dalen. Toen de boekhandelaar op de grond stond, merkte don Rafel dat deze nog kleiner was dan hij en moest opkijken om zijn antwoord op te vangen.
‘Ik wil ... Ik wilde
...’ – zijne edelachtbare krabde op zijn
hoofd – ‘een, een ... ik weet niet hoe ik het moet zeggen.’ Hij
keek links en rechts om te zien of er op de volle boekenplanken
boeken met oren waren, en hij sprak zachter, terwijl hij het
cilindervormige pakje op de wormstekige toonbank legde. ‘Ik wilde
weten of u weet hoe ik een tekenaar kan vinden die ... die Tobias
heet.’ De laatste woorden waren met enige schaamte gezegd. Maar
boekhandelaar Galí keek hoogst geïnteresseerd naar het zilverstuk
dat – het leek wel toverij – naast de cilinder was verschenen. Hij
besloot die belangrijke man aan het lijntje te houden en nog wat
geld te ontfutselen.
‘Tobias, Tobias ...’ bevoer hij een zee vol twijfel, terwijl hij steels keek of er meer geld opdook naast het eerste. ‘Tobias ... Kunt u niet nog meer aanwijzingen geven? Wat doet hij?’ vroeg hij wreed.
‘Nou ... eh, eh ... hoe zal ik het zeggen ... Hij is ... een heel kunstige tekenaar, die ...’
Toen viel er nog een zilverstuk. Dit rinkelde vrolijk met zijn maat en de boekhandelaar was gelukkig. Don Rafel leed nog: ‘Het is ... ziet u, ik ben arts en ik wil dat hij een paar tekeningen maakt ... Deze Tobias heeft deze afbeeldingen gemaakt ...’
‘Eens kijken, eens kijken ...’ zei boekhandelaar Galí, terwijl hij ostentatief de twee zilverstukken op de toonbank vergat en de cilinder pakte.
Hij maakte het touwtje los en de afbeeldingen van oud-rechtbankpresident Pàmies, die jaren vergeten en verborgen in een geheim hoekje van zijn schrijftafel hadden gelegen, werden op de toonbank ontvouwd. Een schitterende vrouw met een prachtlijf lachte de twee mannen obsceen toe, terwijl ze een paar roemrijke, hemelse borsten toonde. Door het onderzoek waaraan de slechte boekhandelaar ze onderwierp, klopte don Rafel het hart in de keel.
‘Natuurlijk, natuurlijk, dokter,’ stelde de boekhandelaar hem gerust.
‘Ziet u?’ Zijne medische edelachtbare wees naar een hoek, waar de tekenaar had gesigneerd.
‘Tobias ...’ las de boekhandelaar. Hij keek op om in het plafond inspiratie te vinden. ‘Tobias ... nu ik eraan denk, dokter ...’ In een oogwenk verzekerde hij er zich van dat de twee zilverstukken nog op hun plek lagen en ineens ging hem een lichtje op: ‘Carrer de la Canuda, naast de Sint-Annapoort. Het derde, lage huis.’
‘Het derde?’
‘Klopt. Tobias ...’
Met een vinger tikte hij op het blad, precies
op de rechtertepel, alsof hem ineens een licht was opgegaan.
‘Tobias ... Hij heeft er een ateliertje ... Het beste tijdstip om
erheen te gaan is bij het vallen van de avond.’ Hij zei het met
enige minachting, alsof hij niets te maken had met de
wetenschappelijke verlangens van dokter edelachtbare, en keerde
naar de toonbank terug om de twee zilverstukken te laten
verdwijnen, trots op zijn vaardigheid om die hitsige meneer de
nepdokter twee keer zoveel afhandig te maken als deze van plan was
geweest. En dokter Massó nam afscheid van boekhandelaar Galí, de
afbeeldingen weer opgerold, ontsteld door schaamte, maar hoopvol,
want tot nu was de financiële kant van de zaak best goed gelopen:
hij had gedacht dat hij de boekhandelaar misschien wel vijf
zilverstukken had moeten geven.
Als donya Marianna had geweten dat haar echtgenoot de Pibuurt had bezocht, had haar dat bevreemd. Als ze achter de reden van het bezoek aan die buurt was gekomen, was ze flauwgevallen. Als ze de afbeeldingen had kunnen zien, was ze er simpelweg in gebleven. Maar haar gezondheid liep geen enkel gevaar, want op dat moment gaf ze het personeel de laatste opdrachten; ze had Hipòlit naar meneer gevraagd en aangezien ze geen enkel praktisch antwoord kreeg, trok ze zich in de huiskapel terug om met donya Rosalia Ferreres de rozenkrans te bidden voor de vereerde afbeelding van de gelukzalige Josep Oriol. Donya Marianna en haar vriendin hadden de middag samen doorgebracht en hadden met een air van verontwaardiging de laatste schandaaltjes van Barcelona doorgenomen, en donya Rosalia had zich laten overhalen om zich aan te sluiten bij het Damescomité voor Verandering van de Route van de Processie van de Goede Week, dat overdreven optimistisch het oogmerk had om dat jaar het doel te bereiken waarvoor het in het leven was geroepen. Alsof ze niet de grootdoenerij van meneer de bisschop kenden, en moge God mij vergeven, alsof ze niet de uitgesproken mening in deze kwestie van kanunnik Pujals kenden, degene die echt de lakens uitdeelde. Toen het thema uitputtend was behandeld, gingen ze over op de analyse van de socioliturgische mogelijkheden van het Te Deum van oudjaar, waarop donya Marianna veel hoop had gevestigd, aangezien haar echtgenoot haar al had laten weten dat ze beiden vooraan zaten, in een zetel. En een stikjaloerse donya Rosalia moest staan, midden in de kathedraal.
Huize Massó, Paleis Massó, beleefde op dat schemeruur de dagelijkse verveling. Vanaf de eerste regens hadden kou en vochtigheid er zich meester van gemaakt en ze zouden het niet meer verlaten tot de eerste amandelbomen in Sant Martí de Provençals bloeiden, en dat waren laatbloeiers. Daarom gaf Hipòlit aan de meisjes en Celdoni opdracht om alle haarden en de drie vuurpotten aan te steken, zodat het leven in die kast-van-een-huis-met-te-hoge-plafonds iets draaglijker werd. Maar niemand in huis, noch Hipòlit noch Celdoni noch Turc, die voor de eetkamerhaard een uiltje knapte, noch Agnès noch Eulàlia noch Ramoneta en nog minder donya Marianna of donya Rosalia lette op die vrouw die al een poosje door de Carrer Ample heen en weer liep, terwijl ze Huize Massó bekeek, nu eens blikken werpend op de tuinmuur, dan weer met een strakke blik op de toegangspoort lettend, als iemand die al lang geleden heeft besloten wat ze met haar leven aan moet, zonder uiteindelijk echt een besluit te nemen. En het begon al donker te worden, maar die vrouw met de strakke blik leek helemaal niet bang voor het donker.
Tegen de avond, als de schaduwen van de vermoeide stad zich gaan vermengen met de stenen van de gebouwen; tegen de avond, als de zon met de Montjuïcberg verstoppertje speelt en de hemel rood kleurt, alsof deze zich op het grote bal voorbereidt; tegen de avond, als de winkeliers hun schort afdoen, moe en hongerig gapen en, als ze geluk hebben, hun winkelmeisje in de kont kunnen knijpen; tegen de avond, als de boeren uit Horta, Sant Adrià, Sarrià of L’Hospitalet gaan slapen, want ze komen ’snachts naar Barcelona met hun karren vol geschreeuw en sla, snijbonen, courgettes, paprika’s, tomaten voor de salade, om op brood uit te smeren of om te drogen, met de eerste winterartisjokken en late kastanjes, of die ene slimmerik die het voor elkaar heeft gekregen om vijf manden te vullen met donkergrijze ridderzwammen, bloedmelkzwammen, jonge keizeramanieten en olijfkleurige slijmkoppen; tegen de avond, als de hoge vensters van de kathedraal het koeren van de duiven ontvangen, die zich op weer een nacht van kou en wind voorbereiden; tegen de avond, als nachtwakers de toortsen aansteken die aan de muur zijn bevestigd, zodat de Rambla bij een vaag schijnsel kan indommelen; tegen de avond, als de moeders uit het raam kijken en enigszins verontrust hun kroost roepen, het is tijd voor het avondeten en ze krijgen gekookte kool of zoete aardappel; tegen de avond, als de wacht zich traag voorbereidt en de bedienden van Huize Massó overal in het gebouw kleine en grote kaarsen en haarden aansteken, zoals de bedienden van alle andere herenhuizen en paleizen van de Rambla of de Carrer Ample; tegen de avond, wanneer je als je langs een huis loopt, steels door een kier naar binnen kunt gluren om eens te kijken wat er gebeurt; tegen de avond, als de mensen de straten verlaten, want de stad wordt onveilig en het uur van onzekerheid, duisternis en kwade ontmoetingen breekt aan, op dat tijdstip dus kwam zijne edelachtbare don Rafel Massó i Pujades, rechtbankpresident van het Koninklijke Gerechtshof van Barcelona, bij de Sint-Annapoort aan. Zijn koets had hij op een strategische afstand halt doen houden. Hem viel op dat de hemel vreemd sereen was en nog een beetje licht bood. Aldebaran knipoogde boven de pruik van zijne edelachtbare, maar hij sloeg er geen acht op. Met zijn stok klopte hij drie keer op de verveloze deur van het derde huis en alsof hij verwacht werd, sloeg een luik van het raam boven geïrriteerd tegen de muur. Een oude vrouw met frettenogen bekeek don Rafel vanuit haar hol.
‘Ik zoek de schilder Tobias.’
De vrouw sloot het venster met veel lawaai, alsof ze de hele buurt wilde laten weten dat ze weer een dokter aan de haak had geslagen. Geen teken van leven. Don Rafel pufte ongeduldig. Hij vond het allerminst prettig om in dat donkere stuk straat te moeten wachten. Toen hij serieus de mogelijkheid begon te overwegen om de aftocht te blazen en te doen of zijn neus bloedde, ging de deur open en dezelfde oude vrouw als die van het venster wees met een kromme vinger naar hem, alsof ze hem ergens van betichtte.
‘Achterin. Waar een lichtje is. U kunt er zonder kloppen binnengaan.’ En brutaal hield ze haar hand op. Het duurde even voor don Rafel, die er niet op had gerekend, een muntstuk had gevonden. Om zijn vernedering draaglijker te maken liet hij het op de grond vallen. Terwijl de vrouw het geld opraapte, liep don Rafel een lange, donkere, armoedige gang in. Bij wijze van introductie droeg hij in één hand het cilindervormige pakje en met de andere bedekte hij zijn neus met een zakdoek. Hij kwam bij het onduidelijke schijnsel, en de instructies van de oude vrouw volgend ging hij er zonder kloppen binnen.
Het was een ruim vertrek, met hoge vensters, die overdag voor goed licht moesten zorgen. Alles in dat hol lag door elkaar: doeken, verftubes, penselen, potloden, stukjes kool, vuile, veelkleurige lappen. Geopende hutkoffers zaten boordevol kleren en kriskras door de kamer hingen waslijnen vol wasgoed. En boven alles hing een sterke lucht van verf, papier, gekookte biet en armoede waar je maag van omkeerde. Wat zijne edelachtbare verbaasde was niet deze wanorde, noch het vreemde effect van korstige muren die hun tanden lieten zien, noch de aanwezigheid van de schilder die, met zijn rug naar de deur, zich niet had verwaardigd zich om te draaien, aangezien hij helemaal in beslag werd genomen door een tekening, die werd verlicht door een kandelaar met twaalf kaarsen. Wat don Rafel het meest verbaasde, was de galerie tekeningen die de bezoeker begroette, met wasknijpers opgehangen aan koorden die het vertrek doorkruisten. Een tiental naakte vrouwen in onwaarschijnlijke houdingen bekeek schaamteloos degene die het domein van Tobias betrad. Na er een snelle, gulzige blik op te hebben geworpen, richtte zijne edelachtbare zich tot de kunstenaar en begroette hem met omfloerste stem. En toen keek hij naar de tekening die Tobias op de toonbank had liggen: met haar handen opende een vrouw haar geslachtsdeel en lachte onbeweeglijk met een uitdrukking die don Rafel voor onmogelijk hield, zo wulps was deze. Zelfs die arme Elvira had in haar beste tijd niet zo obsceen gekeken. Onder zijn pruik begon zijn kale kop te zweten. Hij slikte iets weg en keek met uitpuilende ogen naar de schilder.
‘Wat wilt u?’ vroeg de schilder retorisch, want hij wist verdomde goed wat die hitsige heren bij hem kwamen zoeken. Net als de oude vrouw die hen binnenliet en er, met haar ervaren neus, op lette dat geen wachter het atelier betrad of een persoon die iets met justitie te maken had. Zoals don Rafel.
‘Ziet u, ik ... Ik ben arts, weet u ...? Ik wilde ...’
‘Natuurlijk, meneer de dokter. U kunt elke tekening uitzoeken die hier hangt. Die twee een stuiver, twee stuivers voor de ...’
‘Die tekeningen wil ik niet. Bovendien zijn ze erg platvloers.’
‘Ogenblik, er zitten
er een paar in de map, een halve stuiver
die ...’
‘Nee, Tobias, nee,’ werd ’s lands eerste autoriteit op rechtsgebied ongeduldig.
‘Wat komt u hier dan verdomme doen?’
‘Ik wil dat u er een voor me maakt ...’ hij bekeek al het tentoongestelde werk en zijn blik viel op de vrouw op de toonbank. ‘Dat u er een maakt als deze. Maar ik wil hem twee keer zo groot en ...’ Uit zijn jaszak haalde hij een doosje en opende het. ‘Ik wil dat u dit gezicht erbij schildert.’
‘Ja, dokter.’
Tobias pakte het doosje en bekeek aandachtig een piepklein portret van donya Gaietana. Daarna gaf hij het aan zijn eigenaar terug.
‘Dit portret is wel erg klein. Ik zal er veel werk aan hebben.’
‘Noem uw prijs.’
‘Vier stuivers voor het gezicht en een stuiver voor het lichaam,’ reageerde Tobias snel.
‘Godverdomme.’
‘Het is een moeilijke klus, dokter.’
‘Afgesproken. Maar begin nu het gezicht te tekenen. Dan merk ik of u op de goede weg zit.’
Tobias schikte zich. Met zoveel haast was deze dokter niet de eerste de beste. Hij kon een goudmijn worden. Het model van het doosje kopiërend, maakte hij in een vloek en een zucht een gezicht dat vaag aan Gaietana deed denken. Terwijl hij eraan werkte, zei don Rafel, onrustig, rechtop: ‘Ja, ja, zo; nee, nee, de mond niet.’ En Tobias zei: ‘Het portret is zo klein. Hoe is haar mond? Vol? Zacht? Sensueel? Uitdagend? Vochtig?’ Zijne edelachtbare wanhoopte, want hij had de mond van zijn Gaietana, mijn geliefde, nooit omschreven. Tobias zei: ‘Weet u wat, dokter?’ En dokter Massó vroeg: ‘Wat?’ Schilder Tobias stelde voor om zoveel proeftekeningen te maken als nodig was, twee penning per stuk. En de dokter: ‘Twee penning? Dat is een rib uit mijn lijf.’ En de schilder: ‘Alles voor de wetenschap, dokter. Chirurg, toch?’ Chirurg Massó antwoordde: ‘Hoe weet u dat?’ En hij: ‘Door de interesse die u toont; deze belangstelling heb ik alleen bij wetenschappers gezien.’ En chirurg Massó accepteerde dat elke proef-tekening twee penning kostte. Tot ze een uur en tien penning aan proeftekeningen verder een gezicht hadden dat in de verte leek op het ongenaakbare, zeer geliefde en begerenswaardige gezicht van zijn, mijn Gaietana.
‘Morgen zal ik het lichaam tekenen.’
‘Kan het nu niet?’
‘Onmogelijk, dokter. Ik ben er zeker nog wel een paar uur mee bezig.’
‘Ik kom zelf rond de middag. Of misschien ...’ fantaseerde hij, ‘of ik laat een adjudant het ophalen.’
Dus diezelfde nacht moest doctor Massó, afgestudeerd chirurg aan de Universiteit van Bologna, ontdekker van de technieken van incisie in de thorax en het stelpen van onderhuidse bloedingen, zijn portret in olieverf laten schilderen. En hij lag maar onrustig te woelen naast een donya Marianna die gelukzalig sliep, ondergedompeld in een pompeus Te Deum, als dankzegging voor het verstrijken van de eeuw, waarin zijzelf – o, in dromen kan alles – vanaf het hoofdaltaar van de kathedraal van Barcelona met strikte professionaliteit voorging. En alle kennissen zagen groen van nijd.